IEF 22182
12 augustus 2024
Uitspraak

Virtueel aangeboden parfum stemt niet automatisch overeen met fysiek aangeboden equivalent - geen verwarringsgevaar

 
IEF 22183
8 augustus 2024
Artikel

Inschrijving geopend Mr. S.K.Martens Academie 2024-2025

 
IEF 22180
8 augustus 2024
Uitspraak

Babyvoeding van Nutricia komt niet in aanmerking voor octrooi

 
IEF 9461

De gebruikelijke wijze van aanduiding

HvJ EU, 10 maart 2011, zaak C-51/10 P, Agencja Wydawnicza Technopol tegen OHIM

Merkenrecht. Gemeenschapsmerken. Weigering inschrijving van (beschrijvende) teken ,1000’ als merk voor brochures, tijdschriften en kranten.  Voor weigering op grond van artikel 7, lid 1, sub c (beschrijvendheid) is niet vereist dat het betrokken teken overeenkomt met de gebruikelijke wijze van aanduiding. "Inschrijving van een teken op grond van artikel 7, lid 1, sub c, van verordening nr. 40/94 kan slechts worden geweigerd wanneer redelijkerwijs te verwachten valt dat de betrokken kringen dit teken opvatten als een beschrijving van een van deze kenmerken."  Het teken '1000'  kan een beschrijving zijn van b.v. het aantal pagina's of het aantal spelletjes.

35. In de eerste plaats dient te worden ingegaan op rekwirantes argument dat alleen tekens die overeenkomen met de „gebruikelijke wijze” van aanduiding van kenmerken van waren of diensten waarvoor inschrijving is aangevraagd, op grond van deze bepaling [artikel 7, lid 1, sub c –IEF] kunnen worden geweigerd.

37. Het aan artikel 7, lid 1, sub c, van verordening nr. 40/94 ten grondslag liggende algemeen belang bestaat erin te verzekeren dat tekens die een of meer kenmerken beschrijven van de waren of diensten waarvoor inschrijving als merk is aangevraagd, door alle marktdeelnemers die dergelijke waren of diensten aanbieden, vrij kunnen worden gebruikt.

(…) 40. Hieruit vloeit voort dat voor toepassing van artikel 7, lid 1, sub c, van verordening nr. 40/94 niet is vereist dat het betrokken teken overeenkomt met de gebruikelijke wijze van aanduiding. Punt 37 van het reeds aangehaalde arrest Procter & Gamble/BHIM, waarop rekwirante zich beroept en waarin de woorden „overeenkomst met de gebruikelijke wijze van aanduiding van de betrokken waren of diensten of van de eigenschappen daarvan” worden gebruikt, kan dus niet aldus worden begrepen dat het een voorwaarde voor weigering van inschrijving van een teken als gemeenschapsmerk bepaalt.

50. Het feit dat de wetgever voor het woord „kenmerk” heeft gekozen, benadrukt dat de in deze bepaling bedoelde tekens uitsluitend die tekens zijn die dienen tot aanduiding van een door de betrokken kringen gemakkelijk herkenbare eigenschap van de waren of diensten waarvoor inschrijving is aangevraagd. Zoals het Hof reeds heeft onderstreept, kan inschrijving van een teken op grond van artikel 7, lid 1, sub c, van verordening nr. 40/94 slechts worden geweigerd wanneer redelijkerwijs te verwachten valt dat de betrokken kringen dit teken opvatten als een beschrijving van een van deze kenmerken (zie naar analogie met betrekking tot dezelfde bepaling in artikel 3 van richtlijn 89/104, reeds aangehaalde arresten Windsurfing Chiemsee, punt 31, en Koninklijke KPN Nederland, punt 56).

54. Zonder dat behoeft te worden onderzocht of op basis van elk van deze elementen kan worden geconcludeerd dat het getal 1000 een kenmerk is van de in de merkaanvraag opgegeven waren, dient te worden vastgesteld dat het oordeel van het Gerecht dat het teken „1000” de in deze waren verzamelde spelletjes beschrijft, op zijn minst niet onverenigbaar is met de hierboven uiteengezette precisering omtrent de draagwijdte van artikel 7, lid 1, sub c, van verordening nr. 40/94.

