IEF 22189
15 augustus 2024
Uitspraak

Rechter werpt licht op de licentieovereenkomst tussen EIC c.s. en Reflexy c.s.

 
IEF 22188
15 augustus 2024
Uitspraak

Alternatieve visolie-behandeling voor kanker is octrooieerbaar

 
IEF 22187
13 augustus 2024
Uitspraak

IE-klassieker: Football Dataco/Yahoo

 
IEF 8654

Het uitblijven van de vervolgopdracht

Gerechtshof Amsterdam, 2 maart 2010, zaaknr. 200.015.797/01, Proctor Media Projects B.V.  tegen Dullaert & Dumas Film & TV Producties B.V. (met dank aan Marcel de Zwaan, Bremer & De Zwaan).

Mediarecht. Scenario-opdracht. Hof stelt Proctor alsnog in het gelijk in geschil over schade na uitblijven vervolgopdracht.

Proctor ontwikkelt in opdracht een scenario voor de kindertelevisieserie Spetter, geproduceerd door D&D voor het Dolfinarium Harderwijk. D&D deed een aan Proctor verleend right of first refusal (de mogelijkheid om af te zien van het schrijven van scenario’s voor vervolgseries) niet gestand, omdat het Dolfinarium niet tevreden zou zijn geweest met de kwaliteit van de scripts. De Rechtbank Amsterdam (7 mei 2008, niet gepubliceerd) wees de vorderingen van Proctor aanvankelijk af, bij gebreke van een causaal verband tussen de schade en de  niet gestand gedane optie.

Het Hof vat de verplichtingen van de producent jegens de scenarioschrijver ruimer op. Proctor had redelijkerwijs kunnen begrijpen dat het in beginsel de vervolgopdracht zou worden verstrekt en de producent had de scenarioschrijver over de bezwaren, het Dolfinarium was aanvankelijk wel tevreden,  moeten informeren en de scenarist in de gelegenheid stellen die bezwaren weg te nemen en producent had met de opdrachtgever de bezwaren nader moeten onderzoeken. Causaal verband tussen de toerekenbare niet nakoming van deze verplichtingen en de door Proctor geleden schade wordt wel aanwezig geacht.

Lees het arrest hier.

IEF 8653

Een grensoverschrijdend geval

Vzr. Rechtbank ’s-Gravenhage, 5 maart 2010, KG ZA 09-1745, Yell Limited tegen Yellow Page Marketing (eveneens met eerdere dank aan Frits Gerritzen, Brinkhof)

Merkenrecht. Domeinnamen. Inbreuk aangenomen in Engeland op het Engelse merkrecht door een in Nederland gevestigde gedaagde. Eiseres Yell houdt geen relevante merkenregistraties die geldig zijn in de Benelux of Europa, maar bezit wel enkele woord- en beeldmerken Ýellow Pages’ met gelding in het Verenigd Koninkrijk. Gedaagde YPM is gevestigd in Nederland en houdster van de domeinnaam en business directory-website www.yellowpage-uk.com. Eiseres vordert gedaagde te gebieden iedere inbreuk op de merkrechten van Yell in het Verenigd Koninkrijk te staken en gestaakt te houden.

Vordering toegewezen. “(…) geldt daartoe dat de krachtens artikel 2 EEX-Verordening bevoegde Nederlandse voorzieningenrechter, volgens bestendige jurisprudentie van de voorzieningenrechters van deze rechtbank, niettegenstaande artikel 22 lid 4 EEX-Verordening, ook naar vreemd recht, een voorlopig oordeel kan geven in de vorm van een inschatting van de kansen van een geldigheidsverweer ter zake van een naar vreemd recht bestaand intellectueel eigendomsrecht.”

