IEF 22202
23 augustus 2024
Artikel

Entertainment & Recht op 4 september

 
IEF 22201
22 augustus 2024
Uitspraak

Beroep op uitputting mislukt: verkoop van inbreukmakende (namaak)sjaals moet worden gestaakt

 
IEF 22196
22 augustus 2024
Uitspraak

Orchid Gardens maakt geen inbreuk op de octrooirechten van HE Licenties

 
IEF 9407

Merkgebruik in adwords

F.J. Van Eeckhoutte, Van Eeckhoutte Advocaten: Noot bij Vzr Rb Den Haag, 20 december 2010, Tempur Energy+

Normaal gesproken leidt merkgebruik in adwords door een ander dan de merkhouder tot merkinbreuk. Deze uitspraak brengt de uitzondering daar waar sprake is van vergelijkende reclame. Deze uitspraak gaat zover dat ook gebruik wordt ontzegd van algemene bewoordingen die de concurrent eerder gebruikte, zonder dat daarbij sprake is van enige inbreuk op een IE-recht op die bewoordingen. 

Het gebruik van het merk van een ander als adword wordt gesanctioneerd voor zover dat gebruik niet wordt aangemerkt als vergelijkende reclame (art. 6:194a BW). Vergelijkende reclame is elke vorm van reclame waarbij een concurrent of de door een concurrent aangeboden producten worden genoemd. Het vergelijkende karakter van de advertentie speelt een ondergeschikte rol.Wie 'tempur' googlet en de advertentie van de concurrent van Tempur (matrassen) in de gesponsorde links ziet, zal, volgens de voorzieningenrechter, een verband leggen tussen Tempur en die concurrent, i.c. Energy+.

In vele andere zaken leidt een dergelijk merkgebruik door een derde in adwords tot merkinbreuk, deze zaak brengt de uitzondering daar waar sprake is van vergelijkende reclame. Het gebruik van merken als adword is noodzakelijk voor een doeltreffende vergelijkende reclame op internet. Want, zo vervolgt de voorzieningenrechter (r.o. 4.4) "vergelijkende reclame kan namelijk alleen doeltreffend zijn als de reclame het publiek bereikt dat primair geïnteresseerd is in de producten van de concurrent." Juist dat kan worden bewerkstelligd door een merk van een concurrent als adword te gebruiken. 

Voorwaarde is dan wel dat de gesponsorde link die na het intypen van het adword verschijnt, verwijst naar een webpagina waarin de producten van i.c. Tempur en Energy+ duidelijk met elkaar worden vergeleken. Er moet sprake zijn van een duidelijk onderscheid tussen de producten van de twee concurrenten. Dat onderscheid is vereist om te voorkomen dat het publiek de registratie van producten van de ene concurrent gaat toeschrijven aan de andere.

En met name gaat het volgens dit vonnis fout, als de ene eigenschappen benadrukt waarop de reputatie van het merk van de andere, zijn concurrent, is gebaseerd. I.c. is de reputatie van het merk Tempur o.a. gebaseerd op (volgens eigen affichering) het 'drukverlagend effect' van haar matrassen. Goed, ik ben een leek op het gebied van matrassen, maar het lijkt me dat een matras zich in het algemeen van een houten plank onderscheidt doordat het drukverlagend is, maar dit terzijde. 

Daar waar de Google ad i.c. sprak van een drukverlagende matras van Energy+ handelt zij oneerlijk t.o.v. haar concurrent Tempur in de zin van 6:194a BW en ongerechtvaardigd in de zin van art. 9 lid 1 sub c GemVo. Want, aldus de voorzieningenrechter, zo profiteert Energy+ zonder meer van de commerciéle inspanningen van Tempur om de reputatie van haar merk 'Tempur' te creëren en te onderhouden.

Op zich is het interessant te mogen constateren dat een concurrerend merk als adword bij Google mag worden opgegeven, mits het strekt tot vergelijkende reclame. Een prachtige escape dus voor al die Skoda-dealers die nu eindelijk ook eens Audi-liefhebbers naar hun site willen trekken.

Vraagtekens plaats ik bij het doeltreffendheidscriterium dat de rechter hanteert, naast het vergelijkingscriterium. Dat laatste criterium is het enige waarop gebouwd mag worden in de leer van de vergelijkende reclame; dus, akkoord daar waar de voorzieningenrechter stelt dat producten duidelijk en duidelijk onderscheiden met elkaar moeten worden vergeleken.