(…) 56. Wanneer artikel 7, lid 1, sub c, van verordening nr. 40/94 op dergelijke feitelijke omstandigheden wordt toegepast, wordt geen blijk van een onjuiste uitlegging van deze bepaling gegeven. Wanneer een inschrijvingsaanvraag ziet op met name een categorie waren waarvan de inhoud gemakkelijk en typisch wordt weergegeven door het aantal eenheden ervan, kan redelijkerwijs worden aangenomen dat een uit cijfers bestaand teken als dat in casu door de betrokken kringen daadwerkelijk wordt herkend als een beschrijving van dit aantal en dus van een kenmerk van deze waren.

57. Het Gerecht heeft bijgevolg geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting gegeven door vast te stellen dat inschrijving van het teken „1000” op grond van artikel 7, lid 1, sub c, van verordening nr. 40/94 moest worden geweigerd voor de in de inschrijvingsaanvraag van Technopol opgegeven waren.

Lees het arrest hier.

IEF 9460

Het begrip ‘menselijk embryo’

HvJ EU, 10 maart 2011, conclusie A-G Bot in zaak Zaak C-34/10, Oliver Brüstle tegen Greenpeace  (prejudiciële vragen Bundesgerichtshof, Duitsland)

Octrooirecht. Rechtsbescherming van biotechnologische uitvindingen (Richtlijn 98/44/EG) –  Over verkrijging van voorlopercellen uit menselijke embryonale stamcellen en de uitsluiting van octrooibaarheid voor ‚gebruik van menselijke embryo’s voor industriële of commerciële doeleinden.’

Artikel 6, lid 1, van de Richtlijn Biotechnologie bepaalt aldus dat uitvindingen waarvan de commerciële exploitatie strijdig zou zijn met de openbare orde of met de goede zeden, van octrooieerbaarheid worden uitgesloten. Artikel 6, lid 2, sub c, van deze richtlijn noemt het gebruik van menselijke embryo’s voor industriële of commerciële doeleinden als voorbeeld van uitvindingen die niet octrooieerbaar zijn. Het Bundesgerichtshof (Duitsland) stelt i.c. “de fundamentele vraag naar de definitie van ‘menselijk embryo’”

De uitvindingen waarvan de octrooieerbaarheid wordt betwist voor de verwijzende rechter, betreffen het gebruik van menselijke pluripotente stamcellen die zijn afgenomen in een bepaald stadium van de ontwikkeling van het resultaat van de bevruchting van een eicel door een zaadcel. Ongeacht de formulering van de gestelde vraag, gaat het er nauwkeurig gezegd dus om of dit resultaat, dat in het dagelijkse spraakgebruik „embryo” wordt genoemd, ook juridisch zo moet worden gekwalificeerd – met alle gevolgen van dien – hetzij vanaf het moment van conceptie, hetzij in een later stadium, dat dan moet worden bepaald.

119. Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging de door het Bundesgerichtshof gestelde vragen als volgt te beantwoorden:

„Artikel 6, lid 2, sub c, van richtlijn 98/44/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 juli 1998 betreffende de rechtsbescherming van biotechnologische uitvindingen, moet als volgt worden uitgelegd:

– het begrip „menselijk embryo” is vanaf het stadium van de bevruchting van toepassing op de totipotente begincellen en op het gehele proces van ontwikkeling en vorming van het menselijk lichaam dat daaruit voortkomt. Dit geldt met name voor de blastocyst.

– niet-bevruchte eicellen waarin een kern van een uitgerijpte menselijke cel is geïmplanteerd of die zijn gestimuleerd tot deling en ontwikkeling middels parthenogenese, vallen eveneens onder het begrip „menselijk embryo” voor zover met deze technieken totipotente cellen worden gewonnen.

