IEF 22196
22 augustus 2024
Uitspraak

Orchid Gardens maakt geen inbreuk op de octrooirechten van HE Licenties

 
IEF 22197
20 augustus 2024
Uitspraak

IE-klassieker: Lloyd/Loint's

 
IEF 22195
20 augustus 2024
Artikel

Entertainment & Recht op woensdag 4 september

 
IEF 10708

Volhardt bij hetgeen is overwogen en beslist

Rechtbank ´s-Gravenhage 21 december 2011, HA ZA 09-3475 (GB-Trade B.V. tegen Edco Eindhoven B.V.)

Met gelijktijdige dank aan Bas Berghuis van Woortman en Laurens Kamp, Simmons & Simmons.

In navolging van IEF 9529. Auteursrecht. Modellenrecht. Eiseres BD Trade stelt dat gedaagde Edco inbreuk maakt op haar auteurs- en gemeenschapsmodelrechten m.b.t. een houder voor navigatiesystemen (GPS Car Cushion, registratie 000889811-0001). De rechtbank volhardt bij hetgeen bij tussenvonnis van 6 april 2011 (hierna: het tussenvonnis) is overwogen en beslist.

Dictum: 3.1. beveelt Edco met onmiddellijke ingang na betekening van dit vonnis iedere inbreuk
in de Gemeenschap op het Gemeenschapsmodel van GB-Trade, geregistreerd onder
inschrijvingsnummer 000889811-0001, te staken en gestaakt te houden;

3.2. beveelt Edco om binnen 14 dagen na betekening van dit vonnis al haar afnemers in de Gemeenschap schriftelijk te verzoeken de door hen van Edco afgenomen All Ride houders aan Edco te retourneren;
3.3. beveelt Edco om binnen twee kalendermaanden na betekening van dit vonnis alle teruggehaalde, bij Edco in voorraad zijnde en/of door een derde in opdracht van Edco in voorraad gehouden inbreukmakende navigatiehouders als bedoeld in het vonnis (hierna: inbreukmakende producten) op kosten van Edco te (doen) vernietigen in tegenwoordigheid van een door GB-Trade aan te wijzen persoon onder verstrekking van een officieel document van de vernietiging van deze producten aan de advocaat van GB-Trade; 
3.4. beveelt Edco om binnen twee kalendermaanden na betekening van dit vonnis aan GB-Trade een – door een registeraccountant gecontroleerde en geaccordeerde – volledige en juiste opgave aan de advocaat van GB-Trade te sturen houdende de namen en adressen van alle leveranciers en afnemers van de inbreukmakende producten, alsmede een volledige en nauwkeurige specificatie van de door haar verhandelde inbreukmakende producten, waaronder in ieder geval begrepen de aantallen verhandelde (gekocht, dan wel verkocht) inbreukmakende producten en de aan afnemers in rekening gebrachte verkoopprijzen, de inkoopprijzen en de interne kosten; 
3.5. bepaalt dat Edco voor iedere afzonderlijke overtreding van het bepaalde onder 3.1 tot en met 3.4, aan GB-Trade een dwangsom verbeurt van € 10.000,--, alsmede een dwangsom van € 5.000,-- voor iedere dag, dagdeel daaronder begrepen, dat de overtreding van ieder van deze veroordelingen door Edco zal voortduren, met een maximum van in totaal € 250.000,--; 
3.6. veroordeelt Edco tot betaling van schadevergoeding aan GB-Trade nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, althans, zulks ter keuze van GB-Trade, afdracht aan GB-Trade van de door Edco ten gevolge van de inbreuk genoten nettowinst; 
3.7. veroordeelt Edco in de proceskosten aan de zijde van GB-Trade tot op heden begroot op € 23.015,05, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf veertien dagen na betekening van dit vonnis tot aan de dag van volledige betaling;

IEF 10707

Niet namens de gemeenschap optreden

Rechtbank 's-Gravenhage 14 december 2011, HA ZA 10-2136 (Playgo c.s. tegen Trends2Com BVBA)

In navolging van tussenvonnis IEF 10187. Procesrecht: toepasselijk recht. Stukgelopen samenwerking. Douanemaatregelen treffen is onrechtmatige daad voor de gemeenschap. Beiden partijen in het ongelijk gesteld.

Voormalig agent en gemeenschappelijk merkhouder Trends2come laat douane zending speelgoed van voormalig leverancier (en ook gemeenschappelijk merkhouder) Playgo tegenhouden. Playgo Limited en Trends2Com verwijten elkaar over een weer dat de ander als deelgenoot ten aanzien van de gemeenschap geen toestemming heeft gevraagd voor handelingen ten aanzien van de gemeenschappelijk aan hen toebehorende Gemeenschapsmerken en -modellen. Partijen hebben bij gelijktijdig genomen akten gekozen voor de toepasselijkheid van het Nederlandse recht.

Trends2com is niet-ontvankelijk omdat zij niet ten behoeve van de gemeenschap procedeert. Playgo verkrijgt verklaring voor recht dat Trends2Com onrechtmatig heeft gehandeld door zonder toestemming douanemaatregelen te treffen. Beiden partijen worden in het ongelijk gesteld en de proceskosten worden gecompenseerd. Kosten van het incident worden eveneens bepaald.

Betreffende de gemeenschap ex 3:169/171 BW (...) het [gaat] Trends2Com niet om het procederen ten behoeve van de gemeenschap. De rechtbank komt daarmee tot de conclusie dat Trends2Com niet namens de gemeenschap optreedt noch mede namens de andere deelgenoot, Playgo Limited, maar uitsluitend namens zichzelf, waarmee zij niet-ontvankelijk in haar vorderingen is.

Verklaring van recht 2.13. Met deze conclusie ten aanzien van de niet-ontvankelijkheid van Trends2Com, resteren de vorderingen in conventie van Playgo c.s. tot verkrijging van een verklaring voor recht en betaling van schadevergoeding. Aan deze vorderingen hebben zij onder meer ten grondslag gelegd dat het vragen om douanemaatregelen zoals Trends2Com heeft gedaan jegens hen onrechtmatig is omdat Trends2Com niet bevoegd is om dergelijke handhavingsmaatregelen te treffen zonder de toestemming van Playgo Limited, die medeeigenaar van de Gemeenschapsmerken en -modellen is.

2.14 (...) Dat Trends2Com niet zonder instemming van Playgo Limited de douanemaatregelen had mogen treffen, leidt er toe dat Trends2Com door dat toch te doen onrechtmatig heeft gehandeld jegens Playgo c.s..

