IEF 22202
23 augustus 2024
Artikel

Entertainment & Recht op 4 september

 
IEF 22201
22 augustus 2024
Uitspraak

Beroep op uitputting mislukt: verkoop van inbreukmakende (namaak)sjaals moet worden gestaakt

 
IEF 22196
22 augustus 2024
Uitspraak

Orchid Gardens maakt geen inbreuk op de octrooirechten van HE Licenties

 
IEF 9528

Rechtbank ’s-Hertogenbosch, 5 april 2011, KG ZA 11-110, Deac Nederland B.V. tegen Coffema International Handel B.V.

Verbonden waren

met dank aan Hendrik C.S. Tilma, Advocatenkantoor mr. drs. H.C.S. Tilma

Merkenrecht. Cafema tegen Coffema. Koffie  tegen koffiemachines. Merk- en handelsnaaminbreuk. Soortgelijke, ‘verbonden’ waren (“Die verbondenheid gaat dan ook veel verder dan het complementaire karakter van glaswerk en wijn.”). Verwarringsgevaar is aannemelijk.

4.3. Dat alles neemt echter niet weg dat de waren van partijen wel zodanig met elkaar verbonden zijn. dat deze naar het oordeel van de rechter kunnen worden aangemerkt als soortgelijk. Om de koffie van Deac te bereiden is immers een koffiemachine nodig zoals Coffema die levert. Die machine is specifiek bedoeld voor het bereiden van koffie (en eventuele andere warme dranken). Ter zitting is gebleken dat in de praktijk zeer wel zal voorkomen dat CAFEMA koffie in Coffema-machines wordt bereid. Die verbondenheid gaat dan ook veel verder dan het complementaire karakter van glaswerk en wijn, zoals aan de orde was in het door Coffema aangehaalde Waterford-arrest (HvJ EG; 7 mei 2009, C- 389/07), waarin geen soortgelijkheid werd aangenomen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is voldoende aannemelijk dat er in dit geval sprake is van gebruik in het economisch verkeer voor soortgelijke waren in de zin van artikel 2.20, lid 1 onder b. BVIE.

4.4. Het merk CAFEMA en het teken COFFEMA vertonen naar het oordeel van de rechter dermate veel gelijkenis dat voldoende aannemelijk is dat daardoor bij liet publiek verwarring kan ontstaan ten aanzien van de associatie van het merk. (…)

Lees het vonnis hier.

IEF 9527

Rechtbank Arnhem 6 april 2011, LJN BQ 1729, nr. HA ZA 10-1719 (NL Unlimited B.V. tegen P.)

Chronologische aantekenboeken

met gelijktijdige dank aan Frederick Leentfaar, Deterink en Anne Voerman & Marc de Boer, Boekx

Handelsnaamrecht. Domeinen. Vervolg op eerder kort geding over de handels- en domeinnamen agenda.nl en theagenda.nl, waarin het hof het oordeel van de rechtbank dat agenda.nl inbreuk maak op theagenda.nl bevestigde (zie Gerechtshof Amsterdam, 13 juli 2010, IEF 9016).  P., de houder van theagenda.nl heeft echter na het arrest nagelaten om binnen zes maanden een eis in hoofdzaak in te stellen, waardoor het kort gedingvonnis haar kracht heeft verloren.

In het onderhavige geschil vordert eiser NL Unlimited een verklaring voor recht dat zij met agenda.nl en/of nlagenda.nl niet in strijd handelt met de handelsnaamrechten van gedaagde P. De rechtbank wijst de vorderingen toe waar het www.nlagenda.nl betreft, maar wijst de overige vorderingen af.

Agenda.nl wordt gebruikt als handelsnaam, maar gebruik als handelsnaam door eerdere houder wordt niet aangetoond, waardoor geen oudere handelsnaamrechten kunnen worden geclaimd. Theagenda.nl en agenda.nl zijn niet beschrijvend voor uitgaansagenda’s, ‘juist’ door de toevoeging .nl en doordat het woord uitgaan daarin niet wordt gebruikt. Verwarringsgevaar is aannemelijk en inbreuk door agenda.nl op theagenda wordt aangenomen.