Verwording tot soortnaam niet aannemelijk gemaakt, inbreuk aangenomen. 1019h proceskosten:  “Hiermee valt niet te verenigen dat bij een grensoverschrijdend geval als in casu voor handhaving in een lidstaat geen gebruik zou kunnen worden gemaakt van de in de nationale wetgeving van een andere lidstaat ter uitvoering van de richtlijn geboden (handhavings)mogelijkheden, waarvan ook artikel 1019h Rv deel uitmaakt.

Bevoegdheid: 4.1. De voorzieningenrechter van deze rechtbank komt, nu de gedaagde woonplaats heeft in Nederland, meer specifiek in het arrondissement ’s-Gravenhage, op grond van artikel 2 lid 1 EEX-Verordening jo. artikel 99 Rv bevoegdheid toe van het geschil kennis te nemen. Dit wordt niet anders nu de in casu gevorderde voorlopige voorziening, zoals hierna zal blijken, beoordeeld dient te worden naar vreemd recht en effect dient te sorteren buiten het nationale territoir (HR 24 november 1989, NJ
1992, 404 – Interlas / Lincoln).

4.2. Voor zover de vordering is gebaseerd op de merkenrechtelijke grondslag, heeft YPM nog aangevoerd dat het arrest van het Hof van Justitie voor de Europese Gemeenschappen van 13 juli 2006 inzake GAT/LuK aan dergelijke bevoegdheid in de weg staat. Dit verweer slaagt niet. Nog daargelaten dat het aangehaalde arrest specifiek ziet op Europees octrooirecht en zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet zonder meer valt in te zien dat het hierin overwogene onvoorwaardelijk kan worden doorgetrokken naar het terrein van het (nationale) merkenrecht, geldt daartoe dat de krachtens artikel 2 EEX-Verordening bevoegde Nederlandse voorzieningenrechter, volgens bestendige jurisprudentie van de voorzieningenrechters van deze rechtbank, niettegenstaande artikel 22 lid 4 EEX-Verordening, ook naar vreemd recht, een voorlopig oordeel kan geven in de vorm van een inschatting van de kansen van een geldigheidsverweer ter zake van een naar vreemd recht bestaand intellectueel eigendomsrecht.

Toepasselijk recht: 4.8. Het betoog van YPM in dit verband dat de omstandigheid dat naar vreemd recht een vordering wordt ingesteld, Yell ertoe zou hebben genoodzaakt de opinie van haar Engelse advocaat in een zo vroeg mogelijk stadium ter kennis van YPM te brengen en niet eerst op 2 februari 2010, wordt verworpen. Hoewel als uitgangpunt geldt dat producties in een zo vroeg mogelijk stadium in het geding dienen te worden gebracht, en het aldus beschouwd voor de hand had gelegen dat Yell de opinie van haar Engelse advocaat gedateerd 15 december 2009 eerder in het geding had gebracht, zijn er in dit geval drie redenen die Yell sauveren. In de eerste plaats moet aan Yell worden toegegeven dat de bij de appointering van de zaak op 22 december 2009 gestelde eisen ter zake het tijdstip van dagvaarden en het in het geding brengen van producties minder gelukkig zijn geweest. In de tweede plaats geldt dat YPM met het van toepassing zijn van Engels recht op dit geschil in ieder geval bekend is sinds 19 januari 2010, zijnde de datum waarop de dagvaarding aan haar is betekend en vanaf welk moment zij ook zelf ter zake de nodige inlichtingen had kunnen inwinnen. In de derde plaats ten slotte – en doorslaggevend – geldt dat het van toepassing zijnde vreemde recht vanwege de merkenrichtlijn materieel niet afwijkt van het Nederlands recht op dit punt, zodat niet valt in te zien waarom YPM daardoor, zoals zij stelt maar niet onderbouwt, onevenredig in haar verdediging is geschaad. Dat zou mogelijk anders kunnen zijn voor de subsidiaire grondslag ‘Passing Off’, doch, zoals hierna zal blijken, wordt aan de behandeling daarvan niet toegekomen, zodat dit YPM niet schaadt.