Onderbouwing grondslag
2.18. De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de conclusie dat tegenover de betwisting door Trends2Com van de aard en omvang van de schade, van de zijde van Playgo c.s. de stellingen die zij aan hun vordering ten grondslag hebben gelegd te weinig concreet en onvoldoende deugdelijk zijn onderbouwd. De rechtbank komt daarmee aan een bewijsopdracht niet toe, nog daargelaten dat van de zijde van Playgo c.s. geen voldoende concreet bewijsaanbod is gedaan. De vordering tot vergoeding van schade zal dan ook worden afgewezen. Proceskosten: In de omstandigheid dat Playgo c.s. enerzijds en Trends2Com anderzijds over en weer op belangrijke punten in het ongelijk zijn gesteld, ziet de rechtbank aanleiding om de proceskosten te compenseren, in de zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

IEF 10706

Programmeur wel ‘eigenaar’ schoonmaakprogramma

Noot bij Hof Arnhem, 15 november 2011, LJN: BU5540 (appellant vs. geïntimeerde)

Parallelle publicatie, ingestuurd aan ITenRecht door Bieneke Braat, Legaltree.

In zijn arrest van 15 november 2011, LJN BU5540, heeft het Hof Arnhem een opmerkelijke auteursrechtelijke uitspraak gedaan.

Zwagers
Eerst nog kort de casus. Geïntimeerde (ik zal hem hierna ‘de opdrachtgever’ noemen) heeft een bedrijf dat software exploiteert. Zijn zwager, meneer Y (die ik hierna ‘de programmeur’ zal noemen) heeft voor de opdrachtgever een software programma ontwikkeld. Daarna krijgen de opdrachtgever en de programmeur ruzie en gaan ze uit elkaar (een niet ongebruikelijk scenario). De opdrachtgever verdient kennelijk goed aan de software en de programmeur eist zijn rechten op de software op. Ook eist hij het beheer van de software op en een verbod voor de opdrachtgever om de software aan te passen. Mogelijk zal met het ‘beheer van de software’ bedoeld zijn ‘afgifte van de broncode’ zodat de programmeur de software zelf kon gaan beheren en exploiteren, maar de programmeur heeft dit niet expliciet gevorderd.

Software beschermd, programmeur maker
Het geschil draait om de basisvraag aan wie de auteursrechten op de software toekomen. Het hof zegt eerst (terecht) dat de broncode van een computerprogramma een uitdrukkingswijze van het programma is en daarom auteursrechtelijke bescherming geniet. Daarvoor is wel nodig dat het werk (in casu de broncode) een eigen intellectuele schepping van de auteur is.

Het hof stelt vast dat de software het resultaat van scheppende arbeid en van de creatieve keuzes van de programmeur, en dat het daarom bestempeld kan worden als zijn eigen intellectuele schepping. De programmeur heeft het technisch ontwerp gemaakt en de gebruikersinterface ontworpen en geschreven. Dat hij de software bepaalde wensen van de opdrachtgever heeft ingepast verandert dat niet. De software is dus auteursrechtelijk beschermd en de programmeur kan worden aangemerkt als de ‘maker’ ervan.

Het hof concludeert verder dat de programmeur niet in loondienst was van de opdrachtgever maar als opdrachtnemer voor hem werkte. Als de programmeur wel in loondienst zou zijn geweest als programmeur zouden de auteursrechten op de software aan zijn werkgever (in dit geval de opdrachtgever) zijn toegekomen op grond van artikel 7 Auteurswet.

Het hof onderzoekt vervolgens of de programmeur het recht heeft om van de opdrachtgever te eisen dat deze het beheer van de software aan hem geeft en dat de opdrachtgever geen aanpassingen meer mag maken aan de software. Tot nu toe, niks aan de hand.

Rechten op de broncode
Maar dan: het hof stelt dan dat de vraag aan wie de broncode van de software en het beheer over die software toekomen afhankelijk is van wat partijen daarover hebben afgesproken. Het hof stelt vervolgens (kort gezegd) vast dat de opdrachtgever er van uit mocht gaan dat hij het ‘eigendoms- en gebruiksrecht’ van de software zou krijgen omdat de programmeur heeft nagelaten afspraken daarover te maken (r.o. 3.6). Resultaat: de opdrachtgever wordt aangemerkt als ‘eigenaar’ van de software en de programmeur heeft geen recht op ‘beheer van het programma’ (noch afgifte van de broncode).

Hier gaat het mis. Een maker van een auteursrechtelijk beschermd werk wordt immers vermoed auteursrechthebbende te zijn tenzij hij de auteursrechten heeft overgedragen aan een ander (artikel 2 Aw) of als een ander ingevolge een van de in de Auteurswet omschreven situaties als auteursrechthebbende moet worden aangemerkt. Die situaties zijn: de werkgevers-werknemers relatie (artikel 7 Aw), wanneer een werk tot stand is gebracht naar het ontwerp van een ander en onder diens leiding en toezicht (artikel 6 Aw) en wanneer een werk is openbaar gemaakt door een rechtspersoon zonder de maker te vermelden (artikel 8 Aw). Ook kan een ander nog als auteursrechthebbende worden aangemerkt ingeval van een gemeenschappelijk werk. Blijkbaar heeft de opdrachtgever uitsluitend aangevoerd dat de opdrachtnemer bij hem in loondienst was, en dus niet dat er sprake was van een van de andere situaties op grond waarvan hij (ook) als auteursrechthebbende moest worden aangemerkt, noch dat de auteursrechten aan hem waren overgedragen.

Auteursrechten omvatten ook broncode
Het is jammer dat het hof het 'eigendomsrecht' en het 'gebruiksrecht' (letterlijk: gebruiks- en/of eigendomsrecht) van de software over één kam scheert. Dit zijn uiteraard twee wezenlijk verschillende dingen. Het 'eigendom' van de software omvat de auteursrechten op de software. Daaronder valt ook de broncode. Het hof lijkt van mening te zijn dat de rechten op de broncode iets anders zijn dan de rechten op de software. Immers, eerst stelt het vast dat de programmeur de maker van de software is omdat hij de broncode heeft geschreven maar daarna onderzoekt het of de rechten op de broncode op grond van de gemaakte afspraken wel aan de programmeur toekwamen. Maar als een programmeur auteursrechthebbende is op bepaalde software waarvan hij de broncode heeft geschreven, moet hij ook als auteursrechthebbende op de broncode worden aangemerkt (behoudens uiteraard de genoemde andere situaties). Anders zou dat net zoiets zijn als zeggen  dat de auteursrechten op de tekst van een boek bij de schrijver berusten maar de auteursrechten op het manuscript niet.