– afzonderlijke pluripotente embryonale stamcellen vallen niet onder dit begrip omdat zij als zodanig niet het vermogen bezitten om zich tot een mens te ontwikkelen.

– een uitvinding moet van octrooieerbaarheid worden uitgesloten wanneer voor de toepassing van de technische werkwijze waarop het octrooi betrekking heeft, vooraf menselijke embryo’s moeten worden vernietigd of als basismateriaal moeten worden gebruikt, ook al bevat de beschrijving van deze werkwijze geen enkele verwijzing naar het gebruik van menselijke embryo’s.

– de uitzondering op het verbod van octrooieerbaarheid van het gebruik van menselijke embryo’s voor industriële of commerciële doeleinden heeft alleen betrekking op uitvindingen met een therapeutisch of diagnostisch doel, die toegepast worden op en nuttig zijn voor het menselijk embryo.”

Lees de conclusie hier.

IEF 9459

Grensgevallen

HvJ EU, 10 maart 2011, conclusie A-G Jääskinen in zaak C-462/09, Stichting de Thuiskopie tegen Opus (prejudiciële vragen Hoge Raad der Nederlanden). (Met dank aan Tobias Cohen Jehoram & Vivien Rörsch, De Brauw Blackstone Westbroek en Dirk Visser, Klos Morel Vos & Schaap).

Auteursrecht. Thuiskopievergoeding ex art. 16c Aw. Duitse aanbieder verkoopt vanuit Duitsland via internet blanco-gegevensdragers aan Nederlandse consumenten, waarbij het, kort gezegd, de vraag is of, en zo ja door wie, in een dergelijke constructie een thuiskopievergoeding dient te worden afgedragen. Wie moet als ‘importeur’ (op wie de verplichting tot betaling van de thuiskopievergoeding rust) in de zin van art. 16c lid 2 Aw  worden aangemerkt? A-G Jääskinen concludeert dat het recht op billijke compensatie niet bij overeenkomst tussen de verkoper van de media en zijn afnemer kan worden verlegd en dat dergelijke afspraken zijn bedoeld om de werking van het Unierecht te omzeilen. Een verkoper dient de billijke compensatie daadwerkelijk te betalen in het geval van verkoop op afstand die is gericht op consumenten in een lidstaat met een ‘thuiskopie-selsel’, tenzij de verkoper al een vergelijkbare compensatie heeft betaald in de lidstaat waar de transactie plaatsvindt.” (Afbeelding: v.l.n.r: Cohen Jehoram & Visser bij het pleidooi in deze zaak bij het Hof van Justitie).

39.  Volgens de verwijzende rechter rust de verplichting tot betaling van de billijke vergoeding ingevolge de Nederlandse wetgeving op de particuliere koper, als de importeur van de media in Nederland. Het gevolg hiervan is dat deze vergoeding in de praktijk niet kan worden geïnd. De verwijzende rechter twijfelt er daarom aan of dit gevolg verenigbaar is met richtlijn 2001/29, of dat de richtlijn vereist dat de term „importeur” ruimer wordt uitgelegd dan zijn betekenis naar nationaal recht inhoudt, door tevens rekening te houden met de uiteindelijke bestemming van de media, die ook kenbaar is voor de bedrijfsmatig handelende verkoper.

51. De problematiek van de verkoop op afstand in combinatie met de gedeeltelijke harmonisatie waarin richtlijn 2001/29 voorziet, brengt mee dat een onderneming in een andere lidstaat slechts verplicht behoort te zijn een billijke compensatie te betalen indien zij zich op de afnemers van de lidstaat van de verwijzende rechter richt.

52. Bovendien is het in die situaties dat het nadeel het grootst zal zijn, zodat een verplichte billijke compensatie geïndiceerd is. In het voorliggende geval bijvoorbeeld heeft de Stichting verklaard, zonder op dat punt te zijn tegengesproken, dat de verkoop van Opus GmbH ongeveer een derde van alle in Nederland verkochte blanco informatiedragers uitmaakt.

