IEF 22183
8 augustus 2024
Artikel

Inschrijving geopend Mr. S.K.Martens Academie 2024-2025

 
IEF 22180
8 augustus 2024
Uitspraak

Babyvoeding van Nutricia komt niet in aanmerking voor octrooi

 
IEF 22179
8 augustus 2024
Uitspraak

Procureur-generaal Hoge Raad over de gevolgen van vernietiging op verbeurde dwangsommen in IT-zaak

 
IEF 10867

Nieuw grondrecht: toegang tot documenten in digitale tijdperk

Rapport Staatscommissie Grondwet, bijlage bij kamerstuk 31 570 nr. A.

Als randvermelding. Grondrechtendiscussie. Beperkte informatie- en communicatiemiddelen in artikel 7 Gw. Staatscommissieleden stellen een aanvullend nieuw grondrecht op toegang tot documenten in het digitale tijdperk ter bevordering van openbaarheid bestuur ex 110 Gw en (elektronische) communicatie-infrastructuur ter discussie.

Uit de samenvatting, p.9. In hoofdstuk 8 gaat de Staatscommissie in op de wenselijkheid grondrechten aan te passen in het licht van de digitalisering van de samenleving. Deze digitalisering roept vragen op over de grondwettelijke bescherming van onder meer de vrije ontvangst van informatie en het gebruik van elektronische middelen zoals internet, nieuwe mediavormen en -diensten, de vertrouwelijkheid van communicatie en de bescherming van persoonsgegevens. In dit verband heeft de Staatscommissie vooral de artikelen 7, 10 en 13 van de Grondwet in ogenschouw genomen.

Artikel 7 Grondwet, dat de vrijheid van meningsuiting beschermt, dient om verschillende redenen te worden aangepast.16 Het verbod van voorafgaand verlof in het eerste lid is beperkt tot de drukpers. De Staatscommissie stelt voor dit verbod te handhaven, maar de beperking tot de drukpers te laten vervallen. Het verbod van voorafgaand verlof strekt zich dan uit tot alle vormen van meningsuiting. Verder stelt de Staatscommissie voor het begrip gevoelens te vervangen door meningen. Daarnaast doet de Staatscommissie de aanbeveling de vrije ontvangst van informatie in de Grondwet te garanderen. Omdat in een democratische samenleving de pluriformiteit van de pers van groot belang is, adviseert de Staatscommissie een bepaling op te nemen, luidende dat de overheid de pluriformiteit van de media eerbiedigt.

p.67. 8.2 Ontwikkelingen in digitalisering en recht:
Er is ook een toenemend besef van ongewenste vormen van internetgebruik. Daarbij gaat het in het bijzonder om schendingen van auteursrecht, hate speech (bijvoorbeeld in de vorm van discriminerende uitlatingen op internetfora), kinderporno en andere vormen van cybercrime.

Het is gegeven deze ontwikkelingen de vraag of de Grondwet, in het bijzonder de grondrechtenbescherming, nog wel ‘bij de tijd’ is. Die vraag is bijvoorbeeld relevant op het terrein van communicatie. De Grondwet noemt nu alleen traditionele informatie- en communicatiemiddelen, zoals de ‘drukpers’, ‘radio en televisie’, ‘brief’, ‘telefoon’ en ‘telegraaf’. De vraag rijst in hoeverre de bescherming van grondrechten in de Grondwet ook op nieuwe informatie- en communicatietechnieken van toepassing is.

p. 69. Een aantal leden123 betreurt deze beperking in het bijzonder waar het gaat om de opneming in de Grondwet van een nieuw grondrecht op toegang tot documenten.
Een kenmerk van het digitale tijdperk is dat de betekenis van informatie(grond)rechten toeneemt. Vandaar het bijzondere belang dat volgens deze leden deze in onderling verband op evenwichtige wijze geborgd zijn. Dat geldt volgens hen in het bijzonder voor grondrechtelijke aanspraken op privacy en openbaarheid. Om deze reden hebben deze leden een aanvullend voorstel gedaan tot opneming van een nieuw grondrecht op toegang tot documenten (openbaarheid van bestuur). (...) Een van deze leden124 betreurt de beperking van de opdracht temeer omdat zij van oordeel is dat er, gezien de ontwikkeling van de informatietechnologie en daarop gebaseerde producten en diensten, belangrijke redenen zijn om de artikelen 5, 11 en 12 Grondwet opnieuw op inhoud en formulering te bezien.
Tevens dringt de vraag zich op of het wenselijk is om in de Grondwet een grondrecht op toegang tot de (elektronische) communicatie-infrastructuur - in het bijzonder internet - op te nemen. In dit verband behoeven volgens dit lid ook de grondrechtelijke consequenties van nieuwe methodes van bestrijding van cybercrime via surveilleren en opsporing, toezicht en handhaving op internet aandacht, in het bijzonder de duiding en regulering van filtering/afsluiting en blokkering van informatie (internetcensuur).