In dit geval heeft het hof terecht onderzocht wat de omvang was van het gebruiksrecht van de opdrachtgever. Maar voor wat betreft het ‘eigendomsrecht’ op de software (inclusief de broncode) had het hof hier alleen moeten onderzoeken of  was afgesproken dat de programmeur zijn auteursrechten had overgedragen aan de opdrachtgever. Een dergelijke overdracht moet altijd in een akte worden vastgelegd (artikel 2 Aw).  En omdat het hof juist heeft vastgesteld dat de partijen geen afspraken hadden gemaakt over de ‘eigendom’ van de software, had het hof niet tot de conclusie kunnen komen dat de ‘eigendomsrechten’ op de software bij de opdrachtgever berustten in plaats van bij de programmeur.

Conclusie
Als de programmeur zou zijn ‘erkend’ als auteursrechthebbende, zou hij ook recht hebben gehad op afgifte van de broncode van de software (hoewel dit dus niet expliciet is gevorderd). Ook zou hij dan – in principe – hebben kunnen verbieden dat de software door de opdrachtgever werd gebruikt. In dit geval zou het hof echter naar mijn mening in de feiten en afspraken hebben kunnen lezen dat de opdrachtnemer de opdrachtgever wel – stilzwijgende – toestemming had gegeven de programmatuur te exploiteren (het licentierecht dus). Of anders mogelijk dat de opdrachtgever rechtmatig verkrijger van het exemplaar van de software was en dat de exploitatie daarvan, inclusief het daarvoor aanpassen daarvan, in dit specifieke geval overeenkomstig het daarmee beoogde gebruik was (artikel 45j Aw). Op die manier hadden zowel de opdrachtgever als de opdrachtnemer gekregen wat ze wilden en was de uitspraak juridisch correct geweest. Nu komt de programmeur er – naar mijn mening onterecht – bekaaid van af.

Bieneke Braat is ICT-advocaat bij Legaltree.

IEF 10705

Staken terbeschikkingstelling app

Vzr. Rechtbank 's-Gravenhage 21 december 2011 KG ZA 11-1345 (bij vervroeging; ANWB B.V. tegen Multifocus Consultancy Ltd.)

Met dank aan Rik Balk, GreenbergTraurig.

Databankenrecht op jachthavengegevens uit de wateralmanak. Informatie op websites en in een app.

In 1912 is ANWB begonnen met het jaarlijks uitgeven van een wateralmanak. Multifocus houdt zich bezig met de publicatie van informatie over jachthavens en andere faciliteiten voor waterrecreanten. Die informatie publiceert zij gratis via haar website gekopwater.nl en via een applicatie voor mobiele apparatuur zoals een smartphone (hierna: app). De door haar gepubliceerde informatie omvat gegevens over 906 jachthavens).

Er is sprake van inbreuk op het databankenrecht. Het verweer dat sprake is van ontlening aan literatuur (waaronder wateralmanak) slaagt niet. Het toevoegen van gegevens zoals GPS-positie vergen geen substantiële investering. Evenmin is de structuur van de gegevens relevant (structurering op GPS-positie in plaats van op alfabet), het volstaat voor de inbreuk de vaststelling dat Multifocus een substantieel deel van de gegevens gebruikt, ongeacht de wijze van ordening.

De voorzieningenrechter beveelt Multifocus binnen drie werkdagen na betekening van dit vonnis iedere inbreuk op het databankenrecht van ANWB te staken en gestaakt te houden, waaronder de publicatie van een substantieel deel van de databank op de website gekopwater.nl en de terbeschikkingstelling van de app. Dit onder last van dwangsom van €10.000 ineens en €2.500 per dag met maximum van €250.000.

4.2. Naar voorlopig oordeel maakt Multifocus met de publicatie van jachthavengegevens op haar website en haar app inbreuk op het databankenrecht van ANWB.

4.3. Niet in geschil is dat ANWB aanspraak kan maken op de bescherming van het databankenrecht ten aanzien van de verzameling van jachthavengegevens die is opgenomen in de wateralmanak. Multifocus heeft uitdrukkelijk erkend dat de verzameling en controle van gegevens over jachthavens substantie investeringen vergt en zij heeft - naar voorlopig oordeel terecht - niet bestreden dat de in de wateralmanak opgenomen verzameling van gegevens over jachthavens ook voldoet aan de overige element van een databank in de zin van artikel 1 sub a van de Databankenwet.

4.4. Voorshand moet worden aangenomen dat  Multifocus een substantieel gedeelte van de hiervoor bedoelde databank van ANWB heeft hergebruikt. ANWB heeft gepubliceerd via haar website en app voor een belangrijk deel zijn ontleend aan de databank van ANWB. ANWB heeft erop gewezen dat de wijze waarop Multifocus de gegevens over de jachthavens weergeeft, voor het overgrote deel identiek is aan de wijze waarop die gegevens in de wateralmanak staan, ook als die weergave afwijkt van de wijze waarop de betreffende jachthaven in andere openbare bronnen wordt vermeld. Zo heeft ANWB aan de hand van een lijst van de eerste 100 jachthavens uit de wateralmanak laten zien dat de benaming van de jachthaven in de wateralmanak in 72 gevallen afwijkt van de benaming op de eigen website van die jachthaven (bijvoorbeeld qua interpunctie, spelling of toevoegingen). In al die gevallen komt de door Multifocus gehanteerde benamingen overeen met die van ANWB aan de hand van een vergelijking van gegevens van zes jachthavens toegelicht dat hetzelfde geldt voor de andere gegevens die de wateralmanak van jachthaven vermeldt, zoals de naam van de havenmeester, het e-mailadres en mobiele telefoonnummer. ANWB heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat ten minste een deel van de gegevens niet of niet op dezelfde wijze wordt weergegeven in andere openbare bronnen. Niettemin stemmen de gegevens die Multifocus heeft gepubliceerd overeen met de inhoud van de databank van ANWB. Bovendien heeft ANWB laten zien dat Multifocus zelfs fouten in de databank van ANWB heeft overgenomen.

IEF 10704

Interieurontwerp als geheel beschermd

Vzr. rechtbank Rotterdam 16 december 2011, LJN BU8642 (Concrete architectural associates b.v. tegen restaurant management group b.v.)

Auteursrecht op interieurontwerpen, ondanks stijlelementen toch beschermd. Concrete heeft in 2010 het interieur ontworpen van het Italiaanse restaurant Mazzo te Amsterdam. RMG exploiteert een aantal horecagelegenheden in Rotterdam, waaronder het in of omstreeks juli 2011 geopende Italiaanse restaurant Happy Italy.