Dat het handig kan zijn dat de vergelijkende reclame het publiek bereikt, zal in de meeste gevallen dan wel zo zijn - vooral voor de concurrent, i.c. Energy+ die de vergelijkende reclame heeft verzonnen -, maar het is algemeen bekend dat vergelijkende reclame een marketingmiddel is pur sang en reeds omwille daarvan de objectiviteit en alomvattendheid van de gepresenteerde 'vergelijking' vaak ver te zoeken is. Het is en blijft per slot van rekening reclame en laat dit vonnis ons nu niet op het spoor brengen alsof vergelijkende reclame valt onder de reikwijdte van de pers- of vrijheidsmening waarmee enig publiek belang kan zijn gediend en daarom het publiek moet kunnen bereiken. Dat doeltreffendheidscriterium kan overboord, want laat de concurrent gewoon zijn eigen boontjes doppen en niet door louter het merk van zijn concurrent als adword te gebruiken, zijn marketing ontplooien.
Het ware mij overigens nog wel anders geweest, althans (enigszins) gerechtvaardigd of verdedigbaar als de concurrent naast de naam van zijn concurrent ook zijn eigen naam had opgegeven als bij elkaar horende zoekwoorden in zijn adword-campagne, i.c. 'tempur energy+'. Dan is tenminste nog verdedigbaar dat de internetgebruiker die 'tempur energy+' googlet, (vermoedelijk) op zoek is naar vergelijkingsmateriaal.

De overweging van de voorzieningenrechter dat het heldere onderscheid tussen de producten vereist is om te voorkomen dat het publiek de reputatie van de concurrerende producten met elkaar gaat verwarren, strekt - ten onrechte - tot kapstok om Energy+ te verbieden louter beschrijvende bewoordingen in de mond te nemen die Tempur al gebruikte. Het lijkt erop dat die bewoordingen via de vergelijkende reclame-leer en het gemeenschapsmerkenrecht gemonopoliseerd kunnen worden. Energy+ mag als kopje van haar Google ad de bewoordingen 'drukverlagend topmatras' niet gebruiken, omdat haar concurrent Tempur die bewoordingen reeds gebruikt. Deze verregaande belemmering van de mededinging is ongefundeerd. Als die bewoordingen niet door enig IE-recht zijn beschermd, brengt de vrije mededinging met zich mee dat die vrijelijk te gebruiken zijn, ook door de concurrent. M.a.w. Energy+ moet ook van haar eigen matrassen kunnen zeggen dat die drukverlagend zijn. Dat recht kan niet exclusief haar concurrent Tempur toekomen, zonder dat er sprake is van een inbreuk op intellectuele eigendomsrechten op die bewoordingen.

Ik mag, kortom, hopen dat het vrije mededingingsrecht blijft voortbestaan, met daarop wettelijke geregelde uitzonderingen, zoals de beperkingen die zijn geregeld in de Auteurswet 1912, Handelsnaamwet, BVIE, GemVo en andere wet- en regelgeving. En niet omgekeerd, nl. dat in principe een beperkte mededinging geldt en per geval bekeken wordt waar de vrijheid van de mededinging zit.

(Parallele publicatie ITenRecht.nl )

IEF 9406

Uitspraak van het woord 'auto'

Vzr. Rechtbank Arnhem, 10 februari 2011, KG ZA 10-821, Oto Nijkerk B.V. tegen Otoplus B.V. (met dank aan Helen Maatjes, Intellectueel Eigendom Advocaten).

Handelsnaamrecht. Domeinnamen. OTO voor auto’s. Voldoende onderscheidend vermogen. Verwarring is te duchten.

4.7. Vastgesteld wordt dat 'Vakgarage' en 'Nijkerk' algemeen beschrijvende woorden zijn die niet kunnen worden gemonopoliseerd. Met het woord 'Oto' (uitspraak van het woord 'auto') wordt verwezen naar de ondernemersactiviteit van de betreffende onderneming. De handelsnaam Otoplus bestaat uit een samenvoeging van twee woorden waarbij het dominerende en kenmerkende deel 'Oto' is. Weliswaar heeft het woord 'Oto' in grote mate een beschrijvend karakter, maar dat betekent echter niet dat de handelsnaam Oto Nijkerk geen enkel onderscheidend vermogen zou hebben. Aan het onderscheidend vermogen van de handelsnaam mogen immers geen al te strenge eisen worden gesteld. (…)

4.8. Voorshands geoordeeld moet aan de sterk aan haar bedrijfsactiviteiten appelerende, handelsnaam Oto Nijkerk een voldoende onderscheidend vermogen worden toegekend.