p.91. het volgende grondrecht op te nemen na artikel 7 Grondwet:

Ieder heeft recht op toegang tot bestuurlijke documenten onder bij wet te stellen beperkingen.

Een belangrijk motief om dit grondrecht in de Grondwet op te nemen is het evenwicht in het stelsel van grondwettelijke informatierechten, in het bijzonder bij de belangenafweging van – botsende - openbaarheidsaanspraken en de grondrechten op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en op de bescherming van persoonsgegevens.167 Naast de grondrechtelijke verankering van de Wob en andere openbaarheidsregelingen, vervult dit grondrecht tevens een complementaire functie in relatie tot de vrijheid van meningsuiting. In de visie van deze leden betekent de opneming van een dergelijk grondrecht niet dat artikel 110 Grondwet zou moeten vervallen. Als instructienorm blijft artikel 110 Grondwet
van waarde, in het bijzonder waar het gaat om het bevorderen van openbaarheid op initiatief van de overheid (actieve openbaarmaking) alsook de zorg voor de toegankelijkheid van bij de overheid aanwezige informatie.

IEF 10866

Belastingregeling royalty's

Richtlijn van de raad betreffende een gemeenschappelijke belastingregeling inzake uitkeringen van interest en royalty's tussen verbonden ondernemingen van verschillende lidstaten, COM(2011)714,SEC1332 en SEC1332.

Voor de liefhebbers. Royalty's en belastingen. Deze richtlijn strekt ertoe grensoverschrijdende en binnenlandse rente- en royaltybetalingen op gelijke voet te plaatsen door een eind te maken aan juridisch dubbele belasting, omslachtige administratieve formaliteiten en kasstroomproblemen voor de vennootschappen in kwestie.

IEF 10865

Rood, beige en bruin-strepen

OHIM 7 december 2012, ICD 000008383 (Burberry Ltd. tegen Miss Accessories S.R.L.; italiaans)

In't kort: Burberry Ltd roept succesvol haar oudere modellenrechtelijke bescherming van haar ontwerp in tegen een jonger Model (000252036-0004). Haar model is verschenen in het Community Design Bulletin, dat is voldoende bewijs dat het ontsloten was ex 7(1) GModVo.

De modellen zijn niet identiek, maar visueel en conceptueel erg gelijkend. De verschillen zitten slechts in het gebruik van de kleuren roodbruin, beigekleurig bruin en bruin. Het litigieuze model vertoond ook meer verticale en horizontale lijnen dan het ouder model.

De registraties overlappen ten minste met één van de klassen. Het jonger model wordt nietig verklaard, omdat het niet voldoet aan 25(1)(e): Een Gemeenschapsmodel kan slechts in de volgende gevallen nietig worden verklaard; (e) in een later model wordt van een onderscheidend teken gebruik gemaakt en het Gemeenschapsrecht of het recht van de lidstaat dat op dat teken van toepassing is, staat de houder van het recht op het teken toe dat gebruik te verbieden;

Vanwege de leesbaarheid zijn citaten vrij vertaald uit't Italiaans:
(9) D1 is a Community trade marks published in the Bulletin Community for the first time on 13 July 1998. Therefore, the publication is sufficient evidence that D1 was disclosed under Article 7 (1) DRC.

(20) The signs are not identical, but they are very similar from a visually and conceptually point of view. In fact, both signs represent a fabric, in which the greater difference is represented by the use of a shades of reddish brown in the DMC disputed and of a beige color brownish, or brown, in the CTM. Another difference is represented by the vertical and horizontal lines, which are more numerous in the contested DMC.