4.10: Daartoe heeft YPM gesteld dat YELLOW PAGES in ieder Engelstalig woordenboek is te vinden en wordt omschreven als ‘a telephone directory of businesses’. Hoewel dit op zich een eerste belangrijke aanwijzing kan zijn dat het woordmerk op de inschrijvingsdatum reeds aan onderscheidend vermogen voor de ingeschreven waren of diensten heeft ingeboet, is zulks, zonder nader bewijs, dat ontbreekt, evenwel niet voldoende om in dit kort geding van het zijn verworden tot de in de handel gebruikelijke benaming uit te gaan. Zo heeft YPM bijvoorbeeld verzuimd aan te geven sinds wanneer YELLOW PAGES in Engelstalige woordenboeken is opgenomen, terwijl ook overigens geen bewijs is bijgebracht van haar stelling dat het woordmerk ten tijde van de inschrijving reeds was verworden tot soortnaam.

4.11. Anders dan door het verweer dat de merken van Yell nietig zijn, heeft YPM niet betwist dat het gebruik van de in r.o. 2.6. t/m 2.8. weergegeven tekens inbreuk maken op de aan Yell toekomende merkrechten, zodat daarvan naar voorlopig oordeel dient te worden uitgegaan.

Proceskosten: 4.16. De voorzieningenrechter overweegt dat het in deze zaak gaat om inbreuk op de nationale merkrechten van Yell in het Verenigd Koninkrijk. Gezien artikel 1019 Rv vallen bedoelde rechten strikt genomen buiten het toepassingsbereik van titel 15 Rv, waardoor artikel 1019h Rv toepassing zou missen. Dit laat evenwel onverlet dat titel 15 een implementatie vormt van Richtlijn (EG) 2004/48 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten welke, met als insteek de goede werking van de interne markt, beoogt nationale handhavings-regelingen te harmoniseren. Hiermee valt niet te verenigen dat bij een grensoverschrijdend geval als in casu voor handhaving in een lidstaat geen gebruik zou kunnen worden gemaakt van de in de nationale wetgeving van een andere lidstaat ter uitvoering van de richtlijn geboden (handhavings)mogelijkheden, waarvan ook artikel 1019h Rv deel uitmaakt. Aldus ziet de voorzieningenrechter aanleiding artikel 1019 Rv richtlijnconform toe te passen, zodat titel 15 ook van toepassing moet worden geacht bij de handhaving van buitenlandse rechten van intellectuele eigendom.

Lees het vonnis hier.

IEF 8652

Vormmerkoppositie

Gerecht EU, 4 maart 2010, zaak T-24/08, Weldebräu GmbH tegen OHIM / Kofola Holding

Gemeenschapsmerk. Vormmerken (“de merken kunnen niet fonetisch en begripsmatig worden vergeleken”). Oppositieprocedure o.g.v. ouder driedimensionaal gemeenschapsmerk in de vorm van fles met spiraalvormige hals tegen aanvraag voor driedimensionaal gemeenschapsmerk vorm van fles met spiraalvormige hals. Oppositie afgewezen. Geen verwarringsgevaar.

26. Om te beginnen lijkt het oudere teken uit het oogpunt van de normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende gemiddelde consument langer, slanker en dus fijner dan het aangevraagde teken, dat kleiner, dikker en corpulenter is en een plompe indruk geeft. Bovendien is de flessenbuik van het aangevraagde teken onregelmatig door het gebogen gedeelte ervan, terwijl die van het oudere teken recht is. Verder vertonen de halzen, hoewel beide spiraalvormig, verschillende spiralen. Terwijl de hals van het oudere teken slanker is en slechts twee windingen telt, lijkt die van het aangevraagde teken dikker en telt hij minstens vier windingen.

27. De kamer van beroep heeft dus geen blijk gegeven van een onjuiste opvatting door in punt 31 van de bestreden beslissing vast te stellen dat het feit dat de hals van de twee flessen als „spiraalvormig” kan worden beschreven, nauwelijks relevant is, gelet op de grote verschillen tussen de vormen van de twee halzen.