4.10. In aanmerking genomen de geringe mate waarin de handelsnamen Otoplus en Vakgarage Otoplus afwijken van de handelsnaam Oto Nijkerk is, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen omtrent het onderscheidend vermogen, de aard van beide ondernemingen en de plaats waar zij zijn gevestigd, in voldoende mate aannemelijk dat bij het relevante publiek verwarring is te duchten tussen Oto Nijkerk en Otoplus. Oto Nijkerk heeft dit verwarringsgevaar ook concreet onderbouwd (…). Voldoende aannemelijk is dat het relevante publiek gemakkelijk in de veronderstelling kan komen dat er een bedrijfsmatige band bestaat tussen Oto Nijkerk en Otoplus. Dit leidt tot de conclusie dat Otoplus haar handelsnamen voert in strijd met het bepaalde in artikel 5 Hnw.

(…) 4.13. (…) is de voorzieningenrechter van oordeel dat door het als handelsnaam gebruiken van de domeinnamen www.otoplus.nl en www-vakgarage-otoplus.nl bij het publiek verwarring is te duchten tussen de onderneming van Oto Nijkerk en die van Otoplus. Dit leidt tot de conclusie dat Otoplus ook de domeinnaam www.otoplus.nl en www.vakgarage-otoplus.nl voert in strijd met het bepaalde in artikel 5 Hnw.

Lees het vonnis hier.

IEF 9405

Gênant en beschamend (executiegeschil)

Vzr. Rechtbank Amsterdam, 10 februari 2011, LJN: BP3926, GS Media B.V. tegen gedaagde

Auteursrecht. Executiegeschil na eerdere procedure over een filmpje van een dronken studente op geenstijl.nl, waarin het Geen Stijl werd bevolen het filmpje van haar websites te verwijderen (zie: Rechtbank Amsterdam, 14 juli 2010, IEF 8992). In het onderhavige geschil oordeelt de voorzieningenrechter dat Geen Stijl het gebod in voldoende mate heeft nageleefd en dat Geen Stijl voorshands aan gedaagde (de studente uit het filmpje) geen dwangsommen is verschuldigd.

Het filmpje is weliswaar nog wel te vinden en het gegeven dat beelden nog op een website te zien zijn kan, onder omstandigheden en ook zonder dat daarvoor een actief handelen is vereist, worden aangemerkt als ‘openbaarmaking, verveelvoudiging of verspreiding’, maar in casu is “niet aangetoond dat de afbeeldingen na het vonnis op normale wijze vindbaar waren voor het publiek.”

4.6.  (…) Nu de over en weer door partijen in het geding gebrachte (technische) gegevens en hun visie daarop niet eensluidend zijn, valt in dit kort geding niet zonder meer aan te nemen dat de in dit proces-verbaal getoonde afbeeldingen afkomstig zijn van de server van GS Media en dat deze afbeeldingen na de vonnisdatum daar nog online te vinden waren.

4.7.  Maar ook al zou dit het geval zijn, dan nog staat niet vast dat GS Media daarmee in strijd heeft gehandeld met het vonnis. Daarin is GS Media geboden om ‘elke openbaarmaking, verveelvoudiging of verspreiding’ van het filmpje of delen daaruit te staken en gestaakt te houden. Dat daaronder slechts zou moeten worden verstaan het ‘actief naar buiten pushen’, zoals GS Media heeft aangevoerd is een te strikte interpretatie. Ook als beelden op een website nog te zien zijn zonder dat daarvoor een actief handelen van GS Media is vereist, kan dat onder omstandigheden worden aangemerkt als ‘openbaarmaking, verveelvoudiging of verspreiding’. Anders dan [gedaagde] heeft betoogd moeten de desbetreffende beelden dan echter wel zonder uitgebreid zoeken toegankelijk zijn voor het (gewone internet) publiek, zonder dat daarbij gebruik wordt gemaakt van specifieke adressen. Dat dit hier aan de orde is, is niet aannemelijk geworden. Voorshands is immers niet aangetoond dat de afbeeldingen na het vonnis op normale wijze vindbaar waren voor het publiek. De deurwaarder heeft de afbeeldingen namelijk alleen kunnen vinden door de specifieke bij punt 2.17 weergegeven adressen in te toetsen. Deze adressen, afkomstig van de prevvy-website, waren hem verstrekt door de raadsman van [gedaagde], zo heeft deze ook ter zitting nog bevestigd. Niet is gesteld of gebleken dat de afbeeldingen op andere wijze, bij voorbeeld door het intoetsen van een trefwoord, of rechtstreeks via de websites van GS Media voor een gemiddelde internet bezoeker toegankelijk waren. Doel en strekking van het vonnis zijn dat het filmpje, beelden daaruit en de bijbehorende teksten niet meer op of via de GS Media websites te zien zijn voor het publiek en dat GS Media daartoe de benodigde handelingen diende te verrichten, die redelijkerwijs van haar verwacht konden worden. Door het filmpje en de commentaren van haar websites te verwijderen, heeft zij destijds gedaan wat in haar vermogen lag. Als enkele afbeeldingen na een zeer gerichte zoekactie op basis van specifieke niet voor het publiek toegankelijke gegevens, daarna toch nog ergens op een plek op internet te vinden zijn, mogelijkerwijs via gegevens afkomstig van een aan GS Media gelieerde server, kan het niet verwijderd hebben daarvan, onder de hiervoor geschetste omstandigheden, in redelijkheid niet als een overtreding van het vonnis worden aangemerkt. De stelling van GS Media dat het openbaren van de onder 2.17 beschreven afbeeldingen sowieso niet onder het in het vonnis uitgesproken gebod vallen, omdat [gedaagde] daarop niet herkenbaar zou zijn, kan daarom onbesproken blijven.