(21) The DMC is registered for "scarves". The earlier Community was recorded for "leather and imitations of goods made of these materials not included in other classes, animal skins, trunks and suitcases, umbrellas,
parasols and walking sticks, whips and saddlery "in Class 18 of the International Classification of Nice, for "fabrics and textile goods, not included in other classes, bed and table covers "in Class 24 of the International Classification of Nice and "clothing, footwear, headgear" in Class 25 the International Classification of Nice. It can be concluded that products for which the mark is used in the DMC content are included in products of at least one of the classes for which is recorded the earlier Community trade mark, or the articles of clothing in Class 25.

(24) The contested Community design shall be declared void because does not meet the requirements of Article 25, paragraph 1, letter e), DRC. It is therefore necessary to examine the other grounds for invalidity indicated by the applicant, or the lack of novelty and character individual, pursuant to Article 25, paragraph 1, letter b).

IEF 10864

Berichten IE ook voor studenten

Berichten Industriële Eigendom is een maandelijks vaktijdschrift met artikelen en geannoteerde rechtspraak op het gebied van (o.a.) het octrooirecht, merken- en modellenrecht, ongeoorloofde mededinging en handhaving. Voor studenten die geïnteresseerd zijn in het vak, of bezig zijn met hun afstudeerscriptie is er elektronische toegang tot het tijdschrift mogelijk tegen een aantrekkelijke prijs van €39,50. Bestel hier.

IEF 10863

Vetorecht niet uit te sluiten

Vzr. Rechtbank Amsterdam 27 januari 2012, LJN BV2741 (zoon tegen Stichting NTR)

Portretrecht artikel 21 Aw. Afwegen van grondrechten, waardoor casuïstiek niet onbelangrijk is.

De NTR heeft opnamen gemaakt van een minderjarige die op last van de rechter in een opvanghuis zit. Nadat de opnamen zijn verwerkt in een televisieprogramma krijgt de vader - voorafgaand aan uitzending - inzage. Hij weigert namens zijn minderjarige zoon alsnog toestemming. Hoewel de voorzieningenrechter de stelling van de NTR dat een vetorecht in situaties als de onderhavige niet wordt toegezegd in het algemeen aannemelijk acht, is daarmee niet uit te sluiten dat een dergelijke toezegging in dit geval wel zou kunnen zijn gedaan. Omdat onduidelijk is onder welke voorwaarden er aanvankelijk medewerking is toegezegd wordt de uitzending verboden, met daaraan verbonden de voorwaarde dat een bodemprocedure aanhangig moet worden gemaakt.

4.2. Het uitzenden van een documentaire waarin een portret van [zoon] wordt getoond is zonder diens toestemming niet geoorloofd voor zover een redelijk belang van [zoon] zich daartegen verzet (artikel 21 Aw). Als de openbaarmaking van een portret een schending van het in artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer oplevert, is daarin in beginsel een redelijk belang gelegen als bedoeld in artikel 21 Aw. In de documentaire wordt [zoon] getoond terwijl hij is opgenomen in JJC. Uit de documentaire wordt duidelijk dat hij hierin is opgenomen in verband met het plegen van strafbare feiten en is te zien hoe hij zich in deze instelling gedraagt en op zeker moment in een verzwaard regime wordt geplaatst, nadat hij is weggelopen. Dit kan als een schending van zijn persoonlijke levenssfeer worden aangemerkt. Het portretrecht van [zoon] is echter niet absoluut. Het dient te worden afgewogen tegen, in dit geval, het recht van de NTR op vrijheid van meningsuiting, zoals neergelegd in artikel 10 EVRM. Om te beoordelen aan welke van beide grondrechten, die in beginsel van gelijke rangorde zijn, in een concreet geval voorrang toekomt, dienen aan de hand van alle omstandigheden van het geval de belangen van partijen tegen elkaar te worden afgewogen.

4.3. Ter terechtzitting is de documentaire zoals de NTR deze wil uitzenden bekeken. Het inhoudelijke verwijt dat de film schadelijk is voor de beeldvorming van [zoon] treft naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen doel. De film geeft een indringend, maar respectvol beeld van het leven van [zoon] in JJC, met de ups en downs die daar bij horen, en eindigt zeer positief.