(…)

32. Gelet op het feit dat er belangrijke verschillen tussen de conflicterende tekens bestaan en verzoekster niet heeft aangetoond in welk opzicht het oudere merk een groot onderscheidend vermogen heeft, wettigt het loutere feit dat de twee flessen een spiraalvormige hals hebben, niet de conclusie dat er gevaar voor verwarring van de conflicterende merken bestaat, ook al zijn de betrokken waren dezelfde.

33. Verzoeksters argument dat de tastwaarneming van de conflicterende merken in casu een grote rol speelt, laat deze conclusie onverlet. Zoals het BHIM terecht opmerkt, blijkt immers uit de wijze waarop de flessen worden verkocht – namelijk als geëtiketteerde producten in de voedingsafdelingen van grote winkels of op bestelling in een bar of restaurant – dat de consument zijn aandacht allereerst en vooral zal toespitsen op de woord- en beeldelementen op de etiketten ervan, zoals de merknaam, het logo en/of andere beeldelementen die de herkomst van de waar aanduiden.

Lees het arrest hier.

IEF 8651

Een afgeleide van het eerdere merk

Gerecht EU, 4 maart 2010, zaak T-477/08, Mundipharma AG tegen OHIM / ALK-Abelló A/S

Gemeenschapsmerk. Oppositieprocedure o.g.v. ouder Gemeenschapswoordmerk AVANZ tegen aanvraag woordmerk AVANZALENE (medicijnen). Oppositie toegewezen. Verwarringsgevaar.

43. However, not only are those arguments unsubstantiated by any evidence reliably demonstrating that that ending is fanciful and uncommon, but they do not give grounds for challenging the finding that the relevant public might believe that the goods at issue come from the same undertaking or economically linked undertakings, as the Board of Appeal found in paragraph 24 of the contested decision.

44. It is conceivable that the relevant public will think that the trade mark applied for is derived from the earlier mark and designates a specific range of pharmaceutical goods included in the wider range of goods covered by the earlier mark, since, as OHIM rightly points out, pharmaceutical undertakings often produce a number of medicines and the scope of their business generally extends beyond the treatment of a single health disorder.

45. The Board of Appeal therefore did not err in holding that a likelihood of confusion between the marks at issue cannot be ruled out.

Lees het arrest hier.

IEF 8650

Un jeu de hasard

Gerecht EU, 4 maart 2010, zaak T-564/08, Monoscoop BV (Alkmaar) tegen OHIM

Gemeenschapsmerk. Weigering registratie (potentieel) beschrijvend woordmerk SUDOKU SAMURAI BINGO

20. Le signe SUDOKU SAMURAI BINGO est une juxtaposition de trois termes. Les parties s’accordent à considérer que les deux premiers termes pris ensemble, à savoir « sudoku samurai », décrivent un jeu de sudokus multiples et le dernier terme, « bingo », un jeu de hasard.

23. Toutefois, force est de constater que, en l’espèce, la simple combinaison des termes « sudoku samurai » et « bingo », qui sont descriptifs de la destination et des caractéristiques de chacun des jeux correspondants, est elle-même descriptive de la destination des deux jeux, tout comme elle peut l’être de leurs caractéristiques.

24. À cet égard, il y a lieu de souligner que la requérante reconnaît elle-même, dans sa requête, que la marque demandée décrit et suggère que cette dernière, prise dans son ensemble, vise un jeu.

(…) 26. Comme l’OHMI l’a en substance indiqué également, la marque demandée, prise dans son ensemble, peut donc faire référence à un jeu, qui combine les caractéristiques du sudoku, à savoir celles d’un casse-tête numérique, et les caractéristiques du bingo, à savoir celles d’un jeu dans lequel il faut remplir une grille, à partir de numéros tirés au hasard.

Lees het arrest hier.