4.8.  De conclusie op grond van het vorenstaande luidt dat niet kan worden gezegd dat GS Media het vonnis, gelet op doel en strekking daarvan, niet of niet voldoende heeft nageleefd. GS Media is dus, naar het oordeel van de voorzieningenrechter, thans geen dwangsommen aan [gedaagde] verschuldigd. Nu er geen verbeurde dwangsommen zijn, is de vraag of al dan niet sprake is van een feitelijke of juridische misslag, nieuwe feiten en/of een noodtoestand aan de zijde van GS Media op grond waarvan de executie van verbeurde dwangsommen gestaakt zou moeten worden, niet aan de orde.

Lees het vonnis hier.

IEF 9404

In CassatIE

Utrecht, woensdag 16 februari 2011, 16.00u. CIER-Lezing door Mr. Ernst Numann (Raadsheer in de Hoge Raad der Nederlanden):  “In cassatIE: kansen en beperkingen van het cassatieberoep in IE-zaken.”

Wie zich afvraagt wat de betekenis van de Hoge Raad in IE-zaken kan zijn, moet om te beginnen beseffen wat de mogelijkheden en beperkingen van het rechtsmiddel cassatie zijn. Daarom zal aandacht worden geschonken aan de algemene aspecten van cassatie (en van het hoger beroep, voor zover met het oog daarop van belang). Voorts zal aan de hand van een aantal arresten in IE-zaken worden gepoogd een illustratie te geven van de genoemde (on)mogelijkheden. Daarnaast zal er vanzelfsprekend alle ruimte zijn voor vragen uit de zaal (die de spreker naar vermogen zal pogen te beantwoorden!).

Lees hier meer. (2 PO-punten).

IEF 9403

De rechtmatige verkrijger van een exemplaar

Hendrik Struik, CMS Derks Star Busmann: Noot bij Rechtbank Dordrecht, 11 augustus 2010, IEF 9044 (I.E. Beheer / IV Bouw en Industrie). Eerder gepubliceerd in AMI 2010/6, pp. 208 - 209.

"Dit vonnis van de Rechtbank Dordrecht biedt een heldere weergave en juiste toepassing van de speciale - en niet eenvoudige - auteursrechtelijke regels rondom uitputting en gebruikersbescherming met betrekking tot computerprogrammatuur. Dat dit geen makkelijke materie is, bleek eerder uit een vonnis uit 2002 van (nog wel) de rechtbank Den Haag. Die rechtbank, met een zeker aplomb maar ten onrechte, overwoog over een inbreukvordering tegen een partij die door koop (op een veiling uit het faillissement-Fokker) ‘stellig eigenaar’ was geworden van eerder aan Fokker krachtens licentie geleverde diskettes met flight simulator programmatuur: ‘…doch dat brengt nog niet met zich dat hij tevens enig recht heeft verkregen de daarop voorkomende software op welke wijze dan ook te gebruiken.’

Dat uit art. 45j Auteurswet juist het tegendeel voortvloeit, wordt in het hier besproken vonnis (r.o. 4.11) wèl duidelijk voor ogen gehouden: als inbreuk op auteursrecht op een computerprogramma wordt niet beschouwd de verveelvoudiging door de rechtmatige verkrijger van een exemplaar van een computerprogramma welke noodzakelijk is voor het met dat programma beoogde gebruik. Het is dus de wet die aan het (enkele) feit van de rechtmatige verkrijging van een exemplaar de bevoegdheid verbindt het programma te gebruiken; het al of niet instemmen van de rechthebbende met dat gebruik is dan voor zo’n verkrijger niet meer relevant."

Lees de volledige noot hier.