4.4. Ten aanzien van twee concrete bezwaren die ten tijde van het bekijken van de film zijn genoemd wordt als volgt geoordeeld.
In de film is het paspoort van [zoon] te zien. De opname vertoont echter niet diens foto of persoonsgegevens, zodat een buitenstaander dit beeld niet met [zoon] in verband zal brengen. Het paspoortnummer is deels te lezen, maar is kort in beeld, zodat onaannemelijk is dat dit tot identificatie van [zoon] zou kunnen leiden. Bovendien heeft de NTR ter zitting verklaard bereid te zijn het paspoortnummer alsnog onleesbaar te maken.
Verder legt één van de in de documentaire aan het woord komende personen een verband tussen de opname van [zoon] en diens thuissituatie. Nu over de thuissituatie geen details worden prijsgegeven acht de voorzieningenrechter dit een bezwaar van relatief licht gewicht. De NTR heeft zich echter bereid verklaard ook deze opmerking uit de documentaire te verwijderen.

4.5. Het voorgaande laat onverlet dat het maken van de documentaire (in zijn huidige vorm) slechts mogelijk is indien er voor het maken van de betreffende opnamen toestemming is gegeven.

4.10. Hoewel de voorzieningenrechter de stelling van de NTR dat een vetorecht in situaties als de onderhavige niet wordt toegezegd in het algemeen aannemelijk acht, is daarmee niet uit te sluiten dat een dergelijke toezegging in dit geval wel zou kunnen zijn gedaan. Nu de personen die een dergelijke toezegging mogelijk hebben gedaan over de inhoud van het gesprek waarin dat mogelijk zou zijn gebeurd niets hebben verklaard, zal nader onderzoek moeten plaatsvinden, waarvoor in kort geding geen plaats is. Dit leidt tot het oordeel dat de uitzending thans verboden moet worden, maar dat op dat verbod niet langer een beroep zal kunnen worden gedaan indien niet binnen twee weken na heden een bodemprocedure wordt gestart met dezelfde vorderingen. In die procedure zal dan een definitief oordeel gegeven kunnen worden.

IEF 10862

Red Bull Dog (HR stelt prejudiciële vraag)

HR 3 februari 2012, LJN BU4915 (Leidseplein beheer tegen Red Bull) - grosse

Met dank aan Lars Bakers, Bingh advocaten, Tobias Cohen Jehoram en Marjolein Bronneman, De Brauw Blackstone Westbroek.

In navolging van Conclusie AG IEF 10481 stelt de Hoge Raad (slechts) één prejudiciële vraag van uitleg met betrekking tot richtlijn 89/104/EEG:

Moet art. 5 lid 2 van genoemde richtlijn aldus worden uitgelegd dat van een geldige reden in de zin van die bepaling ook sprake kan zijn, indien het teken dat gelijk is aan of overeenstemt met het bekende merk, reeds te goeder trouw door de desbetreffende derde(n) werd gebruikt voordat dat merk werd gedeponeerd?

Samenvatting Rechtspraak.nl:

Essentiële stellingen met betrekking tot tenietgaan althans verwatering onderscheidend vermogen, door hof niet kenbaar in overwegingen betrokken. Oordeel dat sprake is van overeenstemming tussen merk en teken, uitsluitend gebaseerd op bestaan visuele gelijkenis; hof heeft stellingen met betrekking tot (ontbreken) auditieve en begripsmatige gelijkenis ten onrechte niet (kenbaar) in beoordeling betrokken (vgl. HvJEU 24 maart 2011, zaak C-552/09, Ferrero/BHIM). Begrip “geldige reden” in de zin van art. 2.20 lid 1, sub c, BVIE moet thans worden uitgelegd in overeenstemming met begrip “geldige reden” in de zin van art. 5 lid 2 Richtlijn 89/104/EEG. Vraag of van geldige reden in de zin van die bepaling ook sprake kan zijn indien het teken dat gelijk is aan of overeenstemt met het bekende merk reeds te goeder trouw door desbetreffende derde(n) werd gebruikt voordat dat merk werd gedeponeerd.