IEF 8649

Promotioneel vocabulaire

Gerecht EU, 3 maart 2010, zaak T-321/07, Lufthansa AirPlus Servicekarten GmbH tegen OHIM / Applus Servicios Tecnológicos, SL

Gemeenschapsmerk. Oppositieprocedure o.g.v. ouder Gemeenschapswoordmerk AirPlus International tegen aanvraag beeldmerk A+. Oppositie afgewezen, geen verwarringsgevaar.

40. The Board of Appeal rightly found that there was a low degree of conceptual similarity between the signs at issue. Admittedly, both contain the concept ‘plus’, although it is represented differently in them, in particular in the form of the sign ‘+’ in the mark applied for.

41. However, as is apparent from paragraph 20 of the contested decision, that concept occurs in many trade marks and is part of the promotional vocabulary that any undertaking is entitled to use.

42. Therefore, the concept ‘plus’ cannot be monopolised and no opposition is likely to succeed simply because the marks at issue both refer to the word ‘plus’ or to the sign ‘+’.

43. Furthermore, in the light of the significant differences between the signs at issue, which means that they are dissimilar, the Court considers that the Board of Appeal rightly found that it was not necessary to determine whether the goods were similar. The lack of similarity between the signs is sufficient to rule out any likelihood of confusion.

Lees het arrest hier.

IEF 8648

De wet op de architectentitel

Gerechtshof Arnhem, nevenzittingsplaats Leeuwarden, 2 maart 2010, LJN: BL6541, (Architectentitel)

Titelbescherming. Ondanks onterechte presentatie als architect, geen toerekenbare tekortkoming.

4. Tussen partijen staat vast dat [geïntimeerde] zich in de contacten met [appellanten] heeft gepresenteerd als architect. Op grond van artikel 23 lid 1 in verbinding met artikel 2 van de Wet op de architectentitel is het voeren van de titel architect alleen toegestaan voor degene die als zodanig staat ingeschreven in het architectenregister. Vast staat dat [geïntimeerde] niet in dat register stond ingeschreven toen hij zich jegens [appellanten] presenteerde als architect. Hieraan doet niet af zijn betoog dat erop neer komt dat hij wel in aanmerking zou komen voor inschrijving en in het verleden ingeschreven heeft gestaan. Voorts begrijpt het hof dat [geïntimeerde] zich heeft voorgedaan als architect BNA. BNA staat voor de Koninklijke Maatschappij tot bevordering der Bouwkunst Bond van Nederlandse Architecten. Dit is de beroepsvereniging van architecten, waarvan men lid kan worden als men architect is. Naar het hof begrijpt was [geïntimeerde] geen lid van deze vereniging.

5. Het hof volgt de rechtbank in haar uitgangspunt dat het enkele feit dat [geïntimeerde] “ten onrechte het predikaat architect bna zou hebben gevoerd” nog niet impliceert dat daarom sprake is van een tot schadeplichtigheid leidende toerekenbare tekortkoming aan de zijde van [geïntimeerde]. Het hof leest in de stellingen van [appellanten] ook geen onderbouwd bezwaar tegen dit uitgangspunt.

Lees het arrest hier.

IEF 8647

Zich onderscheidt door de gekozen herkenbare elementen

Gerechtshof Arnhem, nevenzittingsplaats Leeuwarden, 2 maart 2010, LJN: BL6499(Gevoegde zaken / Slaafse nabootsing voetsteunen).