Rechtspraak.nl: Het interieurontwerp van eiseres als geheel kan, ondanks stijlelementen, aangemerkt worden als een auteursrechtelijk beschermd werk. Na vergelijking beide interieurontwerpen lijkt enkel een gedeelte van het restaurant van gedaagde, voor zover het de combinatie van de tot dat gedeelte behorende verschillende elementen betreft, sterk overeen te komen met het interieurontwerp van eiseres als geheel.

Geen sprake is evenwel van inbreukmakende verveelvoudiging. Geen ontlening aan enkel het auteursrechtelijk beschermde werk van eiseres. Reproductie van een stijl. Geldend uitgangspunt is nog steeds dat een stijl niet te beschermen valt. Verloop van tijd heeft afbreuk gedaan aan de beschermingsomvang van het interieurontwerp van eiseres als geheel. Vorderingen worden afgewezen.

In ongenummerde citaten:
Resteert derhalve de vraag of RMG met het interieur van Happy Italy dat zich bij binnenkomst in het restaurant aan de rechterzijde bevindt het interieurontwerp van Mazzo als geheel inbreukmakend heeft verveelvoudigd en openbaargemaakt.

De voorzieningenrechter beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe het volgende.

  Van de twaalf door Concrete genoemde kernelementen in haar interieurontwerp van Mazzo, de combinatie bezien in het geheel, is enkel de onder 4.15 genoemde combinatie van elementen in een deel van het interieur van Happy Italy als overeenstemmend in totaalindrukken aan te merken. Evenwel kan met dit gebruik door RMG niet gesproken worden over inbreukmakende verveelvoudiging. Weliswaar is voldoende aannemelijk dat Concrete aan RMG geen toestemming heeft (willen) (ge)geven voor een dergelijk gebruik (zulks ondanks de door RMG gestelde, doch door Concrete bestreden, andersluidende uitlatingen van [W] daarover), echter niet aannemelijk is geworden dat het deel van het interieur van Happy Italy dat zich bij binnenkomst aan de rechterzijde van het restaurant bevindt, zulks ook bezien in vergelijking tot het gehele interieur van Happy Italy, (bewust of onbewust) is ontleend aan het auteursrechtelijk beschermde werk van Concrete. RMG heeft naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in voldoende mate aannemelijk gemaakt dat, ondanks de overeenstemming van werken, sprake is van een zelfstandige schepping die niet de vrucht is van ontlening aan enkel het interieurontwerp van Mazzo. Daartoe acht de voorzieningenrechter van belang de onbetwiste stelling van RMG dat zij weliswaar bij Mazzo inspiratie heeft opgedaan, maar dat zij zich tegelijkertijd ook heeft laten inspireren door het interieur van andere restaurants verspreid over de wereld (niet zijnde restaurants toebehorend aan IQ-Creative B.V.), bijvoorbeeld in New York, en dat zij in het vorenbedoelde gedeelte van het interieur van haar restaurant slechts uiting heeft gegeven aan de thans trendy industriële stijl gecombineerd met Italiaanse sferen (zoals niet verwonderlijk is in een Italiaans restaurant!). Dat sprake is van de reproductie van een dergelijke sinds oktober 2010 kennelijk meer gebruikelijk geworden stijl acht de voorzieningenrechter niet onaannemelijk. Daarbij acht de voorzieningenrechter van belang dat Happy Italy in juli 2011 is geopend, derhalve acht maanden na de opening van Mazzo in oktober 2010, en dat in meer of mindere mate aangenomen kan worden dat het verloop van tijd afbreuk heeft gedaan aan de beschermingsomvang van het interieurontwerp van Mazzo als geheel, terwijl geldend uitgangspunt nog steeds is dat een stijl niet te beschermen valt.

Het bovenstaande geldt temeer nu elementen van het litigieuze beperkte deel van het in-terieur van Happy Italy, afgezet tegen het geheel, zoals het krijtbord, het zwarte plafond, de foto, de lampen en de Chesterfield bank, ook nog eens elk afzonderlijk bezien als te weinig uniek aan te merken zijn. RMG heeft onbetwist gesteld, en daarmee is aannemelijk geworden, dat zij bijvoorbeeld van de Chesterfield bank al in 2000 in haar andere horecagelegenheden gebruik maakte, dat zij de door haar gebruikte stoelen en tafels tweedehands heeft gekocht en dat de door haar gebruikte lampen, waarop geen auteursrecht van Concrete rust, vrijelijk via internet of speciaalzaken te verkrijgen zijn. Zoals hiervoor onder 4.9 reeds is geconcludeerd kunnen de vakkenkasten en de hoge bartafels van Concrete als zodanig niet als auteursrechtelijk beschermde werken worden aangemerkt, zodat het gebruik van de vakkenkast en de bartafels door RMG in Happy Italy, bij binnenkomst in het restaurant aan de rechterzijde, daarmee elk afzonderlijk noch, gelet op de onmiskenbare stijlelementen, in het geheel bezien, als inbreukmakend kan worden aangemerkt. Het vorenstaande wordt niet anders door de e-mail van 12 juli 2011 van [Q] (zie hiervoor onder 2.4), nu daarin geen expliciete erkenning van inbreuk valt te lezen.

Omdat verwarringsgevaar geen vereiste is voor de vaststelling dat sprake is van auteursrechtelijke inbreuk is niet van belang dat Happy Italy zich richt op een ander publiek dan Mazzo en dat zij te Rotterdam is gevestigd in plaats van Amsterdam. Hooguit mag aangenomen worden dat dit verschil in locatie en publiek de mate van afbreuk aan het concept Mazzo zal kunnen verkleinen.

Lees het vonnis hier (LJN / schone pdf)

IEF 10703

Het zichtbaarheidsvereiste en het specialiteitsbeginsel in het modellenrecht

P.G.F.A. Geerts, Het zichtbaarheidsvereiste en het specialiteitsbeginsel in het modellenrecht, IER 2011/53, p. 377-379 en IEF 10703.

Met dank aan Paul Geerts, Rijksuniversiteit Groningen.

1. Op 6 maart 2002 is de GModVo in werking getreden. Nu bijna tien jaar verder is er nog veel onduidelijk. Zo is er bijvoorbeeld nog geen antwoord op de vraag of het zichtbaarheidsvereiste alleen geldt voor onderdelen van samengestelde voortbrengselen of ook voor andere modellen. Evenmin bestaat duidelijkheid over het antwoord op de vraag in welke mate het specialitietsbeginsel in het (nieuwe) Europese modellenrecht nog een rol speelt. Beide vragen zijn aan de orde gekomen in een recent arrest van het Hof ’s-Gravenhage. Dat arrest staat in deze bijdrage centraal.