55. Naar mijn mening zou een onderneming evenmin een billijke compensatie behoeven te betalen, indien zij al in een andere lidstaat heeft betaald. Wanneer dus de lidstaat waar de onderneming is gevestigd, betaling van een billijke compensatie verlangt en de onderneming die compensatie ook betaalt, zijn daarmee de rechten van de rechthebbenden onder richtlijn 2001/29 voldoende beschermd. Hetzelfde geldt wanneer de verkoper de compensatie in zijn thuisland op vrijwillige basis heeft betaald en het aan de incasso-organisatie die de rechthebbenden in die lidstaat vertegenwoordigt, overlaat om het ontvangen bedrag uit te betalen aan de organisaties in de geviseerde landen. Elke andere oplossing zou een dubbele betaling van compensatie betekenen, hetgeen voor de verwezenlijking van de doelstellingen van die richtlijn niet is vereist.

57. In het voorliggende geval maken Opus GmbH en haar afnemers gebruik van hun contractvrijheid om te bepalen dat de overeenkomst buiten Nederland wordt uitgevoerd, met als gevolg dat de volgens de Auteurswet tot betaling van de vergoeding gehouden „importeur” niet de verkoper maar de koper is. Deze oplossing berust kennelijk op de vrij ongebruikelijke constructie waarbij de verkoper niet voor eigen rekening het vervoer van de goederen naar de afnemer regelt, maar als zijn vertegenwoordiger.

58. Ik meen dat het recht op billijke compensatie van artikel 5, lid 2, van richtlijn 2001/29 niet bij overeenkomst tussen de verkoper van de media en zijn afnemer kan worden verlegd. Dergelijke afspraken zijn bedoeld om de werking van het Unierecht te omzeilen. Aan het nationale recht waarbij richtlijn 2001/29 is omgezet, toegepast in combinatie met de nationale bepalingen inzake overeenkomsten, mag derhalve niet een uitlegging worden gegeven die tot een dergelijke uitkomst leidt.

63. Ik geef het Hof dan ook in overweging de twee prejudiciële vragen tezamen te beantwoorden als volgt:

„Artikel 5, leden 2, sub b, en 5, van richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij, schrijft de lidstaten niet één bepaalde oplossing voor ter verzekering van de betaling van de billijke compensatie aan de rechthebbenden in het geval dat de lidstaat ervoor kiest om het kopiëren van auteursrechtelijk beschermde werken en ander materiaal voor privégebruik toe te staan. Deze bepalingen sluiten evenwel een uitlegging van het relevante nationale recht uit, waarbij niet is verzekerd dat een verkoper die billijke compensatie daadwerkelijk betaalt in het geval van verkoop op afstand van media voor de reproductie van die werken of ander materiaal die is gericht op consumenten in die lidstaat, tenzij de verkoper al een vergelijkbare compensatie heeft betaald in de lidstaat waar de transactie plaatsvindt.”

Lees de conclusie hier.

IEF 9458

Volgende week woensdag: ZEIST

Zeist 2011Volgende week woensdag, 16 maart: Zeist. Officieel Het Intellectuele Eigendom Symposium van de VIE, de Nederlandse groep van de AIPPI, maar meer algemeen bekend als: ‘ZEIST’.

Een in 27 jaar ontegenzeggelijk ingeburgerde geografische aanduiding, die staat voor dé jaarlijkse bijeenkomst van heel IE-Nederland. Hoogstaande lezingen en debatten over alle aspecten van het IE-recht en een uitgekiende gelegenheid om zich te verstaan en met zo'n 300 vakgenoten. 