Eerder verschenen:
IEF 10481 Conclusie AG
IEF 8571 Hof Amsterdam
IEF 3288 Rb Amsterdam
Abcor merkenbureau (A due cause to take unfair advantage of reputable trademarks?)
cassatieblog

 

IEF 10861

Amendementen eenheidsoctrooi

Verslag over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot het aangaan van nauwere samenwerking op het gebied van de instelling van eenheidsoctrooibescherming (COM(2011)0215–C7-0099/2011–2011/0093(COD))

Octrooirecht. Eenheidsoctrooi. Kwekersvrijstelling. Vernieuwingstaksen. Geen woord over de locatie van het gemeenschappelijk octrooigerecht.

Inclusief diverse amendementen betreffende dwanglicenties, toepasselijke schadevergoedingregimes, lagere tarieven voor kleine entiteiten, de gewenste spoed achter een gemeenschappelijk octrooigerecht en juiste (nationaalrechtelijke) juridische basis en een register voor eenheidsoctrooibescherming. En verder geen delegatie voor bepaling van taksen aan de Commissie, p. 35: Om te garanderen dat de verdeelde vernieuwingstaksen het in de verordening omschreven doel dienen en het verbeterde octrooisysteem in Europa ten goede komen, moet vermeld worden voor welke doeleinden de deelnemende lidstaten het hun toegewezen bedrag kunnen gebruiken.

Kwekersvrijstelling, p. 38: Het is van belang in een beperkt kwekersrecht te voorzien ter bescherming van de vrijheid om biologisch materiaal te gebruiken voor het ontwikkelen en ontdekken van nieuwe gewasvariëteiten.

Vernieuwingstaksen, p. 40: Met het oog op de verdeling van de vernieuwingstaksen onder de lidstaten is het wellicht praktischer om uit te gaan van de omvang van de markt (niet de grootte van de bevolking, maar van de markt waarvoor het octrooi geldt), maar moet tegelijk een soort minimumuitkering aan alle deelnemende lidstaten worden gegarandeerd.

 

Selectie van wat is toegevoegd

Overweging (9 bis) Dwanglicenties vallen niet onder deze verordening. Dwanglicenties voor Europese octrooien met eenheidswerking dienen te worden beheerst door de nationale wetgeving van de deelnemende lidstaten op hun respectieve grondgebied

Overweging (11 bis) De regeling voor schadevergoedingen dient te worden beheerst door het recht van de deelnemende lidstaten, met name de bepalingen ter uitvoering van artikel 13 van Richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten.  

Overweging (6) , rekening houdend met de situatie van specifieke entiteiten zoals kleine en middelgrote ondernemingen, bijvoorbeeld door het hanteren van lagere tarieven

Overweging (21 ter) Om een goede werking van het Europees octrooi met eenheidswerking en de samenhang van de rechtspraak en daarmee de rechtszekerheid te waarborgen alsmede te zorgen voor kosteneffectiviteit voor octrooihouders, is het essentieel dat er een gemeenschappelijke octrooirechtbank wordt opgericht die geschillen aangaande het Europees octrooi met eenheidswerking behandelt en beslecht. Het is daarom van het allergrootste belang dat de deelnemende lidstaten de overeenkomst betreffende het gemeenschappelijk octrooigerecht conform hun nationale grondwettelijke en parlementaire procedures bekrachtigen en de nodige maatregelen nemen opdat die rechtbank zo spoedig mogelijk operationeel wordt

Art. 2 d bis) "register voor eenheidsoctrooibescherming": het register dat deel uitmaakt van het Europees Octrooiregister waarin eenheidswerking wordt geregistreerd alsook enige beperking, licentie, overdracht, herroeping of enig verval van een Europees octrooi met eenheidswerking

en wat is weggehaald.

overweging (19) Om een passende hoogte en een geschikte verdeling van de vernieuwingstaksen overeenkomstig de in deze verordening vastgelegde beginselen te garanderen, moet de bevoegdheid handelingen vast te stellen overeenkomstig artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie aan de Commissie worden gedelegeerd met betrekking tot het niveau van de vernieuwingstaksen voor Europese octrooien met eenheidswerking en de verdeling van deze taksen tussen de Europese Octrooiorganisatie en de deelnemende lidstaten.

artikel 15 lid 4. De Commissie is bevoegd overeenkomstig de leden 1, 2 en 3, en artikel 17 gedelegeerde handelingen vast te stellen met betrekking tot het bepalen van de hoogte van de vernieuwingstaksen voor Europese octrooien met eenheidswerking (en hieraan verwant wordt deel van artikel 16/17 geschrapt)

IEF 10860

Wijzigingen in de procedure voorafgaand aan de verlening

Aanpassingen in Regel 71 EOV en invoering van nieuwe Regel 71a EOV

Met samenvatting van Cees Mulder, Maastricht University.

