IEF 22183
8 augustus 2024
Artikel

Inschrijving geopend Mr. S.K.Martens Academie 2024-2025

 
IEF 22180
8 augustus 2024
Uitspraak

Babyvoeding van Nutricia komt niet in aanmerking voor octrooi

 
IEF 22179
8 augustus 2024
Uitspraak

Procureur-generaal Hoge Raad over de gevolgen van vernietiging op verbeurde dwangsommen in IT-zaak

 
IEF 10563

Post mortem persoonlijkheidsrechten

BGH, Beschluss des I. Zivilsenats vom 9.11.2011 - I ZR 216/10 ("Stuttgart 21") - OLG Stuttgart 6 oktober 2010, 4 U 106/10

Uit't persbericht. Duitsland. Persoonlijkheidsrechten ontwerp stationsgebouw post mortem. Kort gezegd: Aan persoonlijkheidsrechten komt na jaren of decennia na de dood van de auteur minder gewicht toe. In dit geval is er meer dan drie kwart van de auteursrechtelijke termijn verlopen, dus komt er minder bescherming toe.

Het Centraal Station van Stuttgart is gebaseerd op een ontwerp van prof. Dipl.-Ing. Paul Bonatz en gebouwd in het jaar 1911. Dit ontwerp is auteursrechtelijk beschermd. Auteursrechtelijke bescherming duurt voort, nadat de architect overleed in 1956, tot het einde van het jaar 2026.

De planning van het door Deutsch Bahn AG gepresenteerde infrastructuurproject "Stuttgart 21" voorziet daarin dat de zijvleugels en de trap in de grote zaal worden gesloopt. Eén van deze vleugels is al gesloopt in 2010.

Eiser ziet in dit plan, en de reeds gedeeltelijk sloop van het stationsgebouw, een inbreuk op de persoonlijkheidsrechten van Paul Bonatz. Met die actie hij de reconstructie van de noordwestelijke vleugel bewerkstelligen, en de afbraak van de zuid-oostelijke vleugel en de trap voorkomen.

Zowel de rechtbank als het Oberlandesgericht van Stuttgart hebben de vorderingen verworpen. De herziening werd niet goedgekeurd door het Oberlandesgericht. Het BGH bevestigt de beslissing van het Oberlandesgericht Stuttgart en ziet geen gronden voor een revisie.

1. Die von der Beschwerde als grundsätzlich erachtete Rechtsfrage, ob im Rahmen der gebotenen Abwägung der betroffenen Interessen des Urhebers einerseits und des Eigentümers andererseits den urheberpersönlichkeitsrechtlichen Interessen des Urhebers nach seinem Tode ein geringeres Gewicht als zu seinen Lebzeiten beigemessen werden kann, ist bereits geklärt. Der Senat hat entschieden, dass die Urheberinteressen Jahre oder Jahrzehnte nach dem Tod des Urhebers nicht notwendig dasselbe Gewicht haben wie zu seinen Lebzeiten (Urteil vom 13. Oktober 1988 - I ZR 15/87, GRUR 1989, 106, 107 - Oberammergauer Passionsfestspiele II). Daran hat der Senat in seiner jüngeren Rechtsprechung festgehalten (Urteil vom 19. März 2008 - I ZR 166/05, GRUR 2008, 984 Rn. 29 = WRP 2008, 1440 - St. Gottfried). Die Nichtzulassungsbeschwerde hat keine beachtlichen Gründe für eine Überprüfung dieser Rechtsprechung dargelegt. Das Berufungsgericht konnte daher ohne Rechtsfehler berücksichtigen, dass die (postmortale) Schutzfrist des Urheberrechts von Paul Bonatz 56 Jahre nach dessen Tod bereits zu mehr als drei Vierteln abgelaufen ist.

 

IEF 10562

To block or not to block

Stichting BREIN, Europese Hof bevestigt dat ISP's geen algemene toezichtverplichting mag worden opgelegd, anti-piracy.nl/nieuws 24 november 2011.

