IEF 22187
13 augustus 2024
Uitspraak

IE-klassieker: Football Dataco/Yahoo

 
IEF 22186
13 augustus 2024
Uitspraak

In hoeverre speelt creativiteit een rol in het modellenrecht?

 
IEF 22185
13 augustus 2024
Uitspraak

eOx International c.s. en verweerders in het nauw gedreven: het hof veronderstelt onterechte ontlening aan ATSSE-mengsel

 
IEF 8369

Ten gevolge van de mediatisering

GvEA,  19 november 2009, zaak T 234/06, Giampietro Torresan tegen OHIM / Klosterbrauerei Weissenohe GmbH.

Merkenrecht. Gemeenschapswoordmerk CANNABIS (voor bier en wijn). Nietigheidsprocedure. Absolute weigeringsgrond. Beschrijvend karakter .

38. Uit al deze overwegingen volgt dat het teken CANNABIS verwijst naar de cannabisplant, die ten gevolge van de mediatisering ervan bij het publiek goed bekend is en die wordt gebruikt bij de productie van een aantal levensmiddelen en dranken. De gemiddelde consument legt dus onmiddellijk en zonder verder nadenken een verband tussen het betrokken teken en de kenmerken van de waren waarvoor het merk is ingeschreven, hetgeen van dit teken een beschrijving maakt.

(…) 43. Deze conclusie wordt evenmin ontkracht door verzoekers argument dat de bieren en alcoholhoudende dranken waarvoor het betrokken merk is ingeschreven, geen illegale ingrediënten bevatten. In feite is dit argument in verzoekers redenering paradoxaal. Zoals interveniënte heeft benadrukt, bevatten de betrokken dranken hennep (of mogen zij hennep bevatten) en dan is het merk CANNABIS dus een beschrijving, ofwel mogen deze dranken geen hennep bevatten (en bevatten dus zij geen hennep) en dan kan het merk CANNABIS als misleidend worden beschouwd wanneer het leidt tot daadwerkelijke misleiding of een voldoende ernstig risico van misleiding van de gemiddelde consument.

Lees het arrest hier.

IEF 8368

Bij '(louter) afvullen

Hoge Raad, 20 november 2009, Conclusie A-G Verkade in Nr. 08/01901, Frisdrankenindustrie Winters B.V. tegen Red Bull GmbH (met dank aan Sven Klos, Klos Morel Vos & Schaap)

Merkenrecht. Arrest waarvan beroep: Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, 29 januari 2008, IEF 5795. Is afvullen van (reeds met tekens bedrukte) frisdrankblikjes die voor verhandeling buiten Benelux bestemd zijn merkgebruik?

"Mijn conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad, alvorens verder te beslissen, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen zal verzoeken over de in paragraaf4.8 van deze conclusie bedoelde vragen van uitleg van Richtlijn 89/104/EEG uitspraak te doen, en het geding zal schorsen totdat het Hof van Justitie naar aanleiding van dat verzoek uitspraak zal hebben gedaan.

4.8. De kwesties van uitleg van de Merkenrichtlijn, die m.i. voor vraagstelling aan het Hof van Justitie van de EG in aanmerking komen, zijn de volgende: 

1. Is er bij '(louter) afvullen' door partij C, als bedoeld in 4.7 onder d en f, sprake van 'gebruik van een teken in het economisch verkeer' in de zin van art, 5, lid 1, onder b (dan wel lid 2), en lid 3, aanhef en onder a van de MRl, in aanmerking genomen dat - ook indien afvullen in een van het teken voorziene verpakking op zichzelf beschouwd zou worden als 'aanbrengen van het teken op de waren of op hun verpakking' in de zin van art. 5, lid 3, aanhef en onder a MRl -het handelen van partij C geschiedt als dienstverlening voor een ander, partij B, ter onderscheiding van de waren van partij B, en niet voor of ter onderscheiding van eigen waren van partij C? 

2.a. Maakt het voor de beantwoording van vraag 1 verschil uit dat de door partij C van de tekens voorziene waren niet bestemd zijn voor de consument in de Benelux of de EU, en na het afvullen direct vanuit de fabriek op transport gezet worden naar een bestemming  buiten de Benelux respectievelijk de EU, zonder contactmomenten voor deze consumenten met de blikjes? 

2.b. Zo neen, dient bij de beoordeling van de vraag of de tekens inbreuk maken op het merk van partij A, als 'abstracte' maatstaf te gelden de (fictieve) perceptie van een gemiddeld geïnformeerde, omzichtige en oplettende gewone Benelux- respectievelijk EU-consument, of geldt daarvoor een andere maatstaf?

Lees de conclusie hier.