Auteursrecht  Slaafse Nabootsing. Stukgelopen samenwerking. Hof bekrachtigt vonnissen waarvan beroep (Rb Zwolle, LJN: BD5628). Producent van in hoogte verstelbare voetsteunen (Basic 952) stelt dat voormalige distributeur inbreuk maakt op auteursrecht, dan wel zich schuldig maakt aan slaafse nabootsing. Geen auteursrecht (technisch bepaald). Wel slaafse nabootsing. Licentienemer kan optreden tegen slaafse nabootsing. Proceskosten gemengde zaak. In citaten:

6. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat [x] niet heeft aangetoond dat zij auteursrechthebbende op de Basic 952 is. De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van [x] op grond van slaafse nabootsing (deels) toegewezen. Volgens de voorzieningenrechter heeft [x] voldoende aannemelijk gemaakt dat een voetensteun niet (noodzakelijker)wijs de uiterlijke vormgeving hoeft te hebben van de Basic 952 en dat een andere weg had kunnen - en dus moeten - worden ingeslagen zonder dat aan de deugdelijkheid en bruikbaarheid afbreuk zou worden gedaan.

Met betrekking tot de grieven in de zaak 200.015.434/01:

Auteursrecht: 11. Naar het voorlopig oordeel van het hof is de vorm van de Basic 952, zoals deze blijkt uit de door [appellante] overgelegde producties, in overwegende mate ingegeven door het technisch effect ervan en niet door de persoonlijke invulling van de maker. Bij een verstelbare voetensteun als de onderhavige gaat het er om dat deze met de voet eenvoudig bedienbaar is met goed bereikbare pedalen en dat de voeten (zonder inspanning) op de voetenplank kunnen rusten zonder weg te glijden. Om dat te bereiken is de plank van de voetensteun van de Basic 952 aan de zijkanten afgerond en aan de bovenzijde voorzien van horizontale profielen die aan de buitenzijde scheef omhooglopen.

12. Aan [appellante] kan worden toegegeven dat bij die verschillende onderdelen persoonlijke keuzes van de ontwerper mogelijk zijn, waaronder het doorlopen van de verticale profielen in de zijkant van de voetensteun, maar deze betreffen naar het voorlopig oordeel van het hof binnen het gehele ontwerp zodanig geringe aspecten dat niet gesproken kan worden van een eigen oorspronkelijk karakter met het persoonlijk stempel van de maker.

(…)

1019h Proceskosten: 16. (…) De beslissingen van de voorzieningenrechter ten aanzien van de auteursrechtelijke grondslagen worden door het hof bekrachtigd. Dit betekent dat de voorzieningenrechter terecht een volledige proceskostenveroordeling heeft afgewezen. Grieven 4 en 5 delen het lot van de voorgaande grieven.

(…)

25. Ten aanzien van de kostenveroordelingen overweegt het hof als volgt. Het onderhavige hoger beroep heeft tot inzet de handhaving van auteursrechten. Het hof is derhalve van oordeel dat dit hoger beroep een intellectuele eigendomszaak is waarop artikel 1019h Rv. van toepassing is. Op verzoek van [geïntimeerden] zal [appellante] als de in het ongelijk gestelde partij in zaak 200.015.434/01 veroordeeld worden in de daadwerkelijk door [geïntimeerden] gemaakte kosten.

26. [geïntimeerden] hebben niet gespecificeerd welk deel van de door haar in totaal opgevoerde kosten, te weten EUR 24.801,33 inclusief BTW betrekking heeft op haar verweer tegen de handhaving van de auteursrechten in de onderhavige zaak en welk deel op het door Roessink c.s ingestelde beroep tegen toewijzing van de vorderingen op grond van slaafse nabootsing in de zaak 200.013.238. Het hof schat, mede aan de hand van het door [geïntimeerden] bij productie 4 van de memorie van antwoord overgelegde overzicht, dat de verdeling 50% - 50% bedraagt en veroordeelt [appellante] tot betaling van in totaal EUR 12.400, 66 inclusief BTW.

Met betrekking tot de grieven in de zaak 200.013.238/01:

Slaafse nabootsing: 30. Deze grief berust op een onjuiste lezing van het bestreden vonnis. De voorzieningenrechter heeft bij de beoordeling van de vordering uit slaafse nabootsing niet aangenomen dat [geïntimeerde] als licentienemer beschouwd moet worden.