Lees het vonnis hier (pdf).
Updatehier (link) en hier (opgemaakte pdf)

IEF 9526

HvJ EU, 31 maart 2011, conclusie A-G Mengozi in zaak C-427/09, Generics (UK) Ltd tegen Synaptech Inc. (Prejudiciële vragen Court of Appeal, England and Wales)

Onder de werkingssfeer

Octrooirecht. Verordening nr. 1768/92, ABC farmaceutische producten. Voorwaarden voor verkrijging en begrip eerste vergunning voor in handel brengen. "In de hierboven genoemde conclusie die ik vandaag in de zaak Synthon heb genomen (IEF 9525), geef ik het Hof in overweging op de derde en de vierde prejudiciële vraag van de High Court te antwoorden dat producten als galantamine, die als geneesmiddelen op het grondgebied van de Gemeenschap in de handel zijn gebracht voordat zij een VHB overeenkomstig richtlijn 65/65 hadden verkregen, krachtens artikel 2 van de verordening niet onder de werkingssfeer ervan vallen. 

Hoewel de verwijzende rechter niet heeft gevraagd of deze producten onder de werkingssfeer van de verordening vallen, is dit logisch gezien een voorvraag in het geschil tussen Generics en Synaptech, omdat het antwoord van invloed is op de geldigheid van het aan Synaptech verleende ABC. Mocht het Hof mijn conclusie inzake de derde en vierde vraag in de zaak Synthon onderschrijven, dan zijn de vragen van de Court of Appeal in het onderhavige geding niet meer relevant voor de beslechting van het geschil in het hoofdgeding, en hoeft het Hof die niet meer te beantwoorden. Ik bespreek deze vragen dus enkel voor het geval het Hof mijn opvatting over deze vragen in de zaak Synthon niet aanvaardt of niettemin wil antwoorden op de vragen van de verwijzende rechter in deze zaak."

49. Gelet op al deze overwegingen en onverminderd de opmerkingen in de punten 33‑35 hierboven geef ik het Hof in overweging de vragen van de Court of Appeal als volgt te beantwoorden:

„1) Een vergunning voor het in de handel brengen van een geneesmiddel die is afgegeven door de bevoegde autoriteiten van een lidstaat uit hoofde van het overgangsregime van artikel 24 van richtlijn 65/65/EEG van de Raad van 26 januari 1965 betreffende de aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake farmaceutische specialiteiten, juncto artikel 39 van richtlijn 75/319/EEG van de Raad van 20 mei 1975 betreffende de aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake farmaceutische specialiteiten, zoals gewijzigd door artikel 37 daarvan, op basis van een vergunning voor het in de handel brengen die vóór de omzetting van richtlijn 65/65 in de rechtsorde van deze lidstaat is verleend, kan een eerste vergunning voor het in de handel brengen in de zin van artikel 13 van verordening (EEG) nr. 1768/92 van de Raad van 18 juni 1992 betreffende de invoering van een aanvullend beschermingscertificaat voor geneesmiddelen vormen.

Voor de toepassing van artikel 13 van verordening nr. 1768/92 kan ook een vergunning die is afgegeven voor een andere toepassing van het product als geneesmiddel dan beschermd wordt door het basisoctrooi in de zin van artikel 1, sub c, van deze verordening, een eerste vergunning voor het in de handel brengen van het product in de Gemeenschap vormen.

2) Een vergunning voor het in de handel brengen van een geneesmiddel die door de bevoegde Oostenrijkse autoriteiten krachtens de nationale regeling is afgegeven en na de toetreding van Oostenrijk tot de Europese Economische Ruimte en vervolgens tot de Gemeenschap van kracht is gebleven, moet voor de toepassing van artikel 13 van verordening 1768/92 worden behandeld als een vergunning die is afgegeven overeenkomstig richtlijn 65/65.”

Lees de conclusie hier.

IEF 9525

HvJ EU, 31 maart 2011, conclusie A-G Jääskinen in zaak C-190/10, GENESIS tegen Boys Toys SA en Administración del Estado. (Prejudiciele vragen Tribunal Supremo, Spanje)

Modaliteiten van indiening

Merkenrecht. Elektronische indiening van aanvraag. “Met zijn verzoek om een prejudiciële beslissing stelt het Tribunal Supremo (Spanje) het Hof een vraag over de uitlegging van het begrip „datum van indiening” van de gemeenschapsmerkaanvraag. Aan de orde is of voor de toepassing van artikel 27 van verordening (EG) nr. 40/94(2) behalve met de datum van indiening van de aanvraag, ook met het uur en de minuut van indiening rekening kan worden gehouden wanneer de voorrang van het gemeenschapsmerk wordt ingeroepen.”