In navolging van IEF 10551. BREIN is niet verbaasd over grenzen van filteren op netwerkniveau in de zaak Scarlet Extended tegen SABAM. Zij ziet juist "common sense" in het blokkeren van een buitenlandse site die volgens rechterlijk verbod al ontoegankelijk moet zijn, mede in aanloop naar de uitkomst in de bodemprocedure BREIN tegen Ziggo en XS4ALL (hier):

BREIN is niet verbaasd over de uitspraak. Het gaat in deze zaak om de grenzen aan filteren op netwerkniveau door een access provider. Het Europees Hof bepaalde al eerder in haar l'Oreal / eBay arrest (waar het over een veilingsite ging) dat ISP's geen algemene verplichting kan worden opgelegd tot het actief toezicht houden op alle gegevens van iedere klant om elke toekomstige inbreuk te voorkomen maar dat zo een (legale) tussenpersoon wel gelast kan worden (minder vergaande) maatregelen te nemen om bestaande inbreuken te beëindigen en toekomstige inbreuken te voorkomen.

De regel staat er dus niet aan in de weg dat access providers wel verplicht kunnen worden de toegang tot bepaalde illegale platforms te blokkeren, zoals bijvoorbeeld ThePirateBay. Zulke blokkering is dan ook toegewezen in meerdere EU lidstaten en momenteel onder de rechter in Nederland in een BREIN vordering tegen Ziggo en XS4all. Ook staat de regel er niet aan in de weg dat een filterverplichting wordt opgelegd aan een structureel inbreuk-makend of inbreuk-faciliterend (oftewel illegaal) platform, zoals bijvoorbeeld in het BREIN vonnis tegen Mininova dat daarom tegenwoordig een legaal platform is.

Citaat uit Stichting BREIN, To block or not to block, verslag zitting BREIN / Zigg, XS4all, anti-piracy.nl/nieuws 24 november 2011.

BREIN bestrijdt de tegendraadse houding van de ISP’s en ziet juist “common sense” in het blokkeren van een buitenlandse site die volgens rechterlijk verbod al ontoegankelijk zou moeten zijn en vindt daarvoor een basis in de Nederlandse wet in artikel 26d Auteurswet en 15e Wet Naburige Rechten of 6:196c lid 5 en 6:162 Burgerlijk Wetboek.

IEF 10535

BBMM beroepsopleiding

In januari 2012 start de Beroepsopleiding voor Merken- en Modellengemachtigden. De opleiding biedt plaats aan 25 cursisten en er zijn nog enkele plaatsen beschikbaar. In de brochure en op de BBMM website vindt u alle informatie en een inschrijfformulier (hier), inschrijven vóór 15 december. Meer informatie hier.

IEF 10520

Kunstgrepen De Wenende Madonna

Hof van Beroep Brussel 15 november 2011, Rolnr. 2001AR665 (Erven van A.W. tegen L.R c.s.)

Als randvermelding. België. Kunstgrepen. Overeenkomst opberging schilderijen in gemeenschappelijke kluis. Wilsgebreken. Bedrog. Verkoop. Gevorderd is de teruggave van de schilderijen "De Wenende Madonna", en een "Cabinet Anversois" (Intérieur de château), alsmede verschillende kunstvoorwerpen, bestaande uit Vlaamse primitieven, houten en bronzen beelden, jade, koraal e.d., ter waarde te samen van tevens 1.000.000 BEF of 24.789,35 euro ; onder last van dwangsom (bijna €50.000) [afbeelding betreft slechts ter illustratie]

Bedrog veronderstelt dat één van de partijen bij de contractsluiting kunstgrepen aanwendt (materieel element) en bewust (psychologisch element) de wederpartij doet dwalen, zonder welke kunstgrepen zij klaarblijkelijk het contract niet zou hebben aangegaan. Er is sprake van bedrog wanneer bij het sluiten van een overeenkomst feiten verzwegen werden die zodanig zijn dat, indien de contractpartij er kennis van had gehad, tegen voor deze minder bezwarende voorwaarden zou zijn gecontracteerd.

Er is sprake van misbruik van vertrouwen en "De Wenende Madonna" dient te worden teruggegeven. Schadevergoeding wegens nodeloze kopzorgen wordt uitgesproken en deze morele schade betreft €2.000.

2.7. Bijgevolg staat afdoend vast dat M. R. op het ogenblik van de aankoop wel degelijk meende zich een werk te hebben aangeschaft daterend van de periode van de Vlaamse primitieven en dat W., misbruik makend van het vertrouwen dat R. in hem stelde, een werk versaste, dat blijkbaar van zeer goede kwaliteit was maar van een veel latere periode (19e eeuw of nog jonger ).