De Administrative Council van de Europese Octrooiorganisatie heeft op 26 oktober 2010 besloten de procedure voorafgaand aan de verlening van het Europees octrooi aan te passen. Dit betreft de situatie waarin de Onderzoeksafdeling (“Examining Division”) de octrooiaanvrager in kennis heeft gesteld van de tekst waarop het Europees Octrooibureau (EOB) voornemens is Europees octrooi te verlenen.

Behalve wijzigingen in bestaande Regel 71 EOV wordt een nieuwe Regel 71a EOV toegevoegd. Regel 71a EOV sluit de verleningsprocedure af.

Deze wijzigingen treden in werking op 1 april 2012.

Verzending van de communicatie volgens Regel 71(3) EOV

Zodra de Onderzoeksafdeling heeft besloten dat een Europees octrooi kan worden verleend, wordt de mededeling volgens Regel 71(3) EOV naar de octrooiaanvrager verstuurd met het verzoek de tekst goed te keuren zoals het EOB die van plan is te verlenen. In de bijgevoegde tekst van de te verlenen octrooiaanvrage (in het jargon wordt deze tekst het “Drückexemplar” genoemd) kunnen door de onderzoeksafdeling kleine (tekstuele) wijzigingen en correcties zijn aangebracht, waarvan normalerwijze wordt verwacht dat de octrooiaanvrager deze zal accepteren. In de mededeling volgens Regel 71(3) EOV wordt de aanvrager bovendien uitgenodigd de vergoeding te betalen voor het verlenen en publiceren van het Europees octrooi (“fee for grant and publishing”) en een vertaling van de octrooiconclusies aan te leveren in de twee andere officiële talen van het EOB dan de taal waarin het octrooi verleend wordt (“the language of the proceedings”). Volgens Regel 71(3) EOV moeten deze handelingen worden uitgevoerd binnen een niet-verlengbare termijn van vier maanden.

Indien de tekst van de Europese octrooiaanvrage die als basis dient voor de verlening meer dan vijftien octrooiconclusies bevat, wordt de octrooiaanvrager bovendien verzocht de claims fees te betalen binnen dezelfde termijn, tenzij deze claims fees al eerder betaald zijn (Regel 71(4) EOV).

Onder de nieuwe procedure kan de octrooiaanvrage op drie verschillende manieren reageren:

Reactie 1. De aanvrager stemt in met de voorgestelde tekst voor verlening
Indien de aanvrager de kosten betaalt voor het verlenen en publiceren van het Europees octrooi en de eventuele verschuldigde claims fees betaalt en de vertalingen van de octrooiconclusies binnen de gestelde termijn aanlevert, en bovendien geen correcties of wijzigingen voorstelt in de voorgestelde tekst als bijgevoegd in de mededeling volgens Regel 71(3) EOV (zie Regel 71(5) EOV), wordt de octrooiaanvrager geacht te hebben ingestemd (“approval”) met de tekst zoals het EOB die wil verlenen.

Nochtans kan na goedkeuring door de aanvrager in reactie op de mededeling volgens Regel 71(3) EOV, de onderzoekafdeling de verleningsprocedure op elk gewenst moment hervatten tot aan het moment dat het besluit tot octrooiverlening wordt doorgegeven aan de interne postdienst van het EOB voor kennisgeving aan aanvrager. Dit komt zelden voor, maar kan noodzakelijk zijn indien bijvoorbeeld de onderzoekafdeling zich bewust wordt van zeer relevante stand van de techniek bijvoorbeeld doordat een derde “observaties” heeft ingediend (Artikel 115 EOV).