V-Conclusie. Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vraag van het Tribunal Supremo als volgt te beantwoorden:

„Bij de huidige stand van het Unierecht staat artikel 27 van verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk, eraan in de weg dat behalve met de dag van indiening van de gemeenschapsmerkaanvraag, ook met het uur en de minuut van die indiening rekening wordt gehouden.”

Lees de conclusie hier.

IEF 9524

HvJ EU, 31 maart 2011, conclusie A-G Mengozzi in zaak C-195/09, Synthon BV tegen Merz Pharma GmbH & Co KG (prejudiciele vragen High Court of Justice, Verenigd Koninkrijk)

The scope of the regulation

Octrooirecht. ABC farmaceutische producten (verordening 1768/92). Zie ook: IEF 9526. Nederlandse versie nog niet beschikbaar:  In this case, four questions for a preliminary ruling have been raised concerning the interpretation of Articles 13 and 19 of the regulation. Those questions arose in the context of a dispute between Synthon BV (‘Synthon’) and Merz Pharma GmbH & Co KGaA (‘Merz’) concerning the validity and term of an SPC granted to Merz by the United Kingdom Trade Mark Office for an active ingredient which had already been present on the market for several years, although as an ingredient in a medicinal product used for different therapeutic purposes from those described in the basic patent.

In essence, the national court asks the Court of Justice to clarify whether the authorisations to place that medicinal product on the market, which were accorded to Merz in two Member States without the product’s being subjected to the tests of efficacy and safety required under Community harmonising legislation, must, in any event, be taken into account in determining the validity and term of the SPC granted to Merz.

95. On the basis of all of the foregoing considerations, I propose that the Court should give the following answers to the questions submitted by the High Court of Justice (Chancery Division):

‘Council Regulation (EEC) No 1768/92 of 18 June 1992 concerning the creation of a supplementary protection certificate for medicinal products, must be interpreted, pursuant to Article 2 thereof, as meaning that products placed on the market as medicinal products in Community territory before obtaining a marketing authorisation in accordance with Council Directive 65/65/EEC on the approximation of the provisions laid down by law, regulation or administrative action relating to proprietary medicinal products or with Council Directive 81/851/EEC of 28 September 1981 on the approximation of the laws of the Member States relating to veterinary medicinal products do not fall within the scope of the regulation.

Supplementary protection certificates granted for such products must be deemed to be invalid.’

96.      Should the Court not adopt that solution, I propose that it should give the following answers to the first and second questions submitted by the High Court of Justice (Chancery Division):

‘A marketing authorisation granted by the authorities of a Member State in accordance with the national provisions transposing Directive 65/65 may constitute the first marketing authorisation in the Community for the purpose of Articles 13 and 19 of Regulation No 1768/92, even when the administrative procedure for which the directive provides has not been implemented or has not been properly implemented, particularly as regards the carrying out of the toxicological and pharmacological tests and the clinical trials required by the directive.

A marketing authorisation granted by the competent authorities of a Member State, under the transitional arrangements provided for by Article 24 of Directive 65/65, in conjunction with Article 39 of Second Council Directive 75/319/EEC of 20 May 1975 on the approximation of provisions laid down by law, regulation or administrative action relating to proprietary medicinal products, and as amended by Article 37 of that directive, may also constitute the first marketing authorisation of the product in the Community, on the basis of a marketing authorisation granted before the transposition of Directive 65/65 into the legal order of that Member State.

For the purposes of the application of Articles 13 and 19 of Regulation No 1768/92, a marketing authorisation granted for a use of the product as a medicinal product different from the use or uses protected by the patent constituting the basic patent under Article 1(c) of that regulation may also be regarded as the first marketing authorisation in the Community’.

Lees de conclusie hier.

IEF 9523

T. Cohen-Jehoram, standpunten in discussie Benelux Merkencongres, IEF

Verba volant, scripta manent: woorden vervliegen, maar het geschrevene blijft

(schrift grift, gepraat vergaat).

Van discussies op congressen en symposia blijft anders dan een indruk bij de toehoorders meestal maar weinig bewaard. In onderstaande bijdrage van Tobias Cohen Jehoram, geaccordeerd door het BBIE, zijn de standpunten in een recente discussie over de Onel-uitspraak nu wel eens vastgelegd. Een initiatief  dat hopelijk nagevolgd zal worden.  