Terwijl W. wist (zie verklaring van 15 juni 1979)dat het werk in kwestie, waarvan hij voorheen de exclusieve eigenaar was, niet onder de omschrijving viel, opgenomen in de overeenkomst van 22 april 1977, staat vast dat R. hiervan niet op de hoogte was, zelfs niet kon zijn, gezien de consorten R. thans blijven volhouden dat in 1977 wel degelijk een echte Vlaamse primitieve werd verhandeld, quod non.

De overeenkomst van 22 april 1977 dient dan ook te worden vernietigd op grond van bedrog.

2.8. De vernietiging van de overeenkomst van 22 april 1997 brengt met zich mee dat geïntimeerden gehouden zijn het schilderij " De Wenende Madonna " - dat thans in handen is van de gerechtsdeurwaarder - terug te geven aan de consorten W. en dat deze laatste partij gehouden is tot teruggave van het " cabinet Anversois " of bij gebreke hiervan tot betaling van de tegenwaarde van 1.000.000 BEF en tot teruggave van de diverse kunstvoorwerpen, vermeld in deze overeenkomst, of bij gebreke hiervan tot betaling van de tegenwaarde van 1.000.000 BEF.

2.9 (...) Er kan niet ontkend worden dat de hele hetze rond het schilderij " De Wenende Madonna " voor de consorten R. heel wat nodeloze kopzorgen met zich meebracht. De morele schade die zij uit dien hoofde geleden hebben, wordt in alle redelijkheid, ex aequo et bono geraamd op 2.000 euro . 

Dictum
Het hof verklaart de hogere beroepen gegrond in de hierna volgende mate. 
Verklaart het incidenteel beroep ontvankelijk en gegrond in de hierna volgende mate. 
Bevestigt het bestreden vonnis (zaak 92.371 en 22.245) in zoverre hierin: 
- de overeenkomst van 22 april 1977 vernietigd werd ten nadele van W.; 
- de consorten W. veroordeeld worden tot teruggave van een "Cabinet Anversois" (Intérieur de château) ter waarde van 1.000.000 BEF of 24.789,35 euro alsmede verschillende kunstvoorwerpen, bestaande uit schilderijen, houten en bronzen beelden, jade, koraal e.d., ter waarde te samen van tevens 1.000.000 BEF of 24.789,35 euro ; 
- gezegd wordt voor recht dat geïntimeerden gehouden zijn het schilderij "Wenende Madonna", thans in bewaring bij gerechtsdeurwaarder Libbrecht, terug te geven aan appellanten; 
- de gerechtskosten begroot worden. Hervormend voor het overige,

Lees het arrest hier (Juridat en pdf)

IEF 10561

Bedrag voor muziek

Antwoord vragen Peters over de disproportionele kosten die non-profitorganisaties moeten betalen aan Buma en SENA, Aanhangsel Handelingen II, 707.

De Staatssecretaris antwoord op vele vragen over het feit dat bijv. carnavalsverenigingen een groot deel van inkomsten kwijt zijn aan betaling van muziekauteursrechten kort: "Inmiddels is gebleken dat er sprake is van een administratieve fout en het bedrag voor muziek tijdens het carnaval geen 520 euro, maar 48 euro en 5 cent bedraagt. Ik acht een dergelijk bedrag niet disproportioneel."

2. Wat is uw appreciatie van het probleem dat non-profitorganisaties, zoals carnavalsverenigingen, een groot deel van hun inkomsten kwijt zijn aan het betalen van auteursrechten voor de muziek die zij draaien? 
3. Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat zij zoveel geld kwijt zijn aan het draaien van muziek, terwijl zij geen inkomsten verdienen aan het draaien daarvan? Zo nee, waarom niet? 
4. Bent u zich ervan bewust dat een carnavalsvereniging, die een budget van 2000 euro per jaar heeft, 520 euro per jaar kwijt zou zijn aan het draaien van muziek tijdens het bouwen van de praalwagens door vrijwilligers? Wat is uw mening hierover? 
5. Deelt u de mening dat het bijna onmogelijk is voor de non-profitorganisaties om deze kosten te betalen en dat de kosten disproportioneel zijn? Wat vindt u ervan dat deze carnavalsvereniging zich daardoor gedwongen zou zien om of illegaal muziek te gaan luisteren of in een stille ruimte zal moeten werken?