Meer informatie over informatie over programma en inschrijven (het aantal deelnemers is beperkt) is te vinden op de website van organiserende AIPPI: www.aippi.nl. Een kort overzicht van het programma mag voor zich spreken:

Programma Symposium Zeist

10.00:

Opening door de voorzitter, prof. mr. Willem A. Hoyng, Hoyng Monegier en Universiteit van Tilburg

10.05:

Een Europees merk, één territoir?, mr. Willem Leppink, Ploum Lodder Princen

10.50:

Intellectuele Eigendomsbiologie, mr. Hendrik Gommer, Universiteit van Tilburg

12.00:

"Google" en "Ebay". Luxemerken onder bedreiging?, mr. Eric de Gryse, Simont Braun, Brussel

12.45:

Uitreiking van de VIE-prijs. Jury: mw. mr. Josine Fasseur van Santen, vice-president Gerechtshof Den Haag (voorzitter), prof. Charles Gielen, NautaDutilh en Universiteit van Groningen, en dr. Jeroen den Hartog, Hoyng Monegier

14.00:

Na de lunch zijn er drie parallelle debatten:

Debat 1: Parameter conclusies; zijn er grenzen aan de wensen? Voorzitter: mr. dr. Peter H. Blok, rechter, Rechtbank Den Haag. Ruime grenzen: ir. Bart Swinkels, Nederlandsch Octrooibureau. Beperkte grenzen: mr. Rutger Kleemans, Freshfields Bruckhaus Deringer

Debat 2: Het merkenrecht dient te worden aangepast aangezien het te zeer de vrijheid van meningsuiting beperkt. Voorzitter: mw. mr. Tanja. H. Tanja-van den Broek, vicepresident Gerechtshof Den Haag. Pro: mag. iur. dr. Wolfgang Sakulin, Lamsma Veldstra & Lobé Advocaten. Contra: mw. mr. Annette Hirschfeld, Deterink Advocaten

Debat 3: Auteurscontractenrecht: hoe meer, hoe beter. Voorzitter: prof. mr. Dirk visser, Klos Morel Vos & Schaap en Universiteit Leiden. Debaters: mr. Vincent van den Eijnde (directeur Pictoright) en mr. Peter van Schelven (juridisch adviseur ICT-Office)

16.15:

Plenaire samenvatting van de debatten door de voorzitters

17.00:

Sluiting door de voorzitter en aansluitend borrel.

IEF 9456

Functioneringsverslag Gemeenschapsmerken

Max Planck Instituut: Study on the trade mark system in Europe: This study, by the Max Planck Institute, is a contribution to European Commission’s overall evaluation of the functioning of the trade mark system in Europe. The results of this external study do not prejudge any proposals which the Commission may make on the basis of its overall analysis of the European trade mark system and on the basis of an impact assessment of different conceivable options of legislative or non legislative nature.

Lees hier meer. (Met dank aan vele inzenders!)

IEF 9455

Afscheid van vijf leden

Speech staatssecretaris Teeven ter gelegenheid van het afscheidsdiner van 5 leden van de Commissie Auteursrecht. Amsterdam, 3 maart 2011.

"Geachte leden en oud-leden van de Commissie auteursrecht, Een speciaal welkom voor de leden die hier vanavond afscheid nemen: Prof. Spoor, Prof. Verkade, Prof. Dommering, Prof. Grosheide en mw. Schaap. Und herzlich Willkommen auch Frau Pakuscher vom Bundesministerium von Justitz in Deutschland.

Dames en heren, de auteursrechtelijke advisering aan het Ministerie kent een lange voorgeschiedenis. Al tijdens de Eerste Wereldoorlog, in 1915, werd een Commissie van Advies ingesteld, die desgevraagd aan de 'Hoofden van de Ministeriële Departementen" inlichtingen verstrekte rond vragen op het gebied van auteursrecht.

Die Commissie had opvallende bevoegdheden. Zo kon ze bijvoorbeeld ook adviseren over het verzoek van de maker van het oorspronkelijke werk om een bestaande uitgeefbevoegdheid geheel of gedeeltelijk op te heffen. Let wel - en daarbij richt ik mij speciaal tot de vijf vertrekkende leden: dat was dus al in 1915! Ik stuitte namelijk op een opmerkelijke uitspraak in uw laatste advies, in het najaar van 2010. Daarin schreef u dat het voorstel voor een recht van de maker om een licentie na vijf jaar op te zeggen "revolutionair” was! Maar u hoort het: een dergelijke bepaling bestond in Nederland zelfs al vóór de Russische Revolutie ... Dit voorbeeld maakt in ieder geval duidelijk dat ook op het gebied van het auteursrecht de geschiedenis zich - in meer of mindere mate - herhaalt."