IEF 9402

De afdeling falsificatieonderzoek

Gerechtshof Arnhem, 10 november 2009, Strafzaak tegen T. (met dank aan Leonie Kroon, DLA Piper)

Strafrecht. Merkenrecht. Arrest uit 2009 in een strafzaak over 2,7 miljoen namaak Marlboro-sigaretten. Merkinbreuk wordt bewezen geacht: bij het onderzoek naar de valsheid van de sigaretten was van de tabak zelf niet nodig onderzocht, de genoemde falsificaties m.b.t. de verpakking leveren elk zelfstandig al voldoende bewijs.

Ten aanzien van feit 2. De hiervoor opgenomen bewijsoverwegingen ten aanzien van feit 1 zijn eveneens redengevend voor de bewezenverklaring van feit 2. Daarnaast overweegt het hof nog het volgende. Diverse monsters uit de in beslag genomen partijen sigaretten van 18 november 2003, 18 februari 2004 en 18 maart 2004 zijn ter hand gesteld aan de afdeling falsificatieonderzoek van de Douane Noord. Uit deze onderzoeken blijkt dat de sigaretten niet verpakt zaten in de gebruikelijke verpakking van Philip Morris.

Op verzoek van het hof zijn door Philip Morriss International monsters uit de op 18 november 2003, 18 februari 2004 en 18 maart 2004  in beslag genomen partijen sigaretten onderzocht. Philip Morris International concludeert op 23 juni 2008 dat de monsters niet geproduceerd zijn door of met goedkeuring van Philip Morris International, omdat met name de onbedrukte scharnierdeksels, het reliëfpatroon op de binnenste voering en het papier van het filterstuk niet zijn geproduceerd op een wijze zoals Philip Morris dat placht te doen. De monsters dienen derhalve als namaak te worden aangemerkt.

Het hof verwerpt het verweer van de raadsman dat het onderzoek door Philip Morris International onvoldoende is en derhalve niet voldoet aan de door het hof gegeven opdracht Het hof heeft opdracht gegeven om de valsheid van de sigaretten te onderzoeken. Phillip Morris International heeft met betrekking tot ieder monster naar het oordeel van het hof genoegzaam antwoord op deze onderzoeksvraag gegeven. De drie door Philip Morris genoemde falsificaties leveren elk zelfstandig al voldoende bewijs voor de hierna bewezenverklaarde merkinbreuk. Het hof deelt dan ook niet de mening van de verdediging dat daartoe ook de tabak zelf had moeten worden onderzocht.

Lees het arrest hier.

IEF 9401

Uit de aard van de zaak noodzakelijk

Rechtbank Rotterdam, 2 februari 2011, HA ZA 05-2728, MAN Truck & Bus B.V.c.s.  en MAN tegen NHG Trans International c.s. (met dank aan Eva de Vries, Vondst Advocaten)

Merkenrecht. Klaagsite. Bodemprocedure na kort geding (zie Gerechtshof ’s-Gravenhage, 2 maart 2010, IEF 8752). Anders dan in kort geding oordeelt de bodemrechter dat de mededelingen op de klaagsite  weliswaar wat tendentieus zijn maar niet werkelijk onjuist of misleidend. Er is geen sprake van onnodig grievende teksten en geen sprake van merkinbreuk door gedaagde. Gedaagde heeft wel €40.000 aan dwangsommen verbeurd, doordat zij in strijd heeft gehandeld met het eerdere verbod in kort geding.

5.5. (…) De website was bedoeld als "klaagsite" en de naam van die site "MyLastMAN" heeft onmiskenbaar en kennelijk bewust een negatieve strekking ten aanzien van de producten van MAN, naar van algemene bekendheid is te achten: de producent van motorvoertuigen. Deze naam sloot ook aan bij de negatieve inhoud van de website. De tegenwerping dat de naam even goed zou kunnen duiden op een website over mannen kan niet serieus worden genomen. Derhalve deed ook het merkgebruik in de domeinnaam (en metatag) afbreuk aan de reputatie van het merk. In het midden kan blijven of door het merkgebruik in de naam van de website en in de website zelf tevens afbreuk werd gedaan aan het onderscheidend vermogen van het merk.

5.8 Uitgangspunt is dat de aan een merk verbonden rechten onder omstandigheden moeten wijken voor de vrijheid van meningsuiting, al dan niet onder de noemer 'geldige reden'. (…)

5.10 Op zichzelf was NHG c.s. gerechtigd haar klachten over MAN c.s., haar producten en dienstverlening in de openbaarheid te brengen, ook in zeer ruime kring, waarbij het gebruik van het woordmerk MAN uit de aard van de zaak noodzakelijk was. Dat het hierbij vooral ging om het eigen zakelijk belang van NHG c.s. en dat deze publiciteit blijkbaar (ook) diende om MAN c.s. onder druk te zetten, maakte dat gebruik nog niet ongeoorloofd. Ook het in dat kader aanbieden van een plaats waar anderen met soortgelijke klachten over MAN terecht konden moet gelet op de vrijheid van meningsuiting in beginsel toelaatbaar worden geacht.