31. Daarenboven gaat de stelling van [appellanten] uit van een onjuiste rechtsopvatting. Het gaat hier om de bescherming die [geïntimeerde] meent te mogen ontlenen aan het gemene recht, zoals neergelegd in artikel 6:162 BW en de daarop ontwikkelde rechtspraak. De vraag of [geïntimeerde] op grond van artikel 6:162 BW zelfstandig kan optreden tegen de slaafse nabootsing van haar voetensteunen, is in beginsel uitsluitend afhankelijk van de vraag of zij een bedrijfsdebiet voor dit product in Nederland heeft opgebouwd.

(…)

36. Op grond van de door beide partijen in geding gebrachte producties (…) en uit eigen waarneming bij gelegenheid van de gehouden pleidooien, stelt het hof vast dat er meerdere, op in het oog springende wijze onderling van elkaar verschillende voetensteunen bestaan die blijkbaar alle een markt hebben. Geen van deze voetensteunen bevat de kenmerkende elementen die de Basic 952 onderscheidend vermogen geven, waaronder de achthoekige vorm van de voetenplank, de ronde verschroomde pedaalvormen en de in de zijkant van de voetenplank doorlopende ribbels.

37. Naar het voorlopig oordeel van het hof heeft [geïntimeerde] genoegzaam aangetoond dat de Basic 952 door de gekozen herkenbare elementen zich onderscheidt van de rest van de markt en al gedurende een reeks van jaren met een marktaandeel van 50 procent een eigen plaats op de markt van voetensteunen inneemt.

(…)

40. (…) De mogelijkheid om via technische alternatieven hetzelfde resultaat te bereiken speelt bij deze beoordeling geen rol. Onderzocht moet worden of [appellanten], zonder aan de deugdelijkheid en bruikbaarheid van de Basic 952 afbreuk te doen, variaties had kunnen (en dus moeten) aanbrengen teneinde verwarring omtrent de herkomst van de product zoveel mogelijk te voorkomen.

(…)
42. Met de voorzieningenrechter is het hof voorshands van oordeel dat [geïntimeerde] genoegzaam aannemelijk heeft gemaakt dat [appellanten] op eenvoudige wijze variaties op de hiervoor in overweging 36 beschreven herkenbare elementen van de Basic 952 kunnen aanbrengen zonder dat aan de deugdelijkheid en bruikbaarheid van de VS 80 en VS 81 afbreuk wordt gedaan.

(…)

48. Naar het voorlopig oordeel van het hof neemt het enkele aanbrengen van de naamsvermelding [appellannte] de verwarring niet weg. Dit geldt temeer nu bij de inschatting van dit verwarringsgevaar in aanmerking moet worden genomen dat de Basic 952 voorheen door [appellanten] verkocht werden, waardoor het in de rede ligt dat er eerder onduidelijkheid ontstaat met betrekking tot de herkomt van de VS 80 en VS 81.

1019h Proceskosten: 56. In geval van een gemengde zaak wordt een schatting gemaakt van de proceskosten die aan de op de intellectuele eigendomsgrondslag gebaseerde deel van de procedure moet worden toegerekend. De opvatting van [appellanten] dat dit tot gevolg heeft dat een verliezende partij aanspraak heeft op een (volledige) proceskostenvergoeding indien de vordering op de andere grondslag wordt toegewezen, berust op een verkeerde lezing van artikel 1019h en de regeling Indicatietarieven in IE-zaken. De voorzieningenrechter heeft [appellanten] terecht als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld met toepassing van het algemene liquidatietarief.

Lees het arrest hier.

IEF 8646

De ultieme voeding

Vzr. Rechtbank Alkmaar, 4 maart 2010, KG ZA 10-25, Ultimate Nutrition Inc. tegen D&S Food-Trading B.V. c.s. (met dank aan Michiel Rijsdijk en Marlies Wiegerinck, Arnold+Siedsma

Merkenrecht. Auteursrecht. Domeinnamen. Parallelimport. Eiser maakt op grond van woordmerken Ultimate Nutrition (sportvoeding) bezwaar tegen o.a. de domeinnaam www.ultimate-nutrition.nl en stelt daarnaast dat gedaagde inbreuk maakt op de auteursrechten van eiser op verpakkingen en logo’s. Vorderingen afgewezen. Bestuurdersaansprakelijkheid niet aangetoond. Niet ontvankelijkheid. Geen spoedeisend belang.