Lees de volledige speech hier.

IEF 9454

Geen Gerecht voor het Europees en het Gemeenschapsoctrooi

De ontwerpovereenkomst tot invoering van een Gerecht voor het Europees en het gemeenschapsoctrooi is niet verenigbaar met het recht van de Europese Unie

Perscommuniqué Hof van Justitie van de Europese Unie, Luxemburg, 8 maart 2011: De Raad van de Europese Unie heeft een ontwerp opgesteld voor een internationale overeenkomst, te sluiten tussen de lidstaten, de Europese Unie en de derde staten die partij zijn bij het Europees Octrooiverdrag1, tot oprichting van een gerecht dat kennis zal nemen van geschillen over het Europese octrooi en het toekomstige gemeenschapsoctrooi. Deze ontwerpovereenkomst maakt deel uit van de meer algemene verwezenlijking van een geïntegreerd systeem voor het Europees en het gemeenschapsoctrooi dat door het Europees octrooibureau zal worden verleend. Ofschoon de procedure voor de afgifte ervan uniform is, gaat het thans bij het Europees octrooi om een bundel nationale octrooien die onder het nationale recht vallen van de staten die de houder heeft aangewezen. Het toekomstige gemeenschapsoctrooi zou daarentegen een unitair en autonoom octrooi zijn en in de hele Unie dezelfde rechtsgevolgen hebben. Het zou eveneens alleen voor die territoriale ruimte kunnen worden verleend, overgedragen of nietig verklaard, dan wel eindigen.

Bij het ontwerp voor een internationale overeenkomst wordt een Gerecht voor het Europees en het gemeenschapsoctrooi opgericht, bestaande uit een gerecht van eerste aanleg met een centrale afdeling en lokale en regionale afdelingen, een hof van beroep en een gemeenschappelijke griffie. In die context heeft de Raad zich tot het Hof van Justitie gericht om het advies van het Hof in te winnen over de verenigbaarheid van de voorgenomen overeenkomst met het recht van de Unie.

Het Hof merkt om te beginnen op dat het Gerecht voor het Europees en het gemeenschapsoctrooi volgens deze overeenkomst buiten het institutionele en gerechtelijke kader van de Unie valt. Het is een organisatie met eigen rechtspersoonlijkheid krachtens het volkenrecht. De ontwerpovereenkomst verleent dit Gerecht exclusieve rechtsmacht voor een groot aantal beroepen van particulieren op octrooigebied, meer in het bijzonder voor vorderingen wegens feitelijke inbreuk of dreiging van inbreuk op octrooien, vorderingen tot intrekking van octrooien en bepaalde vorderingen tot schadevergoeding. In zoverre berust die rechtsmacht niet meer bij de gerechten van de lidstaten, die enkel de bevoegdheden behouden die niet onder de exclusieve rechtsmacht van het Gerecht voor het Europees en het gemeenschapsoctrooi vallen.

Het Hof voegt hieraan toe dat dit Gerecht bij de uitoefening van zijn functies is belast met de uitlegging en de toepassing van het recht van de Unie. Stellig heeft het Hof reeds geoordeeld dat een internationale overeenkomst die voorziet in de oprichting van een met de uitlegging van de bepalingen van deze overeenkomst belast gerecht, in beginsel niet onverenigbaar is met het recht van de Unie. Ook heeft het reeds erkend dat een internationale overeenkomst gevolgen kan hebben voor zijn eigen.

Lees hier meer.