2. In Vzr. Rb. ’s-Gravenhage 18 september 2009, BIE 2010/10, p. 74 m.nt. A.A.Q. (I-Drain/ESS, zie IEF 8198)) is beslist dat I-Drain inbreuk maakt op het Gemeenschapsmodel van ESS en is een verbod uitgesproken. Van deze beslissing is I-Drain in hoger beroep gegaan. Daarnaast had zij al een nietigheidsprocedure bij The Invalidity Division van het Bureau (hierna verder Bureau) ingesteld. Het Bureau heeft op 23 september 2010 beslist dat het Gemeenschapsmodel van ESS nietig is omdat het niet nieuw is.

 

3. Het Hof stelt zich in het onderhavige arrest (zie IEF 9691, r.o. 6) op het standpunt dat de beslissing van het Bureau gelijkgesteld moet worden met een vonnis van de bodemrechter, zodat het Hof de afstemmingsregel die door de Hoge Raad (in beide in het arrest genoemde arresten) is geformuleerd dient toe te passen. De beslissing van het Bureau dient volgens het Hof gelijkgesteld te worden met een vonnis van de bodemrechter omdat een Gemeenschapsmodel slechts nietig verklaard kan worden op een vordering bij het Bureau of door een rechtbank voor het Gemeenschapsmodel op een reconventionele vordering in een inbreukprocedure, welke vordering, gelet op de aard daarvan in kort geding niet mogelijk is. Ik vind voor deze beslissing van het Hof veel te zeggen en het onderstreept nog eens het belang van de nietigheidsprocedures in Alicante. Wat men hier verder ook van vindt, voor de lezing van het onderhavige arrest is van belang te weten dat het Hof aan de afstemmingsregel gebonden was. Het had weinig ruimte (alleen wanneer sprake zou zijn van een klaarblijkelijke/kennelijke juridische misslag) om van de beslissing van het Bureau af te wijken.

4. Het arrest bevat verder twee interessante materieelrechtelijke vragen. Allereerst de vraag wanneer sprake is van een onderdeel van een samengesteld voortbrengsel. Het antwoord op die vraag is van belang omdat art. 4 lid 2 sub a GModVo bepaalt dat een onderdeel van een samengesteld voortbrengsel  slechts geacht wordt nieuw te zijn en een eigen karakter te hebben voor zover het onderdeel, wanneer het in het samengestelde voortbrengsel is verwerkt, bij normaal gebruik van dit laatste zichtbaar blijft. ESS heeft (zowel bij het Hof als bij het Bureau) verdedigd dat haar douchegoot zelf weliswaar een samengesteld voorwerp is, maar niet een onderdeel van een samengesteld voorwerp is. Volgens ESS heeft dat tot gevolg dat bij de beoordeling van de vraag of de douchegoot nieuw is en een eigen karakter heeft art. 4 lid 2 sub a GModVo niet van toepassing is, zodat bij die beoordeling niet alleen naar het rooster (dat bij normaal gebruik alleen zichtbaar is) gekeken moet worden, maar ook naar de opvangbak en het sifon. Een begrijpelijk standpunt omdat in de nietigheidsprocedure bij het Bureau alleen roosters als prior art zijn overlegd. Indien bij de beoordeling van de nieuwheid en het eigen karakter van de douchegoot van ESS ook naar de opvangbak en het sifon gekeken zou mogen worden dan zou dat de kans op een voor ESS goede afloop vergroten.

5. Bij het Bureau is ESS van een koude kermis thuisgekomen. Het Bureau beslist namelijk dat de douchegoot als een onderdeel van een samengesteld voortbrengsel (de douche) moet worden aangemerkt, zodat op grond van art. 4 lid 2 sub a GModVo de nieuwheid uitsluitend beoordeeld kan worden op basis van hetgeen bij normaal gebruik zichtbaar blijft: het bovenaanzicht van het rooster. Aangezien er volgens het Bureau al vergelijkbare roosters bekend waren, kan de douchegoot van ESS niet als nieuw worden aangemerkt en is het model nietig verklaard.

6. Nu het Hof zijn arrest in dit kort geding moest afstemmen op het oordeel van het Bureau tenzij sprake zou zijn van een klaarblijkelijke/kennelijke juridische misslag, wekt het geen verbazing dat het Haagse Hof beslist dat het oordeel van het Bureau dat de douchegoot een onderdeel is van een als samengesteld voortbrengsel aan te merken douche niet onbegrijpelijk is. Het Hof voegt daar ter ondersteuning van zijn beslissing nog aan toe dat de betekenis van het begrip samengesteld voortbrengsel niet eenduidig is en dat een douchegoot in een douche in beginsel vervangen kan worden.

7. Hoewel het mogelijk best interessant zou kunnen zijn om te weten of een douche, keuken, badkamer etc. al dan niet samengestelde voortbrengselen zijn, is wat mij betreft echter de kernvraag of de stelling van ESS dat het zichtbaarheidsvereiste alleen geldt voor modellen die als onderdeel in een samengesteld voorwerp zijn verwerkt, wel juist is. Die stelling heeft ESS onder meer gebaseerd op de in het onderhavige arrest genoemde uitspraak van het Bureau inzake the Garbage containers. In die zaak ging het om afvalcontainers waarvan het onderste deel in de grond moet worden ingegraven. Moet nu bij de beoordeling van de vraag of sprake was van een geldig model rekening worden gehouden met de gehele afvalcontainer of slechts met het bovengrondse gedeelte dat bij normaal gebruik zichtbaar is? Het Bureau overweegt het volgende: “It may well be that the garbage containers to which the RCD applies are located partly under the ground during normal use, as it is shown in D2. However, the garbage containers do not constitute component parts of complex products in the meaning of Article 3(c) CDR. The fact that the garbage containers are in themselves complex products is of no relevance for the assessment of  the requirements of protection of the RCD. Article 4(2) CDR does not apply”.

8. Ik kan mij niet aan de indruk onttrekken dat het Haagse Hof niet erg gelukkig is met deze benadering (zie laatste alinea van r.o. 8). Dat is niet zo verwonderlijk omdat uit (in ieder geval) twee eerdere arresten lijkt te kunnen worden afgeleid dat het Haagse Hof zich op het standpunt heeft gesteld dat het zichtbaarheidsvereiste bij normaal gebruik niet alleen geldt voor modellen die onderdelen zijn van samengestelde voortbrengselen maar ook voor andere modellen.  Wellicht dat om die reden het Hof (in r.o. 8) nog ten overvloede opmerkt dat de opvatting dat delen die tijdens het normale gebruik niet zichtbaar zijn geen bescherming genieten ook aansluit bij hetgeen het modelrecht beoogt te beschermen, namelijk het uiterlijk van het voortbrengsel, en bij het bepaalde in overweging 12 van de considerans van de GModVo. Die overweging bepaalt in algemene bewoordingen (dus zich niet beperkend tot samengestelde voortbrengselen) dat modelrechtsbescherming zich niet dient uit te strekken tot die onderdelen die bij normaal gebruik van een voortbrengsel niet zichtbaar zijn.