“Vrijdag 25 maart jl. vond weer het jaarlijkse Kluwer Benelux Merkencongres plaats. Tijdens mijn inleiding over de fricties tussen het Gemeenschapsmerkenrecht en het Benelux-merkenrecht ontstond een discussie met de zaal over de Onel-uitspraak. Camille Janssen, daar ook aanwezig (met Diter Wuytens het Bureau vertegenwoordigend), gaf aan dat de Onel-beslissing tot misverstanden aanleiding heeft gegeven. Hij gaf aan dat het standpunt van het Bureau inhoudt dat:

  •  het Bureau NIET beslist heeft dat gebruik in één Lid-Staat per definitie geen normaal gebruik van een Gemeenschapsmerk oplevert (maar wel dat dit niet per definitie genoeg is)
  • in de Onel zaak, gezien de concrete omstandigheden (m.n. de betrokken diensten), gebruik van het Gemeenschapsmerk alleen in Nederland inderdaad onvoldoende is geacht
  • landsgrenzen geen rol spelen als criterium; het Bureau meent dus niet dat een internationale component een vereiste op zich is. Echter indien het gebruik zich heeft beperkt tot een klein gedeelte van de EU (dat een land zoals Nederland in de ogen van het Bureau nu eenmaal is) er feitelijk sprake is van een klein gebruiksterritoir. In geval van de beoordeling of er normaal is gebruikt, speelt de omvang van de markt waarvoor een recht wordt verkregen uiteraard wel een rol.
  • dit niet betekent dat gebruik van een Gemeenschapsmerk in alleen Nederland nooit normaal gebruik van dat merk kan opleveren; het territoir van gebruik is slechts één van de factoren die een rol spelen bij de beantwoording van die vraag.
  • een en ander, conform de Europese rechtspraak, afhankelijk is van de betrokken markt (soort waren en diensten, betrokken publiek, marktaandelen, geografische spreiding, etc.). In zeer specifieke gevallen (het door hem genoemde voorbeeld was dat van een vliegtuigbouwer die alleen in Nederland gebruikt heeft) waar het gaat om een markt voor een bijzonder product, waarvan er naar zijn aard weinig zullen worden verkocht en waar aanbieders en afnemers in hoge mate gespecialiseerd zijn, kan gebruik in een zeer klein deel van het totale EU territoir volstaan.

Ik heb daar aan toegevoegd dat ik aanneem dat de diensten van een merkenagent ook een dergelijk internationaal karakter hebben, nu het gebruikelijk is dat buitenlandse ondernemingen/merkenagenten een merkenagent in Nederland aanzoeken voor een Beneluxdepot of  -merk (dat ligt anders in de feiten die het Bureau voorgeschoteld heeft gekregen in de Onel-zaak, en waarvan het niet mag afwijken). Ook ben ik van mening dat (gezien de zeer lage normaal gebruik-drempel zoals door het HvJ gehanteerd in de La Mer en Ansul/Ajax-zaken) een eis van een internationale component niet gesteld kan worden, getuige o.a. het oordeel van het HvJ in de Pago-zaak. Daaruit weten we dat Oostenrijk (minder dan 2% van de Gemeenschap en met de helft van het aantal inwoners van Nederland) een 'aanmerkelijk gedeelte van het grondgebied van de Gemeenschap' vormt, zodat normaal gebruik in heel Nederland ook al snel gezien zal moeten worden als normaal gebruik in een aanmerkelijk gedeelte van de Gemeenschap (en niet als gebruik in een (te) klein gebruiksterritoir). Daar teken ik bij aan dat de geografische omvang van het gebruik maar één van de in aanmerking te nemen componenten is (HvJ inz Vitafruit), en dat een economische beoordeling voorop staat. Overigens vind ik op dat laatste punt ook het Bureau aan mijn zijde.”

Prof. dr. Tobias Cohen Jehoram, De Brauw Blackstone Westbroek.
(tekst geaccordeerd door het BBIE)

IEF 9522

Gerechtshof ’s-Gravenhage, 29 maart 2011, Chengdu Xingraphics Co. Ltd. & A. Ten Cate Offsetprodukten B.V. tegen Agfa Graphics N.V.