4.10 (…) Zoals hiervoor reeds werd overwogen, bedient D&S zich niet meer van die websites. Voor zover al aangenomen zou mogen worden dat D&S inderdaad inbreuk maakt op voormelde rechten van Ultimate, heeft te gelden dat van enig inbreuk rnakend handelen thans geen sprake is nu D&S de websites uit de lucht heeft gehaald. Onder deze omstandigheden heeft Ultirnate geen belang bij een voorziening in kort geding. De vorderingen die gestoeld zijn op vermeende inbreuken op merk-, handelsnaam- en auteursrechten dienen daarom eveneens te worden afgewezen. De afwijzing van voormelde vorderingen brengt met zich dat een oordeel over voormelde rechten en het eventueel. inbreukmakend handelen van D&S in dit kort geding achterwege kan blijven.

4.1 I Ten aanzien van (…) parallelimport (…) D&S heeft dit betwist en heeft aangevoerd dat zij de producten enkel via Nutrition Tech, de Oostenrijkse verdeler van de producten van Ultimate, en dus legaal heeft ingekocht. Gelet op dit gemotiveerde verweer van D&S ligt het op de weg van Ultimate om de juistheid van haar standpunt aannemelijk re maken. Nu zij enkel een verklaring van haar directeur heeft overgelegd die bovendien wordt betwist, is zij daar niet in geslaagd. Daarom wordt ook deze vordering afgewezen.

Lees het vonnis hier.

IEF 8645

Een verzoek een zaak uit het VRO regime te verwijderen

Rechtbank ’s-Gravenhage, rolbeslissing van 17 februari 2010 in HA ZA 09-3320, Novozymes A/S tegen DSM Food Specialities B.V. (met dank aan Simon Dack. De Brauw Blackstone Westbroek).

Octrooirecht. Rolbeslissing. Weigering verzoek eisende partij om zaak uit het VRO regime te halen.

Een verzoek een zaak uit het VRO regime te verwijderen, waartegen door de andere partij bezwaar wordt gemaakt, zal slechts in uitzonderlijke gevallen worden gehonoreerd. Dat geldt zeker indien reeds door gedaagde partij is geantwoord en een reconventionele vordering is ingesteld. De belangen van beide partijen en het belang van een goede procesorde dienen daarbij in aanmerking te worden genomen.

Het feit dat -naar aanleiding van de stellingen van DSM Food Specialities bij antwoord- nieuwe analyses noodzakelijk worden geacht om de gestelde inbreuk ten aanzien van de reeds ten tijde van de dagvaarding door DSM Food Specialities verhandelde producten deugdelijk te kunnen onderbouwen en dat daarmee enige tijd gemoeid zal zijn, komt onder de gegeven omstandigheden (waaronder het feit dat Novozymes A/S -naar DSM Food Specialities heeft gesteld en Novozymes A/S niet heeft weersproken- DSM Food Specialities zonder voorafgaande sommatie in rechte heeft betrokken) voor risico van Novozymes A/S.

Het belang van Novozymes AIS om reeds in deze procedure tevens producten te kunnen betrekken die eerst na het uitbrengen van de dagvaarding door DSM Food Specialities op de markt zijn geïntroduceerd weegt niet zwaarder dan het belang van DSM Food Specialities een spoedige uitspraak te krijgen terzake van de gestelde inbreuk, alsmede terzake van de inmiddels bij conclusie van eis in reconventie aanhangig gemaakte vordering tot vernietiging van het octrooi. De zaak wordt verwezen.

Lees de beslissing hier.