Reactie 2. De aanvrager keurt de voorgestelde tekst af
Als respons op de mededeling volgens Regel 71(3) EOV kan de octrooiaanvrager de voorgestelde tekst simpelweg afkeuren door het niet betalen van de vergoedingen of door het niet indienen van de vertalingen van de octrooiconclusies. In dergelijke gevallen wordt de octrooiaanvrage afgewezen (“application refused”) op grond van Artikel 97(2) EOV met als reden dat er geen tekst is waarmee de octrooiaanvrager instemt (geen naleving van Artikel 113(2) EOV).

Reactie 3. De aanvrager stelt wijzigingen of correcties voor als respons op de mededeling volgens Regel 71(3) EOV of geeft argumenten waarom hij het oneens is met de onderzoekafdeling
Indien de aanvrager binnen de 4-maands termijn als gesteld in de mededeling volgens Regel 71(3) EOV, met redenen omkleed wijzigingen of correcties voorstelt in de tekst die het EOB van plan is te verlenen, zal het EOB een nieuwe mededeling volgens Regel 71(3) EOV uitsturen, indien de onderzoeksafdeling instemt met de voorgestelde wijzingen of correcties (Regel 71(6) EOV). Indien de onderzoeksafdeling echter haar toestemming onthoudt, wordt de onderzoeksprocedure hervat. In dat geval is de octrooiaanvrager niet gehouden de vergoeding voor de verlening van het Europees octrooi te betalen en de vertaling van de octrooiconclusies te leveren binnen de 4-maands termijn als genoemd in de mededeling volgens Regel 71(3) EOV. Dit geldt ook indien de octrooiaanvrager verzoekt door de onderzoeksafdeling voorgestelde wijzigingen terug te draaien.

Hoewel de betaling van vergoedingen in respons op de mededeling volgens Regel 71(3) EOV niet verplicht is als de octrooiaanvrager wijzigingen of correcties voorstelt, kan de aanvrager hieraan toch voldoen op vrijwillige basis. Als hij dit doet, worden de betaalde bedragen gecrediteerd (op grond van Regel 71a(5) EOV).
Octrooiaanvrage geacht te zijn ingetrokken.

Indien de aanvrager de vergoeding voor het verlenen en publiceren van het Europees octrooi niet betaalt of de vereiste vertalingen van de octrooiconclusies niet levert of de claims fees niet voldoet, wordt de octrooiaanvraag geacht te zijn ingetrokken op grond van Regel 71(7) EOV (“application deemed to be withdrawn”). In dat geval kan de aanvrager een verzoek tot verdere behandeling indienen (“further processing”) op grond van Artikel 121 EOV.

Verlening van het Europees octrooi
Zodra aan alle vereisten als vermeld in Regel 71a EOV is voldaan, wordt de beslissing genomen en uitgevaardigd om het Europees octrooi te verlenen, mits de jaartaksen en eventuele andere kosten zijn betaald.

IEF 10859

Novum niet tardief

Rechtbank 's-Gravenhage 25 januari 2012, HA ZA 11-451 (Lübbers Anlagen- und Umwelttechniek tegen Relco Wet  Dry)

Met dank aan Frank Eijsvogels, Hoyng Monegier LLP.

Octrooirecht. Versnelde bodemprocedure. Lübbers is een Duits familiebedrijf dat hoogwaardige machines bouwt, in het bijzonder verdampings- en drooginstallaties. Namens de licentiegever Korporam, die houdster is van EP 1 105 202 (ringspleetinjector die kan worden toegepast in een zogenoemde zakkenfilter om mengsels van gas en vaste poederstoffen te scheiden), heeft zij toegezegd gedeeltelijk afstand te doen door doorhaling van de woorden "of aan" in opgesomde kenmerken. Relco heeft filterinstallaties geleverd in Nederland, België, Chili en Ierland.

Lübbers heeft de niet-nawerkbaarheidsbezwaren van Relco ex art. 83 EOV afgedaan als clarity-bezwaren ex 84 EOV. Een beroep op clarity kan niet in de onderhavige procedure worden gedaan, dat neemt niet weg dat de clarity bezwaren indirect kunnen doorwerken in een nationale procedure ten aanzien van de inbreukvraag. Geen ontoelaatbaar novum door voor het eerst bij pleidooi niet-inbreukargumenten te presenteren, omdat die argumenten een reactie vormen op de discussie tussen partijen en op stellingen die de wederpartij voor het eerst bij antwoord in reconventie heeft ingenomen. De rechtbank oordeelt dat kenmerken 1.8 en 1.9 in de filterinstallaties van Relco niet worden toegepast en dat daarom van inbreuk geen sprake is, mede gezien de uitleg die Lübbers aan deze kenmerken heeft gegeven ter afbakening van haar Octrooi van de stand van de techniek.