IEF 10560

Een verwijzing naar de locatie

Rechtbank Assen 16 november 2011, LJN BU5765 (Eiser h.o.d.n. Weddingfair tegen gedaagde)

Met gelijktijdige dank aan Harry Smeltekop, Yspeert vwl advocaten.

Handelsnaam. Stelplicht ten aanzien van het gevaar van verwarring voor het publiek.

Sinds 16 maart 2004 organiseert [eiser] onder de naam Weddingfair commerciële trouwbeurzen, daartoe zijn handelsnamen ingeschreven en is (indirect) rechthebbende op domeinnaam weddingfair.nl . Sinds 2006 organiseert gedaagde jaarlijks, op Landgoed Lemferdinge, een trouwbeurs en heeft domeinnaam: weddingfairlandgoedlemferdinge.nl.

Vorderingen, gestoeld op handelsnaamrecht, worden afgewezen, vanwege beschrijvend en een specifiek karakter, namelijk locatie van de activiteit.

4.7.  Tegen deze achtergrond neemt de rechtbank in overweging dat [gedaagde] een domeinnaam voert die het woord "weddingfair" bevat en die verder een verwijzing geeft naar de locatie waar die "weddingfair" plaatsvindt: het Landgoed Lemferdinge.

4.8.  Aldus heeft de domeinnaam van [gedaagde] een beschrijvend en een specifiek karakter. De domeinnaam geeft een beschrijving van de in rov. 4.5. bedoelde activiteit en de domeinnaam specificeert waar die activiteit plaatsvindt. Voor de vaststelling van het eventuele gevaar voor verwarring is dit van belang, omdat het de vraag doet opkomen waarom in dit concrete geval bij het publiek de verwarring kan ontstaan dat de weddingfair die [gedaagde] organiseert op het Landgoed Lemferdinge, een weddingfair betreft georganiseerd door [eiser]. [eiser] heeft echter geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit dit verwarringsgevaar kan blijken. Evenmin heeft [eiser] zicht gegeven op feiten of omstandigheden waaruit verwarring kan blijken in die zin dat het publiek ten onrechte een band kan aannemen tussen de onderneming van [eiser] en die van [gedaagde]. Aldus kan van het gevaar van verwarring niet blijken. Dit betekent dat de op het gevaar van verwarring gegronde vorderingen moeten worden afgewezen.

4.9.  Daaraan doet niet af dat [eiser] zijn vorderingen ook grondt op de stelling dat [gedaagde] zich schuldig maakt aan ongeoorloofde mededinging. Dat kan [eiser] niet baten omdat hij ook ten aanzien van deze grondslag geen andere feiten of omstandigheden aanvoert dan de gestelde en de hiervoor besproken inbreuk op de handelsnamen van [eiser]. De stelling dat sprake is van ongeoorloofde mededinging mist daarom zelfstandige betekenis en behoeft geen nadere bespreking.

4.10.  Het voorgaande brengt met zich dat ook in zoverre de vorderingen moeten worden afgewezen.

IEF 10558

Technische tekeningen geen werk

Rechtbank Breda 23 november 2011, LJN: BU5696 (Vissers Heftruck Service BV tegen VGM Special Products en VGM Visser & De Goeij Machines B.V.)

Auteursrecht, onrechtmatige daad, slaafse nabootsing en merkenrecht. artikel 1019h Rv.

VHS houdt zich bezig met de verhuur en verkoop van machines in het algemeen en van verreikers. De ManiRail is een verreiker van het merk Manitoe die middels een technische aanpassing geschikt gemaakt voor gebruik op het spoorwegnet. Werknemers hebben tekeningen van de Manirail aan VGM c.s. gegeven en deze heeft op haar beurt de Telerailer gemaakt, welke een inbreuk op auteursrechten vormt, althans een geval van slaafse nabootsing betreft.

Echter de technische tekeningen kunnen niet worden aangemerkt als werk in de zin van artikel 10 Aw. Ze zijn gemaakt met het oog op realisatie van een technisch effect. Ten overvloede meldt de rechtbank dat er er geen verkrijging van octrooirecht van rechtswege is en daartoe is zij ook niet bevoegd.

Geen slaafse nabootsing, daartoe heeft VHS niet voldaan aan haar stelplicht.