9. In dit verband zou ik ook nog willen wijzen op de volgende passage uit Board of Appeal 22 oktober 2009, Case R 690/2007-3 (Chaff cutters). In die passage (r.o. 33) gaat het weliswaar over de techniekexceptie, maar zij sluit in mijn ogen mooi aan bij hetgeen het Hof voor ogen lijkt te staan. Bedoelde passage luidt: “Good design involves two fundamental elements: the product must perform its function and it should be pleasant to look at. In the case of some products, such as pictures and ornaments, their very function is to please the eye. In the case of other products, such as the internal working parts of a machine, the visual appearance is irrelevant. That is why the Community design legislation denies protection to component parts that are not visible in normal use. In the case of most products the designer will be concerned with both the functional and the aesthetic elements. That applies also to large items of industrial equipment, such as shredders for use in recycling plants. The shredder must, in the first place, perform its function effectively and safely and without creating excessive noise, but it is also desirable that the shredder should be pleasing to the eye and thus enhance the working environment of the people who operate it and see it in use (curs. P.G.)”.

10. Waarom – zo vraag ik mij af – zou ter zake van de hierboven in nr. 7 genoemde afvalcontainer (niet zijnde een onderdeel van een samengesteld voortbrengsel) die in dezelfde fabriekshal naast de versnipperaar staat iets anders geoordeeld moeten worden en wel belang gehecht moeten worden aan het deel dat (in de grond is ingegraven en) bij normaal gebruik niet zichtbaar is? Ook in de literatuur wordt het standpunt verdedigd dat het zichtbaarheidsvereiste bij normaal gebruik niet alleen geldt voor modellen die onderdelen zijn van samengestelde voortbrengselen maar ook voor andere modellen.  Dit standpunt voorkomt bovendien allerlei oeverloze discussies over het antwoord op de vraag of een voortbrengsel wel of niet onderdeel uitmaakt van een samengesteld voortbrengsel. Het wordt tijd dat het HvJ hierover duidelijkheid schept.

11. Heel interessant en voor het modellenrecht van groot belang is de volgende (tweede) materieelrechtelijke kwestie. Art. 7 GModVo bepaalt dat de nieuwheid en het eigen karakter van een model onaangetast is zolang een model niet ter kennis kan zijn gekomen van ingewijden in de betrokken sector die in de Gemeenschap werkzaam zijn. Onduidelijk is wat onder de betrokken sector verstaan moet worden. Is dat de sector “for which the design was registered or the sector of the alleged prior art”? Deze kwestie is vooral van belang voor designs die van gebruiksfunctie veranderen. Of zoals Quaedvlieg ze noemt: “migrantendesigns” of “functiemigranten”.  Een brillenetui dat een nieuw leven tegemoet gaat als design uiterlijk van een mobieltje, the laundry ball die als massage ball verder door het leven gaat en de trapauto die tot  kinderkapperstoel wordt omgetoverd.

12. Quaedvlieg kiest (in zijn prachtige artikel) voor de sector “for which the design was registered”. Binnen “de sector van de mobiele telefonie scoort het mooie art nouveau brillenetui hoog op de schaal van nieuwheid en eigen karakter. Daarmee is aan de vereisten voor modelbescherming voldaan. Het wordt toegelaten in de eregalerij van het exclusief recht”.

13. Quaedvlieg loopt dan vervolgens wel tegen een heel groot probleem aan dat hij als volgt heeft verwoord:  “Het is pas bij de transpositie van sectorbetrokken criteria naar designs die van gebruiksfunctie migreren, dat de referentie aan de ingewijden in de betrokken sector en aan de aard van het voorwerp in spanningsverhouding komt te staan met het uitgangspunt van universaliteit van het Europees modellenrecht. Maar dan is de spanning ook onmiddellijk hoogspanning. Men stelle zich een model X voor dat, geheel volgens de regels van de richtlijn, aan de hand van de maatstaf van de geïnformeerde gebruiker in de betreffende sector, wordt bevonden te voldoen aan de eisen van nieuwheid en eigen karakter. De deposant verwerft een modelrecht. Nauwelijks betreedt het jonge model X de markt, of het blijkt dat hetzelfde model reeds eerder is geregistreerd in een totaal andere sector als model Y. Dit eerdere model Y doet nu zijn universeel geldend exclusief recht gelden. Exit model X? Men kan inderdaad strikt redeneren en zeggen: het tweede model is inbreuk. Maar het is toch buitengewoon raadselachtig dat de richtlijn dan niet eerder een check inbouwt. Men laat het (kansloze) model X voor alle toelatingseisen slagen, zet de lichten op groen, doch zodra het is verworven wordt het kersverse exclusieve recht alsnog geslacht door het oudere recht Y? Legt dit een constructiefout bloot in het nieuwe systeem van modelbescherming, of valt er een juridische mouw aan te passen?”

14. Het aardige is nu dat die constructiefout zich niet voordoet wanneer men bij de beantwoording van de vraag of het model nieuw is en een eigen karakter heeft, rekening moet houden met de “sector of the prior art”. Dan moet bezien worden of de brillenetui redelijkerwijs ter kennis kan zijn gekomen van de ingewijden binnen de “brillenetuisector” die in de Gemeenschap werkzaam zijn. Daar zal (bijzondere gevallen daargelaten) sprake van zijn, waardoor het mobieltje (model X) niet slaagt voor het toelatingsexamen en het licht op rood springt: er kan geen modelrecht verkregen worden omdat model X niet nieuw is. Zie daar de ingebouwde check waar Quaedvlieg naar op zoek is.

15. In het Engelse Laundry balls-arrest (waarnaar het Haagse Hof in het onderhavige arrest verwijst) heeft de Engelse rechter de “sector of the prior art” beslissend geacht.  Dat heeft het Bureau in deze zaak ook gedaan. In de nietigheidsprocedure heeft het Bureau kort maar krachtig geoordeeld: “D1 is a copy of a catalogue, including the picture of a drainage channel (in the following: prior design), dated from the year 1998. Since there are no reasons indicating that the catalogue has not been made available to the public in the year corresponding to its date, D1 is accepted as evidence for the disclosure of the pictures within the meaning of Article 7(1) CDR”.