In reconventie zijn beide partijen in het ongelijk gesteld en draagt iedere partij zijn eigen kosten.

5.45. Bij pleidooi heeft Relco gesteld dat bij haar inrichtingen de drukhouder in alle gevallen binnen de omtrek van de filterbehuizing blijft en bijgevolg niet op enige plaats uit het filterhuis naar buiten is gevoerd. Hierom wordt geen inbreuk gemaakt op kenmerk 1.8. Zij stelt voorts dat (daarom) de stuurleiding niet buiten het filterhuis uit de drukhouder naar buiten is gevoerd, zodat zij ook geen inbreuk maakt op kenmerk 1.9.

5.46 De argumenten met betrekking tot de kenmerken 1.8 en 1.9 zijn door Reclo voor het eerste gevoerd bij pleidooi. In zoverre zijn zij als een ontoelaatbaar novum aan te merken, omdat binnen het regime van de versnelde bodemprocedure in octrooizaken alle argumenten bij eerste gelegenheid dienen te worden gepresenteerd. De rechtbank acht evenwel in dit geval de verweren van Relco niet tardief, omdat zij zijn aan te merken als een reactie op de tussen partijen gevoerde discussie, met name voorzover die discussie zag op het door Relco aangevoerde punt met betrekking tot de duidelijkheid van het Octrooi en daarmee ook de beschermingsomvang daarvan. met name op de kwestie hoe de drukhouder naar buiten moet worden gevoerd heeft Lübbers eerste een standpunt ingenomen bij conclusie van antwoord in reconventie. De thans aangevoerde verweren van Relco zijn aan te merken als een reactie op die stellingname van Lübbers en daarom naar oordeel van de rechtbank niet tardief.

5.52 Lübers heeft niet inzichtelijk gemaakt dat de Relco inrichtingen beantwoorden aan de kenmerken 1.8en 1.9 in de hiervoor gegeven uitleg (...) De rechtbank is dan ook van oordeel dat de Relcoinrichtingen (...) geen nbreuk maken op het octrooi.

Lees het vonnis hier (Grosse, schone pdf)

Op andere blogs:
EPLawpatentblog

IEF 10858

Geen minimumbewijsmaatstaf

Gerecht EU 2 februari 2012, zaak T-387/10 (Goutier tegen OHIM/Eurodata) - dossier

Bewijsmaatstaf. Gemeenschapsmerkenrecht. Aanvrager van het gemeenschapswoordmerk ARANTAX komt houdster van ouder Duits woordmerk ANTAX in de oppositieprocedure tegen (beiden klasse 35, 36, 42; belastingadvies). De oppositie wordt afgewezen, waarna in beroep een gedeelte van de aanvrage wordt afgewezen. Het ingeroepen middel: schending artt. 15 en 43 vanwege niet-geleverde bewijs en er is geen sprake van verwarringsgevaar.

Voor normaal gebruik (Ernsthaften Benutzung) is geen minimumbewijsmaatstaf en het overleggen van - in dit geval - handelsregisteruitdraai, getuigenverklaringen, uitdraai van internetsites en telefoonboek, is voldoende om dit aan te nemen. Het beroep wordt afgewezen.

 

42. Da es für den Nachweis der ernsthaften Benutzung kein Mindestmaß gibt und eine begrenzte Benutzung mit einer tatsächlichen Marktpräsenz vereinbar sein kann (Urteil des Gerichtshofs vom 11. Mai 2006, Sunrider/HABM, C‑416/04 P, Slg. 2006, I‑4237, Randnr. 65), ist angesichts der Rechnungen, der Handelsregisterauszüge, der Zeugenaussage des Geschäftsführers, der Auszüge aus den Internet‑Homepages und der Adressverzeichnisse festzustellen, dass die Streithelferin den Umfang der Benutzung der älteren Marke für die „Dienstleistungen eines Steuerberaters“ hinreichend bewiesen hat.