VHS stelt dat zij de naam bij (lees: door) Manitou Holding heeft geregistreerd in het merkenregister. VHS is dus geen merknaamhouder en niet ontvankelijk gelet op art. 2.19 lid 2 BVIE. Voorts volgt nog een niet-succesvolle schadevergoedingsactie stellende dat [x] een ManiRail wilde kopen en door toedoen van VGM c.s. niet is ingegaan op de offerte van VHS, hiertoe is geen causaal verband gevonden. Proceskostenveroordeling ex 1019h Rv ad €2.944.

3.6. De technische tekeningen die met het oog op de ontwikkeling van de “ManiRail” zijn gemaakt en het uiteindelijke product de “ManiRail” kunnen niet worden aangemerkt als een werk in de zin van artikel 10 Aw. Het werkbegrip van de Auteurswet vindt namelijk zijn begrenzing waar het eigen, oorspronkelijk karakter van het gemaakte werk enkel datgene betreft wat noodzakelijk is voor het verkrijgen van een technisch effect. De “Manitou” verreiker bestond al. De tekeningen en modellen die ten behoeve van de ontwikkeling van de “ManiRail” zijn gemaakt, zijn gemaakt met het oog op de realisatie van een technisch effect ten aanzien van die “Manitou” verreiker, te weten een voor het spoorwegnet geschikte verreiker die roterende bewegingen kan maken. De persoonlijke invulling van de maker stond daarbij niet voorop. VHS kan zich dan ook niet beroepen op een auteursrecht betreffende de “ManiRail” om nabootsing ervan te verbieden. De overige discussiepunten ten aanzien van het auteursrecht kunnen onbesproken blijven. Om voormelde reden is bescherming op grond van het Beneluxverdrag intellectuele eigendom (BVIE) ook niet aan de orde. Artikel 3.2. van dat verdrag sluit tekeningen en modellen waarbij het gaat om het technische effect van bescherming uit.

3.7. Artikel 2 van de Rijksoctrooiwet (ROW) bepaalt dat vatbaar voor octrooi zijn uitvindingen op alle gebieden van de technologie die nieuw zijn, op uitvinderswerkzaamheid berusten en toegepast kunnen worden op het gebied van de nijverheid. De uitvinding van de “ManiRail” is er één op het gebied van de technologie en derhalve vatbaar voor een Nederlands octrooi, indien aan de eisen van artikel 2 ROW en de overige eisen van de ROW wordt voldaan. Ook bescherming op grond van het Europees Octrooi Verdrag (EOV) kan aan de orde zijn indien aan de eisen van dat verdrag wordt voldaan. Zowel voor de ROW als het EOV geldt dat zij een octrooirecht niet van rechtswege toekennen, terwijl VHS zich ook niet heeft beroepen op bescherming op grond van de ROW of het EOV. Bovendien zou deze rechtbank onbevoegd zijn te oordelen over het bestaan van een octrooirecht of bescherming op grond van de ROW of het EOV; die beoordeling is voorbehouden aan de rechtbank in ’s-Gravenhage.

Slaafse nabootsing
3.12. De rechtbank moet vaststellen dat VHS in de kern niet meer stelt dan dat het totaalbeeld van de twee machines gelijk is. Wanneer een product, dat niet door een recht van intellectuele eigendom tegen nabootsing wordt beschermd, door een concurrent wordt nagebootst, zodanig dat tussen de beide producten gelijkenis bestaat, betekent dat nog niet dat van onrechtmatig handelen sprake is, zelfs niet indien door die gelijkenis bij het relevante publiek verwarring mocht ontstaan. Van onrechtmatig handelen is slechts sprake indien die gelijkenis onnódig is in de in 3.10. weergegeven zin. VHS heeft echter niets gesteld over hetgeen voor VGM c.s. redelijkerwijs, zonder afbreuk te doen aan de deugdelijkheid of bruikbaarheid van de “Telerailer”, mogelijk is om van de “ManiRail” onderscheidende elementen aan te brengen. Dat was van haar in het kader van haar stelplicht wel te vergen. Waar VHS niet aan haar stelplicht heeft voldaan moet de conclusie luiden dat niet komt vast te staan dat van slaafse nabootsing door VGM c.s. sprake is.