De mededelingen van NHG c.s. over het langlopende conflict en de houding die MAN c.s. en Van der Velden daarin hadden ingenomen acht de rechtbank weliswaar wat tendentieus maar niet werkelijk onjuist of misleidend. Het standpunt van MAN c.s. werd ook op de site vermeld. Er is geen sprake van onnodig grievende teksten. Het optreden van NHG c.s. was kennelijk bedoeld om MAN c.s. onder druk te zetten, waarbij de kans bestond op aanmerkelijke schade voor MAN c.s.., maar de rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken dat dit optreden in de gegeven omstandigheden moet worden aangemerkt als disproportioneel.
De rechtbank komt in de onderhavige bodemprocedure tot de slotsom dat bij de website www.MyLastMAN.com en de e-mails geen sprake is geweest van merkinbreuk noch van onrechtmatige publicaties jegens MAN C.S. Dit oordeel ziet niet alleen op NHG Nederland maar ook op N. G., die destijds (blijkbaar) enig directeur en enig aandeelhouder was van NHG Nederland.

(…) 5.16  Mogelijk moeten de stellingen van MAN c.s. aldus worden begrepen dat de vordering tegen E. G., K. G. en V. G. niet daarop berust dat zij zelf merkinbreuk hebben gepleegd door zelf de merken te gebruiken, doch dat zij als bestuurders van NHG Noorwegen uit onrechtmatige daad jegens MAN c.s. aansprakelijk zijn voor de door NHG Noorwegen gepleegde merkinbreuk, vanwege hun op of omstreeks 18 februari 2005 genomen besluit om de website www.MyLastMANinfo.com door NHG Noorwegen in de lucht te laten brengen (vgl. dagvaarding onder 35 en 36). Omdat uit het voorgaande blijkt dat pen merkinbreuk door NHG Noorwegen aanwezig wordt geacht, ontvalt aan deze vordering de grondslag (naar valt aan te nemen: ook indien deze grondslag zou moeten worden beoordeeld naar Noors recht).

(…) 5.27 Zoals hiervoor is vermeld, was in de periode van 19 tot en met 26 februari 2005 de website www.MyLasMANinfo.com in strijd met het gebod van de voorzieningenrechter. Dat betekent dat NHG c.s. heeft gehandeld in strijd met het gebod geen merkinbreuk te maken door niet te verhinderen dat de website m.MyLastMANinfo.com in de lucht kwam. Derhalve zijn door NHG Nederland en N. G. dwangsommen verbeurd en wel gedurende acht dagen € 4.000,- per dag, dus ieder E 40.000,-. Dit is in overeenstemming met het arrest van hof Den Haag van 2 maart 2010 onder 19.

Lees het vonnis hier.

IEF 9400

Deze rechtsregel geldt voor iedereen (bekend of onbekend)

Paul Geerts, Rijksuniversiteit Groningen: Caroline von Hannover is er voor iedereen.

In mijn commentaar onder Hof Amsterdam 27 januari 2009, AMI 2009/2 nr. 6 en IEF 7520 (De Rooij-Van den Boogaard/Hollandse Hoogte), heb ik mijn verbazing uitgesproken over het feit dat noch in het arrest zelf, noch in de commentaren op het arrest enige aandacht is besteed aan EHRM 24 juni 2004, NJ 2005, 22 m.nt. Dommering (Caroline von Hannover). Mijn centrale stelling was (en is nog steeds) dat ook ‘een gewone, niet bekende Nederlander’ zich op de rechtsregel uit het Caroline von Hannover-arrest kan beroepen en zich tegen publicatie van zijn portret kan verzetten indien die publicatie niet bijdraagt aan het publieke debat. Met andere woorden: deze rechtsregel geldt voor iedereen (bekend of onbekend).

Wat blijkt nu, het EHRM heeft kort na het Caroline von Hannover-arrest uitdrukkelijk beslist dat de rechtsregel uit dat arrest niet alleen voor bekende, maar ook voor onbekende mensen geldt. Ik doel op EHRM 17 oktober 2006, no. 71678/01 (Gurgenidze). (…) herinnert het EHRM met een verwijzing naar het Caroline von Hannover-arrest eraan, dat ook in het geval de geportretteerde een onbekend persoon is de beslissende factor in de afweging van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de vrijheid van meningsuiting moet liggen in de bijdrage die informatie of foto’s leveren aan het debat van algemeen belang (r.o. 59).