IEF 8367

Grenspost (arrest)

Hoge Raad, 20 november 2009, LJN: BI6320, Stichting De Thuiskopie tegen Opus Supplies Deutschland GmbH, (met dank aan Tobias Cohen Jehoram, De Brauw Blackstone Westbroek)

Auteursrecht. Thuiskopievergoeding ex art. 16c Aw. Duitse aanbieder verkoopt vanuit Duitsland via internet blanco-gegevensdragers aan Nederlandse consumenten. Vraag wie dan als ‘importeur’ (op wie de verplichting tot betaling van de thuiskopievergoeding rust) in de zin van art. 16c lid 2 Aw moet worden aangemerkt. Prejudiciële vragen aan HvJ EG over uitleg van art. 5 lid 2 en lid 5 Richtlijn 2001/29/EG (‘Auteursrecht in de informatiemaatschappij’).
 
Lees het arrest hier en inmiddels ook hier (Rechtspraak.nl).
 

IEF 8366

Onbegrijpelijke

Hoge Raad, 20 november 2009, LJN: BJ9431, Euro-Tyre B.V. tegen Eurotyre S.A. c.s. (met dank aan Tobias Cohen Jehoram, De Brauw Blackstone Westbroek)

Merkenrecht. Euro-Tyre Procesrecht. Depot te kwader trouw? Motivering. Onbegrijpelijke beslissing om voorbij te gaan aan stellingen en verklaring getuige die zouden kunnen dienen ter onderbouwing van de beweerde subjectieve kwade trouw. Onbegrijpelijke motivering oordeel dat bewijs ontbreekt voor geobjectiveerde kwade trouw. Miskenning van aanvullende bescherming van art. 6:162 BW aan gebruiker van een oudere handelsnaam tegen gebruik van een jonger, overeenstemmend merk dat verwarring wekt. Vergoeding kosten op de voet van art. 1019 h Rv.
 
 Lees het arrest hier en inmiddels ook hier (Rechtspraak.nl).

IEF 8365

Ook dan is nabootser echter verplicht

Hoge Raad, 20 november 2009, LJN: BJ6999, Lego Nederland B.V. c.s  Mega Brands Inc c.s.

Slaafse nabootsing. Onrechtmatige daad.  Nabootsing van product dat niet (langer) wordt beschermd door een intellectuele-eigendomsrecht (Lego); maatstaf. Behoefte aan standaardisatie (i.c. compabiliteit en uitwisselbaarheid) kan rechtvaardigingsgrond zijn voor verwarringwekkend nabootsen; ook dan is nabootser echter verplicht om verwarring zo veel mogelijk te voorkomen. 

3.5.3 Het hof is evenwel kennelijk en niet onbegrijpelijk van oordeel geweest dat de door de rechtbank vastgestelde, in hoger beroep niet bestreden, uiterlijke verschillen tussen de steentjes van Mega Brands en die van Lego - de kleur en de (plaats van de) naamsvermelding - voldoende zijn om, gegeven de bij de potentiële kopers bestaande behoefte bouwsteentjes te verkrijgen die naar maatvoering en uiterlijk passen op/bij de steentjes die men al bezit, het gevaar van nodeloze verwarring te voorkomen. De onderdelen falen dus. 

 Lees het arrest hier.
 

IEF 8364

Ten gevolge van de handhavingshandelingen

Rechtbank ’s-Gravenhage, 18 november 2009, HA ZA 08-418, ABK Kunststoffen B.V. & Transcare B.V. tegen Snoeks Automotive B.V. (met dank aan Klaas Bisschop, Lovells).

Octrooirecht. EP Snoeks m.b.t. een inbouwkit voor het creëren van achterbanken in bedrijfsauto’s. (voorafgaande procedures: KG en HB,bodemprocedure en hoger beroep en procedure bij EOB). Het Nederlandse deel van het octrooi van Snoeks is in 2005 de bodemprocedure door de rechtbank vernietigd (lees het vonnis hier) en in 2007 is het octrooi door de Technische Kamer van Beroep van het EOB integraal herroepen. Het onderhavige geschil betreft de schade die ABK en Transcare gesteld geleden hebben door de handhaving van Snoeks van haar octrooirechten. De vorderingen worden grotendeels afgewezen. Kort in citaten:

4.4. Dat vanwege het door Snoeks ingestelde appel onzekerheid bleef bestaan over het uiteindelijke oordeel over de geldigheid van het octrooi en de mogelijke inbreuk daarop door ABK en Transcare is geen omstandigheid waarvoor Snoeks aansprakelijk kan worden gehouden. Uitgangspunt is dat degene die zich beroept op haar bekomende intellectuele eigendomsrechten slechts onder bijzondere omstandigheden onrechtmatig zal handelen, bijvoorbeeld indien zij weet, dan wel dient te beseffen dat een serieuze niet te verwaarlozen kans bestaat dat deze rechten geen stand zullen houden in rechte. Denkbaar is in een dergelijke situatie dat het instellen van hoger beroep misbruik van recht zou opleveren. Daarvan was onder de gegeven omstandigheden echter geen sprake. Dat ABK en Transcare vanwege die onzekerheid uit eigen beweging hebben besloten niet reeds na 1 juni 2005 de markt te betreden met de bewuste framesystemen moet voor hun eigen rekening blijven. Ook het feit dat het beslag niet werd opgeheven leidt niet tot een ander oordeel, omdat ABK en Transcare vrij waren nieuwe framesystemen te (laten) produceren en deze te verhandelen.