16. Dat het Hof (gebonden aan de afstemmingsregel) onder deze omstandigheden oordeelt dat de beslissing van het Bureau ook op dit punt niet kan worden aangemerkt als een kennelijke misslag, vind ik heel begrijpelijk. Veel belangrijker is echter dat wij ons goed realiseren dat in het geval de “sector of the prior art” inderdaad beslissend is, dat tot gevolg heeft dat de Kinderkapperstoelleer niet meer geldt. Het Haagse Hof wijst daar ook terecht op en als ik het goed zie wenst het Hof dat ook los van de afstemmingsregel als geldend recht te aanvaarden (zie r.o. 10 en 11).

17. Dat staat in schril contrast met het standpunt van de Beneluxwetgever die bij de implementatie van de ModRl zich op het standpunt heeft gesteld dat de Kinderkapperstoelleer haar gelding zou blijven houden.  Een standpunt dat in de jurisprudentie door verschillende Gerechtshoven is bijgetreden.  Kortom: het is een puinhoop.  De (Europese- en Benelux-)wetgever heeft ons zonder (een deugdelijk functionerend) navigatiesysteem op pad gestuurd en wij lijken het spoor bijster te zijn. Het is aan het HvJ om in deze belangrijke kwestie orde op zaken te stellen en ons houvast te bieden door de weg te wijzen. Laten we hopen dat het Hof snel met richtinggevende jurisprudentie komt en niet alleen antwoord geeft op de vraag wat onder de betrokken sector in art. 7 GModVo verstaan moet worden, maar meer in zijn algemeenheid uitsluitsel zal geven over de rol van het specialiteitsbeginsel in het (nieuwe Europese) modellenrecht. De al of niet (gedeeltelijke) toepasselijkheid van dat beginsel is immers niet alleen van belang voor de beoordeling van nieuwheid en eigen karakter van het model, maar ook voor de beschermingsomvang daarvan.
 
18. Tot slot nog het volgende. Het Hof beslist (in r.o. 10) dat bij de beoordeling van de vraag of het model nieuw is de algemene indruk die gewekt wordt bij de geïnformeerde gebruiker niet van belang is. Het enige criterium bij de vergelijking van het model met oudere modellen in dit verband is of de modellen identiek zijn. Daarvan is sprake als de kenmerken ervan slechts in onbelangrijke details verschillen. Dat moet de rechter/het Bureau beoordelen, zonder referentie aan een specifiek publiek. Dit oordeel van het Hof lijkt mij juist.

 

 

IEF 10702

Roofdrukken, dus per definitie geen toestemming

Beschikking Vzr. Rechtbank Amsterdam Verzoek om verlof tot leggen van conservatoir beslag en gerechtelijke bewaring 17 december 2011, ongenummerd (Schafthuizen tegen Stichting Openbare Bibliotheek Amsterdam (OBA)) en Ex-parte Bevel Vzr. Rechtbank Amsterdam Verzoek 17 december 2011, ongenummerd (Schafthuizen tegen Stichting Openbare Bibliotheek Amsterdam (OBA))

Met dank aan Manon Rieger-Jansen en Thijs van den Heuvel, Bird & Bird.

Auteursrecht. Nalatenschap Gerard Reve. Roofdrukken die in de Openbare Bibliotheek Amsterdam zullen worden geëxposeerd. Conversatoir beslag toegewezen, gerechtelijke bewaring afgewezen, ex parte verzoek toegewezen onder last van een dwangsom. De Openbare Bibliotheek Amsterdam heeft verklaard dat de ten toon te stellen werken in bruikleen zijn ontvangen van een verzamelaar. Naar schatting gaat het voor 80% om reeds eerder gepubliceerde werken en 20% om niet eerder openbaar gemaakte werken.

De voorzieningenrechter acht voorhands voldoende aannemelijk dat OBA werken aanwezig heeft die inbreuk maken op het auteursrecht van Gerard Reve, dat thans bij Schafthuizen berust. Het gaat immers naar OBA erkent om roofdrukken, dus per definitie om verveelvoudigingen waarvoor geen toestemming van de rechthebbende is verkregen. Bij afzonderlijke beschikking is verlof verleend daarop beslag te leggen.

De voorgenomen tentoonstelling van genoemde werken zoals in het verzoekschrift vermeld is een nieuwe openbaarmaking. Hiermee dreigt een inbreuk op een recht van intellectuele eigendom die de verzochte voorziening bij voorraad rechtvaardigt. De voorzieningenrechter wijst op de mogelijkheid een vordering in te stellen tot herziening van het gegeven bevel, zie artikel 1019e lid 3 Rv.

Bij het executoriaal beslag is de deurwaarder bevoegd de in beslag genomen zaken aan een bewaarder in gerechtelijke bewaring te geven, 'indien dit voor het behoud van deze zaken redelijkerwijs noodzakelijk is'. De gerechtelijke bewaring bij een conservatoir beslag is volgens art. 709 Rv slechts mogelijk na verlof van de voorzieningenrechter. Maar deze dient hetzelfde doel. (...)

De voorzieningenrechter is van oordeel dat niet kan worden gezegd dat de gerechtelijke bewaring altijd bevolen moet worden als de beslagene de inbeslag genomen zaken niet nodig heeft voor de bedrijfsvoering; bepalend is of de vrees bestaat dat de beslagene de in beslag genomen zaken aan het beslag zal onttrekken. De voorzieningenrechter is van oordeel dat er geen grond is aan te nemen dat de Openbare bibliotheek de zaken - zo lang zij onder beslag liggen - aan het beslag zal onttrekken, nu zij ter zitting uitdrukkelijkh heeft verklaard dat niet te zullen doen en een instelling als OBA daarin kan worden vertrouwd, bovendien is OBA er op gewezen dat zij door zo te handelen een strafbaar feit zou plegen (art. 198 Sr.). Dit onderdeel van het verzoek zal daarom worden afgewezen.

Dictum Conservatoire Beschikking: Verleent verlof tot het leggen van conservatoir beslag in de zin van artikel 28 Auteurswet en artikel 730 Wetboek van burgerlijke rechtsvordering op de in het verzoekschrift omschreven inbreukmakende goederen (zogenaamde roofdrukken), voor zover deze aanwezig zijn bij OBA.