De niet-overgelegde analyses en onderzoeken

(met dank aan Otto Swens, Vondst Advocaten)

Octrooirecht. Tussenarrest. EP Agfa inzake lithografische drukplaten, gestelde indirecte inbreuk door Xingraphics. Xingraphics c.s. vorderen in het onderhavige incident op grond van artikel 843a Rv. de overlegging van de volledige chemische analyses en onderzoeken die Agfa heeft uitgevoerd, dan wel, subsidiair, dat het hof gebruik maakt van haar bevoegdheid uit hoofde van artikel 22 dan wel 85 Rv. en Agfa beveelt om de analyses en onderzoeken in het geding te brengen.

Het hof wijst de vorderingen af. Xingraphics c.s. hebben geen rechtmatig belang bij de overlegging (art 843a Rv) en niet kan worden aangenomen dat Agfa door niet de volledige analyses en onderzoeken over te leggen i.c. de algemene verplichting van artikel 21 Rv om de relevante feiten naar waarheid en volledigheid te vermelden, heeft geschonden. Ook artikel 85 Rv. verschaft geen afdwingbare aanspraak op verkrijging van de stukken. Indien stukken waarop een partij zich beroept, deze in strijd met dat artikel niet worden overgelegd, dan heeft dat alleen tot gevolg dat de rechter met die stukken geen rekening houdt.

7. (…) Mede gelet hierop is het hof van oordeel dat de verplichting van artikel 21 Rv om de relevante feiten volledig te vermelden in beginsel niet een algemene verplichting behelst om alle (mogelijkerwijs) relevante feiten en bescheiden in het geding te brengen, maar met name is bedoeld om te voorkomen dat deze door een procespartij zo worden geselecteerd, dat er sprake is van een onvolledigheid die in feite onwaarheid oplevert.. Dat zo'n selectie heeft plaatsgevonden kan, zoals hiervoor is overwogen, niet worden aangenomen.

8 In aanmerking nemende enerzijds dat op grond van artikel 2l Rv (of, artikel 843a Rv zelf buiten beschouwing gelaten, enige andere wetsbepaling) Agfa niet verplicht is om de door haar niet-overgelegde analyses en onderzoeken van de FIT-platen in het geding te brengen en anderzijds dat Xingraphics c.s. zelf over die platen beschikken en deze zelf konden (laten) onderzoeken, waardoor van schending van het equality of ams-beginsel. niet kan worden gesproken, hebben Xingaphics c.s. naar het oordeel van bet hof bij hun vordering op basis van artikel 843a Rv niet een rechtmatig belang. Hierbij komt dat -naar het hof partijen bij pleidooi heeft voorgehouden – zo nodig te zijner tijd in de hoofdprocedure een deskundigenbericht naar de samenstelling van de FIT-platen kan worden gelast en dat in dit licht redelijkerwij kan worden aangenomen dat een behoorlijke rechtspleging ook zonder het verschaffen van de gevraagde analyses en onderzoeken van dis: platen is gewaarborgd. De mogelijkheid dat, zoals Xingraphics c.s. ten pleidooie; hebben gesteld maar door Agfa is betwist, er (wereldwijd) geen enkele onafhankelijke deskundige te vinden zou zijn, is zo weinig aannemelijk dat daaraan voorbij kan worden gegaan. De conclusie van dit een en ander is dat op basis van artikel 842a Rv de vorderingen van Xingraphics c.s. niet toewijsbaar zijn.

9. Het hiervoor overwogene brengt tevens met zich dat er geen gronden zijn om met toepassing van artikel 22 Rv - dat Xingraphics c.s. ook geen afdwingbare aanspraak verschaft- Agfa te bevelen de door Xingraphics c.s. bedoelde- bescheiden over te leggen. Artikel 85 Rv kan Xingraphics c.s. niet baten reeds omdat zij ook aan dit artikel geen afdwingbare aanspraak op verkrijging van stukken kunnen ontlenen; indien stukken waarop een partijj zich beroept, door deze in strijd met dat artikel niet worden overlegd, dan heeft dat tot gevolg dat de rechter met die stukken geen rekening houdt. Artikel 120 lid 4 Rv heeft, anders dm Xingaphics c.s. menen, geen betrekking op stukken als bedoeld in artikel 85 Rv, maar op de gegevens die: ingevolge artikel 111  lid 3 Rv in de dagvaarding moeten worden opgenomen.