Handelsnaam / merknaam
3.16. Voor zover VHS heeft gesteld dat zij de naam “ManiRail” heeft bedacht en als handelsnaam voert en dat het VGM c.s. om die reden verboden is die naam te gebruiken, wordt die stelling verworpen. Wanneer sprake is van een handelsnaam in de zin van de Handelsnaamwet is het een ander verboden een handelsnaam te voeren die kort gezegd verwarring wekt over wie de onderneming drijft of die het merk van een ander bevat. VHS heeft niet gesteld dat VGM c.s. als handelsnaam “ManiRail” voeren. Uit de stellingen van VHS maakt de rechtbank op dat zij erop doelt dat zij de merknaam “ManiRail” heeft bedacht. Zij stelt dat zij de naam bij “Manitou” heeft laten registreren. Zij stelt ook dat haar holdingmaatschappij het merk als zodanig inmiddels heeft laten registreren. Bij gebreke van een nadere toelichting op een en ander van VHS moet de rechtbank het ervoor houden dat de holdingmaatschappij toestemming heeft verkregen van VHS voor de registratie van de merknaam in het Benelux merkenregister en dat VHS zich niet tegen de inschrijving heeft verzet.

3.17. Artikel 2.19., lid 1 BVIE bepaalt dat alleen de merkhouder in rechte bescherming kan inroepen tegen gebruik van een teken. Artikel 2.20., lid 1 BVIE bepaalt dat de houder van een merk het uitsluitend recht heeft het gebruik van een teken te verbieden. Waar de holdingmaatschappij de merknaam “ManiRail” heeft ingeschreven is zij de merkhouder. Alleen zij kan gelet op voormelde artikelen een vordering instellen tot een verbod op het gebruik van het teken “ManiRail”. VHS behoort in deze vorderingen dan ook, gelet op artikel 2.19., lid 2 BVIE, niet-ontvankelijk te worden verklaard. Wanneer de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat inschrijving bij het Benelux merkenregister heeft plaatsgehad, behoort VHS eveneens op grond van artikel 2.19., lid 2 BVIE niet-ontvankelijk te worden verklaard. Er is dan immers geen sprake van een merkhouder.

Schadevergoedingsactie
3.18. De rechtbank beoordeelt nu de vordering tot schadevergoeding van VHS. VHS stelt dat zij schade heeft geleden ten bedrage van EURO 57.500,- omdat [x] in oktober 2009 slechts bereid was EURO 200.000,- voor een “ManiRail” van VHS te betalen, terwijl [x] door toedoen van (uiteindelijk) VGM c.s. niet is ingegaan op de offerte van augustus 2008 van VHS ten bedrage van EURO 257.500,-.

3.19. Naar aanleiding van het verweer van VGM c.s. dat geen causaal verband bestaat tussen enig handelen van VGM c.s. en de door VHS geclaimde schade overweegt de rechtbank als volgt. Als VHS zou worden gevolgd in haar stelling dat [x] bij VHS geen “ManiRail” heeft gekocht in reactie op de offerte van augustus 2008 van VHS vanwege het destijds belemmeren van de verkoop daarvan door [verkoopdirecteur] en [bestuurder] en/of vanwege het maken van de “Telerailer”, dan nog staat vast dat [x] in oktober 2009 alsnog een “ManiRail” van VHS heeft gekocht. Dat betekent dat het door VHS (uiteindelijk) aan VGM c.s. verweten handelen er niet toe heeft geleid dat VHS geen “ManiRail” aan [x] heeft kunnen verkopen.

IEF 10557

Gebruik van een variant van geregistreerd merk

Beschluss BGH 24 november 2011, I ZR 206/10 (Protipower)

BGH besluit tot stellen van prejudiciële vragen inzake het registreren van een merk en een variant gebruiken, zonder dat deze variant het onderscheidend vermogen aantast. Vertaald vanuit het Duits:

1. Is artikel 10, paragraaf 1 en 2, letter a, van Richtlijn 89/104/EEG aldus uit te leggen dat deze bepaling zich verzet tegen een nationale regeling volgens welke het gebruik van een merk (Mark 1) ook is verondersteld, dat het gebruik van het merk (merk 1) in een variant van het inschrijving zonder dat de varianties van de onderscheidend vermogen van het merk (merk 1) beïnvloed, en als het merk in de vorm waarin het wordt gebruikt ook is geregistreerd (merk 2)?