Dictum Ex parte bevel: De Voorzieningenrechter:
I. Beveelt de Stichting Openbare Bibliotheek Amsterdam de tentoonstelling van de in dit verzoekschrift omschreven inbreukmakende goederen (de zgn. roofdrukken) binnen vier uur na betekening van deze beschikking te staken en gestaakt te houden;
II. Veroordeelt de Stichting Openbare Bibliotheek Amsterdam tot een dwangsom van € 5.00,- (vijfduizend Euro) voor iedere dag dat de Stichting Openbare Bibliotheek Amsterdam het onder I bedoelde bevel geheel of gedeeltelijk niet nakomt, met een maximum van €25.000,-

IEF 10701

Effect van de volgrechtrichtlijn

Report on the Implementation and Effect of the Resale Right Directive (2001/84/EC), COM(2011) 878 final.

Volgrecht, auteur van een oorspronkelijk kunstwerk. In overeenstemming met artikel 11 van de Richtlijn dient de commissie een rapport inzake de implementatie en het effect van de Richtlijn aan te bieden aan het Europees Parlement, de Raad en de EcoSoC. Het rapport concludeert (zie gehele bericht voor o.a. inhoudsopgave):

No clear patterns can be established to link the loss of the EU's share in the global market for modern and contemporary art with the harmonisation of provisions relating to the application of the resale right in the EU on 1 January 2006. Neither can any clear patterns currently be established that would indicate systematic trade diversion within the EU away from those Member States which introduced the right for living artists in 2006. Nevertheless, there are clearly pressures on European art markets, in all price ranges, and for both the auction and dealer sectors, and it is recalled that the scope of the application of the resale right will be significantly expanded following the ending of the derogation for the works of deceased artists on 1 January 2012.

At the same time, the quality of the administration of the resale right appears to vary considerably across the EU, bringing costs to art market professionals and artists alike. The burden can be particularly high for those at the lower end of the market who are proportionately more deeply affected by the costs of administering the right. The Commission recognises, furthermore, that in some Member States inefficient administration of the resale right presents a not insignificant burden on art market professionals and may also lead to unnecessarily high deductions from the royalties due to artists and their successors.

• In light of the economic significance of the sector, the Commission considers that market developments should be kept under review. The Commission will undertake a further reporting exercise and deliver its results in 2014.
• The Commission will also pursue its commitment to persuading third countries to implement the resale right.
• In light of the volume of transactions subject to the resale right, the European Commission also considers that there would be benefit in the exchange of best practice at European level with a view to managing and minimising the administrative costs in all Member states. To this end it intends to establish a Stakeholder Dialogue, tasked with making recommendations for the improvement of the system of resale right collection and distribution in the EU. 
• More broadly, the European Commission is concerned that collecting societies should operate to a high standard of governance and transparency with regard to their members and to commercial users, and will bring forward a proposal in this regard during 2012 to apply in equal measure to collecting societies administering the resale right.

Inhoudsopgave
1. Introduction . 3
1.1. The aims of the Directive. 3
1.2. The objective of this Report. 3
1.3. Procedural issues and consultation of interested parties . 4
2. Effects of the Directive . 4
2.1. Background - the Global Art Market . 4
2.2. Competitiveness of the market in modern and contemporary art in the EU in relation
to relevant markets that do not apply the resale right . 4
2.2.1. Auction sales of the works of living artists. 5
2.2.2. Auction sales of works of deceased artists. 5
2.3. Impact on the Internal Market. 6
2.3.1. Auction sales of the works of living and deceased artists. 6
2.3.2. Changes in overall market share . 7
2.4. Factors affecting the development of art markets . 7
2.4.1. Mobility in the higher price brackets . 7
2.4.2. Administrative burden in the lower price brackets . 8
3. Implementation Issues at national Level. 8
3.1. The royalty rates. 8
3.2. Management procedures . 8
3.2.1. Administrative costs. 8
3.2.2. Costs for collecting societies. 9
3.2.3. The "cascade effect". 9
4. Impact on Artists . 9
4.1. Benefits and costs for artists . 9
5. Conclusions . 10
5.1. Competitiveness of European markets. 10

IEF 10700

Live debat Verslag Algemeen Overleg Auteursrechten

In navolging van IEF 10592 en 10600 (debat Algemeen overleg). Voorgaande weken hebben de debatten auteursrechten plaatsgevonden. Vandaag zal de plenaire behandeling plaatsvinden in de plenaire zaal. Bent u niet in de gelegenheid aanwezig te zijn, dan kunt u het debat online via de live stream volgen. (link naar live stream).

Deze zal van 17:30 tot 19:30 uur worden uitgezonden.

Gaat u het debat missen, zie vanaf volgende week: debatgemist.tweedekamer.nl.

IEF 10699

Gebruiken zonder te betalen, dat is niet de norm

Ongecorrigeerd verslag van een Algemeen Overleg, Conceptverslag over auteursrechten van 30 november 2011. Vastgesteld 5 januari 2012

In navolging van het live debat (IEF 10592) en in tweede termijn (IEF 10600

De heer Verhoeven (D66): Ik zit nog met één ding en dat heeft te maken met de semantische discussie die mevrouw Gesthuizen ook aanhaalde. Downloaden is niet verkeerd, maar gebruiken zonder te betalen, dat is niet de norm. De staatssecretaris heeft drie categorieën internetters bedacht en vervolgens komt hij met specialistische situaties en verschillende types en gooit hij er een generieke maatregel overheen in de vorm van een downloadverbod. Daarom werkt het niet. Kan de staatssecretaris uitleggen hoe hij denkt de verschillende gebruikers van internet te onderscheiden, door zo'n generieke maatregel die alles op één hoop gooit?

Staatssecretaris Teeven: Ik heb duidelijk aangegeven dat Nederland en Zwitserland de enige landen in Europa zijn die stellen dat downloaden uit illegale bron niet onrechtmatig is. We willen duidelijk maken wat de norm moet zijn. De norm moet zijn dat je materiaal downloadt waar je voor betaalt. Het uitgangspunt van het kabinet is dat het intellectuele eigendom van de makers gerespecteerd moet worden en daarvoor heb je een algemene normstelling nodig. Vervolgens is de vraag hoe je deze algemene norm gaat handhaven. Ik heb al een tipje van de sluier opgelicht en de vraag is nu of het kabinet in staat is om de uitzonderingen en de problemen die daarbij opdoemen goed uit te leggen.

De voorzitter: De commissie stelt voor een tweede termijn te plannen. Ik heb de volgende toezeggingen genoteerd: 
- De staatssecretaris stuurt een brief over de fair use-exceptie en een brief over het cultureel erfgoed. [Kamerstukken II, 29 838, nr. 32]
- De commissie heeft al in de procedurevergadering besloten dat het wetsontwerp collectieve beheersorganisaties zal worden aangemeld voor plenaire behandeling zodra het algemeen overleg, en dus ook de tweede termijn, heeft plaatsgevonden.

Tipt u ons als u tweede termijn heeft gevonden? redactie@ie-forum.nl