11. De vorderingen van Xingraphics c.s. zullen worden afgewezen, met veroordeling van hen in de kosten van het incident.

Lees het arrest hier. Vonnis in eerste aanleg: Rechtbank ’s-Gravenhage, 22 juli 2009, IEF 8085.

IEF 9521

Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, 30 maart 2011, LJN: BP9521, Strafzaak vervalsing

Het auteursrecht van kunst gemaakt door Klaas Gubbels

\Strafrecht. Auteursrecht (art. 31a en 31b Auteurswet, art. 326 en 326b Sr). De verdachte wordt voor het verkopen van valse schilderijen van Klaas Gubbels veroordeeld tot 5 maanden gevangenisstraf, onttrekking aan het verkeer en schadevergoeding.

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:

1. hij in de periode van 1 januari 2004 tot en met 29 oktober 2006 in Nederland, opzettelijk schilderijen en aquarellen, waarin met inbreuk op eens anders auteursrecht (te weten van Klaas Gubbels) beeltenissen waren vervat, openlijk ter verspreiding heeft aangeboden en ter verspreiding voorhanden heeft gehad en bewaard heeft uit winstbejag, terwijl hij van het plegen van dit misdrijf daar toen zijn beroep heeft gemaakt;

(…) 3. hij in de periode van 1 januari 2004 tot en met 29 oktober 2006 in Nederland, opzettelijk 41 schilderijen en aquarellen, waarop telkens valselijk de naam of het naamsteken is geplaatst, te koop heeft aangeboden en heeft afgeleverd en ten verkoop in voorraad heeft gehad, als waren die schilderijen en aquarellen telkens van de hand van degene wiens naam of teken daarop valselijk was aangebracht, te weten Klaas Gubbels.

(…) De verdachte heeft erkend dat hij in de periode van 1 januari 2004 tot en met 29 oktober 2006 (in totaal) 44 valse werken van Klaas Gubbels heeft verkocht aan (…) Hij heeft voorts verklaard dat hij ervan uitgaat dat het auteursrecht van kunst gemaakt door Klaas Gubbels bij laatstgenoemde berust en hij heeft erkend dat hij weet dat het anderen niet is toegestaan om de naam Klaas Gubbels onder een werk te zetten dat lijkt op het werk van Klaas Gubbels (V01-03 pag. 2).

Lees het vonnis hier (link)

IEF 9520

Vzr. Rechtbank Breda 23 februari 2011, KG ZA 10-715 (Goossens Meubelen c.s. tegen Pronto Wonen Nederland B.V. c.s.)

Als concrete vrucht aanwezig

Met dank aan Sharinne Ibrahim, Boels Zanders)

Auteursrecht. Modellenrecht. Dressoirs. Quint (afbeelding boven) tegen Hannover. Vorderingen afgewezen. De modelrechtelijke vordering wordt afgewezen nu eiser zelf aangeeft het dressoir al langer dan 12 maanden voor het depot al te hebben verhandeld, waardoor nietigheid voor de hand ligt. De auteursrechtelijke vordering wordt eveneens afgewezen. Eisers brengen met het dressoir “niets of nauwelijks nieuws op de markt brengen” en de totaalindrukken van beide dressoirs stemmen bovendien ook niet met elkaar overeen.

Modellenrecht: 4.6. De modellen van het dressoir Quint en het TV-dressoir Quint zijn door Goossens C.S. op 27 november 2006 bij het BVIE als model gedeponeerd. Volgens de eigen stellingen van Goossens C.S. waren de dressoirs waarvan zij thans de modelrechtelijke bescherming inroepen, als "concrete vrucht" in de toonzaal aanwezig per december 2004 en is op 1 maart 2005 de eerste verkooporder genoteerd. Beide dressoirs staan afgebeeld in de brochure van Goossens wonen en slapen 05/06. Uit het voorgaande volgt dat de modellen van de Quint dressoirs geruime tijd vóór de datum waarop zij werden gedeponeerd als model reeds bekend waren en dat tussen de datum van openbaring van de modellen en het tijdstip van depot een periode ligt die langer is dan de termijn van 12 maanden, vermeld in artikel 3.3 lid 4 sub a. Aannemelijk is dan ook dat in een bodemprocedure de nietigheid van die modelrechten met een beroep op artikel 3.23 lid 1 sub b BVIE met succes kan worden ingeroepen. Op modelrechtelijke grondslag komen de vorderingen dus niet voor toewijzing in aanmerking.