2. Indien vraag 1 met nee wordt beantwoord:
Indien de hierboven genoemde onder punt 1, van Richtlijn 89/104/EEG, met een nationale bepaling verenigbaar, indien de nationale regeling eng wordt uitgelegd, dat zij niet zullen worden toegepast op een merk (merk 1), die alleen wordt geregistreerd voor de bescherming te waarborgen van een ander ingeschreven merk (merk 2), in de vorm waarin het wordt gebruikt te beveiligen of uit te breiden?

3. Indien vraag 1 met ja of vraag 2 met nee beantwoord wordt:
a. Is van geen sprake gebruik van een geregistreerd merk (merk 1) in de zin van artikel 10, paragraaf 1 en 2, letter a, van Richtlijn 89/104/EEG, indien:
aa) de eigenaar een teken gebruikt, die van de registratie een merk (merk 1) en ander merk (merk 2) slechts in onderdelen afwijkt, zonder dat door het afwijken het onderscheidend vermogen van het merk wordt beïnvloed (merk 1 en merk 2)
bb) de eigenaar twee tekens gebruikt, waarvan geen met het geregistreerde merk (merk 1) overeenkomt, maar dat overeenkomt met een merkkarakteristiek van een ander geregistreerd merk van de merkhouder en de tweede door de merkhouder gerelateerde teken in elementen van beiden geregistreerde merken (merk 1 en 2) afwijkt, zonder dat door de afwijkingen het onderscheidend vermogen van de merken wordt beïnvloed en indien tekens (merk 2) een grote gelijkenis vertoont met andere merk (merk 2) van merkhouder

b. Kan een rechterlijke instantie van een lidstaat een bepaling van een richtlijn (in dit geval Artikel 10 paragraaf 1 en 2, letter a, van Richtlijn 89/104/EEG) strijdige nationale regelgeving (in dit geval § 26 lid 3 zin 2 MarkenG) in het geval van de voorgenoemde feiten een besluit van het Hof van Justitie van de Europese Unie, onverenigbaarheid achten met bepaling van de richtlijn wanneer het nationale gerecht het vertrouwen van een procespartij in de rechtsgeldigheid van zijn grondwettelijk beschermde positie hogere waarderen dan het belang bij de uitvoering van een bepaling van de richtlijn?

IEF 10556

Geschorst en voortgeprocedeerd

Rolrechter Rechtbank Breda 23 november 2011, LJN BU5671 (Converse/ Kesbo tegen Sporttrading c.s.)

Rolrechtprocedure. Merkenrecht. Faillissement. Schadevergoeding en winstafdrachtvorderingen die bij de curator worden ingediend. Converse vordert verbod op inbreuk, met nevenvorderingen. Converse stelt zich op het standpunt dat de vorderingen niet verifieerbaar zijn, zodat er in conventie kan worden voortgeprocedeerd, terwijl de curator van mening is dat de vorderingen van Converse wél verifieerbaar zijn, zodat de procedure in conventie van rechtswege is geschorst.

De rolrechter is, anders dan de curator, van oordeel dat de vorderingen van Converse niet strekken tot nakoming uit de boedel van een vóór de faillietverklaring ontstane verbintenis. Schorsing voor wat betreft schadevergoeding en winstafdrachtvordering. Betreft de overige vorderingen wordt voortgeprocedeerd zowel in conventie als reconventie.

 

Gezien echter de verwevenheid met de vorderingen in reconventie tot – kort gezegd – opheffing van de beslagen en veroordeling tot schadevergoeding wegens onrechtmatig gelegde beslagen, is de curator van mening dat in conventie voortgeprocedeerd kan worden over de onder VIII gevorderde verklaring voor recht dat gedaagden inbreuk hebben gemaakt op de merkrechten van Converse.