IEF 9453

De litigieuze beeld- en geluidsopnamen

Gerechtshof Amsterdam, 8 maart 2011, LJN: BP6989, Endemol Nederland B.V. &  SBS Broadcasting B.V. tegen geïntimeerde

Mediarecht. Portretrecht. Hoger beroep in de zaak Koos H (Vzr. Rechtbank Amsterdam,16 april 2010, IEF 8766). ‘Het gerechtshof Amsterdam heeft vandaag 8 maart 2011 geoordeeld dat het aan Peter R. de Vries gegeven – en door hem overtreden – verbod om de beelden van de gesprekken met Koos H. uit te zenden in hoger beroep in stand blijft.

Koos H. werd in 1982 tot levenslange gevangenisstraf veroordeeld voor de moord op drie jonge meisjes. De Vries wenste meer informatie te verkrijgen over deze drie moorden en over de dubieuze relatie tussen Koos H. en een rechter in Den Haag. Daarom is op zijn initiatief verborgen opnameapparatuur de tbs-kliniek, waarin Koos H. verblijft, binnengesmokkeld. Ondanks een verbod is in de tweede uitzending een deel van de gesprekken met Koos H. uitgezonden. In een direct daaropvolgend kort geding heeft de voorzieningenrechter de dwangsom verhoogd naar € 500.000,-.

In het tegen de beide vonnissen ingestelde hoger beroep heeft het hof het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer van Koos H. afgewogen tegen het recht op vrije meningsuiting, in dit geval de persvrijheid, van De Vries. In dat kader heeft het hof beoordeeld welk maatschappelijke belang gediend is bij onverkorte uitzending van de gemaakte opnames. In die afweging oordeelde het hof dat het recht van Koos H. op privacy het zwaarst moet wegen en dat het door de voorzieningenrechter uitgesproken verbod terecht was opgelegd.

Het hof vindt dat, omdat het hier gaat om een ernstige maatschappelijke misstand, mogelijk een uitzondering moet worden gemaakt voor uitzending van de opnames die op de Haagse rechter betrekking hebben. De uitzending daarvan heeft inmiddels met inzet van een acteur plaatsgevonden. Of de originele beelden en geluid alsnog mogen worden uitgezonden kon door het hof niet worden beoordeeld omdat het niet over de desbetreffende originele opname beschikt.’

Lees het vonnis hier. Persbericht hier.

IEF 9452

Aanhakend bij de naamsbekendheid van Louis Vuitton

Vzr. Rechtbank ’s-Gravenhage, 27 januari 2011, KG RK 10-214, Louis Vuitton Malletier S.A. tegen Nadia Plesner Joensen (met dank aan Jens van den Brink, Kennedy van der Laan).

Modellenrecht. Louis Vuitton maakt bezwaar tegen het gebruik van een Louis Vuittontas in het kunstwerk Darfurnica (zie het meisje in het midden) van kunstenares Nadia Plesner. Vuitton ziet  de vorderingen toegewezen. In een eerdere Franse ex parte werd al een afbeelding van alleen het meisje met de tas (o.a. gebruikt op t-shirts) verboden. Aanhaken bij de populariteit  van - en ernstige schade aan het merk door de associatie met de genocide in Darfur. Eerst even kort:

3.1. beveelt gerekwestreerden ieder afzonderlijk en  onmiddellijk na betekening  van deze beschikking iedere inbreuk op het Gemeenschapsmodel met nummer  met nummer 84223-0001 in  Europese Unie te staken en gestaakt te houden, waaronder begrepen de handelingen genoemd onder nr. 14 t/m 17 resp. nrs. 23 t/m 25 van het verzoekschrift;

3.2. veroordeelt gerekwestreerden ieder afzonderlijk tot betaling van een onmiddellijk opeisbare dwangsom van Euro 5.000,-- (zegge: vijfduizend Euro) per dag dat de overtreding van het in 3.1. genoemde bevel voortduurt, dan wel, ter keuze van Louis Vuitton, van Euro 1.000,-- (zegge: duizend Euro) per betrokken product.

Lees het vonnis hier. Zie ook: Mediareport.