(…) Kortom: de joggende moeder had dus inderdaad een sterke zaak. Zij had ‘a reasonable expectation of privacy’ en de publicatie van haar foto droeg niet bij aan een publiek debat. Of in de woorden van art. 21 Aw: zij heeft een redelijk belang dat zich tegen openbaarmaking van haar portret verzet. Anders dan het Hof Amsterdam heeft beslist, brengt de omstandigheid dat niet kon worden gezegd dat de foto op enigerlei wijze compromitterend of diskwalificerend is of een zodanig effect heeft, daarin geen verandering.

Voor de pers heeft dit alles vergaande consequenties. Op redacties zouden veelvuldig de alarmbellen moeten afgaan. Ik vermoed zelfs dat veel foto’s die in dagbladen, tijdschriften e.d. worden gepubliceerd een schending opleveren van het recht op privacy van de geportretteerde. Enige geruststelling zal de pers kunnen vinden in de wetenschap dat, althans in Nederland, geportretteerden niet snel in actie komen en als dat wel het geval is het risico dat de rechter aan de geportretteerde een hoge schadevergoeding zal toewijzen uiterst gering is.”

Lees het volledige artikel hier.

IEF 9399

Techniek, die vrij is of vrij is geworden

Rechtbank ’s-Gravenhage, 9 februari 2011, HA ZA 09-198, Brinkman Tuinbouw Techniek B.V. tegen Besseling & All Techniek B.V. (met dank aan Leo Kooy, Vriesendorp & Gaade).

Slaafse nabootsing. Kassenwassers. Bodemprocedure in het kasdekreinigersgeschil. Het Hof Amsterdam oordeelde onlangs in kort geding dat voorshands geen sprake was van slaafse nabootsing en dat nader onderzoek, waarvoor het kort geding zich niet leende, nodig was om vast stellen in hoeverre de constructie daadwerkelijk is ingegeven door technische overwegingen. (Gerechtshof Amsterdam, 25 januari 2011, IEF 9366). De Rechtbank Den Haag oordeelt i.c. dat de kasdekreiniger van Besseling c.s. inderdaad onvoldoende onderscheidend vermogen heeft.

4.8. Bij een hoofdzakelijk industrieel product als een kasdekreiniger is het onderscheidend vermogen - voor zover daarvan al kan worden uitgegaan - immers niet gelegen in de gekozen en gevonden technische oplossingen van technische problemen. Dat betekent dat van de constructeur ook niet behoeft te worden verwacht dat hij afziet van bepaalde technische oplossingen om te voorkomen dat hij in de val van de slaafse nabootsing loopt. Hij behoeft geen andere weg in te slaan omdat de bescherming van vormgeving door inroepen van het leerstuk van de slaafse nabootsing er niet toe kan leiden dat alsnog techniek, die wij is of vrij is geworden, wordt gemonopoliseerd.

4.9. Besseling c.s. heeft niet betwist dat de keuze voor een omgekeerde 'V'-vorm van de borstels en van het frame, waaraan zij zijn opgehangen, en waarvan in wezen niet in geschil dat dit de belangrijkste elementen zijn in de totaalindruk van de kasdekreiniger van Besseling c.s., wordt bepaald door de eis de machine goed te laten passen op de - bijna standaard toegepaste - zadeldaken van Venlo kassen. Deze keuze is aldus een technische oplossing voor het probleem om op stevige maar ook gewichtbesparende wijze de afzonderlijke onderdelen van een kasdekreiniger met elkaar te verbinden en deze te dragen. Voor dat probleem bestaan meerdere oplossingen, ter zitting heeft Besseling c.s. betoogd dat gekozen kan worden voor een rechthoekig frame, een frame in de vorm van een boog of bijvoorbeeld een trapgevel, maar zij ziet daarbij over het hoofd dat de constructeur, als gezegd, vrij is in zijn keuze. Dit geldt ook voor de keuze de constructie in plaats van metaal in - het lichtere - aluminium uit te voeren. Onweersproken is immers gebleven dat dit voortvloeide uit een door TNO uitgevoerd onderzoek in 1993 met de aanbeveling dat het gewicht van kasdekreinigers omlaag moest.