De rolrechter is, anders dan de curator, van oordeel dat de vorderingen van Converse niet strekken tot nakoming uit de boedel van een vóór de faillietverklaring ontstane verbintenis. Aan de vorderingen van Converse ligt de stelling ten grondslag dat gedaagden inbreuk hebben gemaakt op haar merkrecht. In geval van merkinbreuk komt een merkhouder op grond van het BVIE een aantal acties toe ter bescherming van zijn merkrecht. Converse is als merkhouder voor deze bescherming onder meer aangewezen op de door gedaagden als inbreukmakers te verstrekken gegevens en te verrichten handelingen. Aangezien de vermeende merkinbreuk is verricht door gedaagden vóór datum faillissement, behoren de daaruit voortvloeiende verplichtingen tot de boedel. Converse heeft dan ook een aanspraak op de boedel als bedoeld in artikel 25 Fw. De curator is, net zoals de failliete vennootschappen, gehouden om deze verplichtingen ten laste van de boedel na te komen. Het is bij voortzetting van de procedure aan de rechter om te bepalen of, gelet op de inmiddels uitgesproken faillissementen, de vorderingen kunnen worden toegewezen, of daaraan een dwangsom kan worden verbonden en of de curator gehouden is de handelingen te verrichten op kosten van de boedel, zoals Converse vordert, dan wel dat Converse gehouden is de door de curator te maken kosten te vergoeden.

Naast de vorderingen die strekken tot handhaving van haar merkrecht, heeft Converse nog vorderingen ingesteld tot schadevergoeding en winstafdracht. Aangezien door onrechtmatig handelen een verbintenis tot schadevergoeding ontstaat, is met betrekking tot de vorderingen tot schadevergoeding en winstafdracht wél sprake van een vordering tot nakoming van een verbintenis, zodat ter zake deze vorderingen de procedure van rechtswege is geschorst.

Dictum: Rolrechter
constateert dat het geding ten aanzien van gedaagden sub 1, 2, 4 en 5 ex art. 29 Fw is geschorst met betrekking tot de vorderingen onder VII (schadevergoeding) en VIII (voor zover deze ziet op winstafdracht) en
bepaalt dat met betrekking tot de overige vorderingen wordt voortgeprocedeerd en verwijst de zaak naar de rol van 4 januari 2012 voor conclusie van repliek in conventie.

Lees het vonnis hier (LJN / pdf)

IEF 10555

Geen ABC indien niet vermeld in basisoctrooi

HvJ EU 24 november 2011, zaak C-422/10 (Georgetown University, University of Rochester en Loyola University of Chicago tegen Comptroller General of Patents, Designs and Trade Marks) en (na splitsing) HvJ EU 24 november 2011, zaak C-322/10 (Medeva tegen Comptroller General of Patents, Designs and Trade Marks) 

Geneesmiddelen voor menselijk gebruik. Aanvullend beschermingscertificaat (ABC). Art. 3 Verordening (EG) nr. 469/2009 waarin de voorwaarden voor verkrijging van certificaat staan opgesomd. Dit arrest gaat over het begrip‚ door van kracht zijnd basisoctrooi beschermd product’. Criteria. Bestaan van bijkomende of andere criteria voor geneesmiddel dat meer dan één werkzame stof bevat of voor vaccin tegen meerdere ziekten (‚combinatievaccin’ of ‚multivalent vaccin’). Een ABC kan niet worden afgegeven als de werkzame stoffen niet in de conclusies van het basisoctrooi staan.

Alleen voor het tweede arrest: 1. Artikel 3, sub a, van verordening (EG) nr. 469/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 6 mei 2009 betreffende het aanvullende beschermingscertificaat voor geneesmiddelen moet aldus worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat de bevoegde diensten voor de industriële eigendom van een lidstaat een aanvullend beschermingscertificaat afgeven voor werkzame stoffen die niet zijn vermeld in de conclusies van het basisoctrooi waarop een beroep wordt gedaan tot staving van een aanvraag voor een dergelijk certificaat.

Voor beiden: 2. Artikel 3, sub b, van verordening nr. 469/2009 moet aldus worden uitgelegd dat het, mits tevens is voldaan aan de overige voorwaarden van dit artikel, niet eraan in de weg staat dat de bevoegde diensten voor de industriële eigendom van een lidstaat een aanvullend beschermingscertificaat afgeven voor een samenstelling van twee werkzame stoffen die overeenkomt met die welke is vermeld in de conclusies van het basisoctrooi waarop een beroep wordt gedaan, wanneer het geneesmiddel waarvan de vergunning voor het in de handel brengen wordt aangevoerd ter ondersteuning van de aanvraag voor een aanvullend beschermingscertificaat, niet alleen deze samenstelling van de twee werkzame stoffen maar ook nog andere werkzame stoffen bevat.