Auteursrecht: 4.12. Vooropgesteld wordt dat voor ieder onderdeel van een serie meubelen moet worden beoordeeld of aan de hiervoor genoemde vereisten voor auteursrechtelijke bescherming is voldaan. In het onderhavige geval staan twee werken ter beoordeling: het dressoir Quint en het TV-dressoir Quint. Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is niet aannemelijk dat de twee Quint dressoirs van Goossens waarop de vordering ziet in hun geheel, of in onderdelen aan deze eisen voldoen. Pronto c.s. hebben door overlegging van een groot aantal producties, voor zover die zien op modellen die voor december 2004 op de markt waren, concreet kunnen illustreren en daarmee aannemelijk gemaakt dat enig nader onderzoek in bodemgeschil zal uitwijzen dat Goossens c.s. niets of nauwelijks nieuws op de markt brengen. (…) Uit al die afbeeldingen blijkt dat een dergelijke stijl de heersende trend is. Ook de Quint dressoirs zijn ontworpen in deze stijl van strakke vormgeving gecombineerd met dikke panelen, welke stijl is ingezet met het ontwerp van de Bigfoot Table in 1995. Een dergelijke stijl kan niet worden gemonopoliseerd. Hetzelfde geldt voor de grondvorm van de dressoirs, en de indeling van de voorzijde, die veel voorkomen.

4.13. Een uitzondering zou mogelijk kunnen gelden voor de opmerkelijke handgrepen van het dressoir Quint. Indien de handgrepen van het Quint dressoir in aanmerking zouden komen voor auteursrechtelijke bescherming dan heeft te gelden dat het Hannover dressoir handgrepen heeft die qua uiterlijk en positionering totaal afwijkend zijn. (…) Naar voorlopig oordeel wordt de elegante, rustgevende uitstraling van het Quint dressoir
met name veroorzaakt door het uiterlijk van de handgrepen van het Quint dressoir (…)
Het dressoir Hannover heeft daarentegen een uitstraling die veel minder elegant en rustig is. Dit is het gevolg van het andere uiterlijk van de handgrepen van het dressoir Hannover (…). Vergelijking van beide dressoirs wijst dan ook uit dat het Quint dressoir een andere totaalindruk maakt dan het Hannover dressoir. Derhalve is niet aannemelijk dat van auteursrechtelijke inbreuk sprake zou kunnen zijn. Het voorgaande geldt eveneens voor de TV-dressoirs.

Lees het vonnis hier (link en pdf).

IEF 9519

Vzr. Rechtbank Groningen, 1 april 2011, KG ZA 11-75, Hotelkamerveilingen B.V. tegen Hotelveiling.nl B.V.

 

\"\"(met dank aan Paul Mazel, Trip Advocaten & Notarissen)

Handelsnaamrecht. Hotelkamerveiling.nl tegen hotelveiling.nl. Vorderingen afgewezen, nu onvoldoende aannemelijk is dat eisers eerder dan gedaagde ondernemersactiviteiten heeft ontplooid. Ten overvloede concludeert de voorzieningenrechter dat de handelsnamen louter uit beschrijvende elementen bestaan en dat dat alleen eigenlijk al voldoende grond zou zijn om de vorderingen af te wijzen. "Door haar handelsnaam geheel en al samen te stellen uit beschrijvende elementen, heeft eiseres het risico genomen dat andere bedrijven gebruik maken van een handelsnaam met dezelfde beschrijvende woorden. "

4.4. Eiseres heeft aangevoerd dat zij sedert 2008 activiteiten onder de naam \\\\\\\'hotelkamerveiling\\\\\\\' heeft ontplooid. Gedaagde heeft, verwijzend naar het door de Hnw doorslaggevend geachte éérste gebruik, weersproken dat eiseres al langer dan gedaagde de naam \\\\\\\' hotel(kamer)veiling’ voert. Uit de overgelegde stukken (met name het uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel) en het verhandelde ter zitting is de voorzieningenrechter gebleken dat eiseres eerst op 29 december 2010 is opgericht, terwijl gedaagde blijkens het uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel is opgericht op 10 december 2010. (…)