4.10. De conclusie van dit alles is dat de kasdekreiniger van Besseling c.s. onvoldoende onderscheidend vermogen heeft, zodat zij zich niet met een beroep op slaafse nabootsing kan verzetten tegen de verhandeling van de kasdekreiniger van Brinkman c.s. Bij deze stand van zaken kan onbesproken blijven het subsidiare betoog van Brinkman c.s. dat haar kasdekreiniger bovendien zodanig afwijkt van de kasdekreiniger van Besseling c.s. (zij heeft aan de hand van een fotocollage gewezen op een veertigtal verschillen), dat de klant ter zake niet in verwarring zal komen.

4.13. De sub a van het petitum gevorderde vervallenverklaring van het in r.o. 2.4. genoemde kort geding vonnis wordt afgewezen omdat Brinkman c.s. daarbij geen, althans onvoldoende belang heeft. Een andersluidend oordeel in de bodemprocedure, zoals in casu, brengt geen vernietiging van het kort gedingvonnis met zich. Het vonnis blijft gelden, zij het dat de voorlopige voorziening die in het kort geding vonnis is getroffen, wel vervalt en wel ex tunc en van rechtswege, zodat de vervallen verklaring daarvoor niet nodig is.

Lees het vonnis hier.

IEF 9398

Wezenlijk anders

Gerechtshof ’s-Gravenhage, 8 februari 2011, LJN: BP3734, Eiser tegen gedaagde.

Octrooirecht. EP’s m.b.t. sorteerinrichting (lopende band). Inbreukvordering toegewezen m.b.t. een van de twee in stelling gebrachte octrooien. Gedeeltelijke vernietiging vonnis waarvan beroep (Rechtbank ’s-Gravenhage, 23 september 2009, IEF 8206): het hof concludeert dat de sorteerinrichting van appellante geen inbreuk op het octrooi van geïntimeerde. In citaten:

3.2  De rechtbank heeft geoordeeld dat de sorteerinrichting van [appellante] niet onder de beschermingsomvang van conclusie 1 van EP 824 valt en heeft de vorderingen die daarop zien afgewezen. De rechtbank heeft geoordeeld dat EP 303 geldig is, dat de sorteerinrichting van [appellante] onder de beschermingsomvang van conclusie 1 van dit octrooi valt en dat inbreuk op EP 303 vast staat.

4.(…)  Aldus zijn alle grieven van [appellante] gericht tegen de beslissingen van de rechtbank aangaande EP 303. Zij zullen hierna gezamenlijk worden behandeld. EP 824 is in hoger beroep, bij gebreke van incidenteel appel, niet aan de orde en zal verder buiten behandeling blijven.

5.6  (…) Anders dan [appellante] aanvoert, is immers in vorengenoemde maatstaf niet de uitvindingsgedachte als maatstaf voor de beschermingsomvang tot uitgangspunt genomen, maar de conclusies in het licht van de beschrijving en de tekeningen. De uitvindingsgedachte vormt slechts een gezichtspunt bij het lezen van de conclusies, beschrijving en tekeningen, terwijl tevens de rechtszekerheid voor derden een gezichtspunt vormt.

(…)  9.4  Gelet op deze verschillen is van letterlijke inbreuk geen sprake. Ook van inbreuk bij wege van equivalentie is naar het oordeel van het hof geen sprake. Het moge juist zijn dat bij de sorteerinrichting van [appellante] sprake is van een relatief eenvoudige en stille constructie om een duwschoen over een dragerplaat te laten verschuiven waarbij drager en duwschoen min of meer één geheel vormen, de wijze waarop de inrichting van [appellante] dit resultaat bereikt is, gelet op het voorgaande, wezenlijk anders dan in EP 303 is beschreven.

Naar ’s hofs oordeel zal de gemiddelde vakman conclusie 1 (in het licht van de beschrijving en figuur 2) niet aldus begrijpen dat daaronder, de specifieke omschrijving zoals weergegeven onder h en i ten spijt, ook een constructie als die van [appellante] valt. Met andere woorden: voor de gemiddelde vakman zal de constructie van [appellante] niet (zonder inventieve denkarbeid) als equivalente variant van de in het octrooi beschreven installatie voor de hand liggen. Met de glijfunctie van [appellante] wordt niet op in wezen dezelfde wijze hetzelfde resultaat bereikt. Onder die omstandigheden brengt de rechtszekerheid mee dat moet worden geoordeeld dat de sorteerinrichting van [appellante] niet onder de beschermingsomvang van EP 303 valt. De grieven 2 t/m 5 slagen derhalve.

10.  Gelet op het voorgaande maakt de sorteerinrichting van [appellante] geen inbreuk op EP 303. Dit betekent dat het vonnis in conventie zal worden vernietigd. De voorwaardelijke nietigheid komt niet aan de orde. Het vonnis in reconventie blijft in stand. De overige grieven behoeven geen (verdere) bespreking.

Lees het arrest hier.