4.7. Snoeks aanvaard dat zij verantwoordelijk kan worden gehouden indien en voor zover ABK en Transcare schade hebben geleden ten gevolge van de handhaving van haar octrooi. Snoeks bestrijdt evenwel dat ABK en Transcare de door hen gestelde schade daadwerkelijk hebben geleden ten gevolge van de handhavingshandelingen van Snoeks. (…)

(…)

4.22 De rechtbank ziet geen aanleiding een onafhankelijke deskundige te benoemen voor het begroten van de schade die AB K en Transcare stellen te hebben geleden. Met uitzondering van de bewaarkosten, waarvan voldoende aannemelijk is gemaakt dat die zijn gemaakt, hebben ABK en Transcare onvoldoende gesubstantieerd gesteld dat zij schade  hebben geleden ten gevolge van de handhaving door Snoeks van het octrooi. Waar het bestaan van schade waarvoor Snoeks aansprakelijk kan worden gehouden onvoldoende aannemelijk is geworden, is geen plaats voor benoeming van een deskundige om de hoogte van die schade vast te stellen. (…)

4.2%. Op grond van het. voorgaande komt de rechtbank tot de slotsom dat van de vorderingen van ABK alleen toewijsbaar is  de vergoeding voor de bewaarkosten van het gelegde beslag. De vorderingen van Transcare dienen in hun geheel te worden afgewezen.

4.24. Nu ABK en Trascare een gezamenlijke proceskostenveroordeling hebben verzocht en zij deels in het gelijk en deels in het ongelijk zijn gesteld, zal de rechtbank de proceskosten compenseren in dier voege dat iedere partij haar eigen kosten zal hebben te dragen.

Lees het vonnis hier, of  hieronder:

 

IEF 8414

Cijfers

GvEA, 19 november 2009, Agencja Wydawnicza Technopol tegen OHIM, zaken T-200/07 tot T-202/07  (woordmerken 222, 333 en 555), T-425/07 & T-426/07 (beeldmerken 100 en 300), T-298/06 (woordmerk 100),  T-64/07 tot T-66/07 (woordmerken 350, 250 en 150)

Gemeenschapsmerk. Weigering registratie diverse voornamelijk uit een cijfer bestaande woord- en beeldmerken Beschrijvend. Zaken T-425/07 e.v. betreffen een ‘verklaring over omvang van bescherming’:

13. Uit de bewoordingen van artikel 4 van verordening nr. 40/94 blijkt duidelijk dat cijfers als gemeenschapsmerken kunnen worden ingeschreven.

(…)

25. In casu verwijzen de cijfers 100 en 300 naar hoeveelheden en zij zullen onmiddellijk en zonder verder nadenken door de gemiddelde consument worden opgevat als een beschrijving van de kenmerken van de betrokken waren, in het bijzonder het aantal affiches in de verkoopspakketten, het aantal pagina’s van de publicaties of het aantal stukjes van de puzzels en raadsels – dat de moeilijkheidsgraad ervan bepaalt –, kenmerken die wezenlijk zijn voor de aankoopbeslissing. Het relevante publiek zal deze cijferelementen derhalve opvatten als informatie over de aangeduide waren en niet als een aanduiding van de herkomst van de betrokken waren.

26. Aan deze conclusie kan niet worden afgedaan door de argumenten die verzoekster ontleent aan de rechtspraak van het Hof inzake de beoordeling van het onderscheidend vermogen van samengestelde tekens. In casu gaat het immers niet om de beoordeling van het onderscheidend vermogen van merken die bestaan uit elementen die, afzonderlijk beschouwd, geen onderscheidend vermogen hebben. Het gaat om de beoordeling van het onderscheidend vermogen van dergelijke elementen ten einde te vermijden dat het aan de merken verbonden uitsluitende recht ten onrechte wordt uitgebreid tot die elementen. Derhalve moet de beoordeling van het onderscheidend vermogen van de bestanddelen van de aangevraagde merken in het kader van artikel 38, lid 2, van verordening nr. 40/94 niet berusten op de door deze merken opgeroepen totaalindruk, maar op de bestanddelen van deze merken.

27. In de tweede plaats heeft de kamer van beroep met betrekking tot het bestaan van twijfel over de omvang van bescherming in punt 19 van de bestreden beslissingen gesteld dat het niet mogelijk was om vast te stellen welk element van de aangevraagde merken het onderscheidend vermogen van deze merken bepaalde, zodat twijfel kon rijzen over de omvang van de verleende bescherming. In casu zijn immers de beeldelementen van de aangevraagde merken, te weten de kleuren, de kaders, de linten en de gebruikte typografie, te banaal om bij de perceptie van de consument de overhand te hebben. Daarentegen zijn de cijfers als enige woordelementen in staat om meer de aandacht van de betrokken consument te trekken en nemen aldus een dominante plaats in in de door de aangevraagde merken opgeroepen totaalindruk.

28. Indien geen enkele voorwaarde wordt verbonden aan de inschrijving van de aangevraagde merken, zou derhalve de indruk kunnen ontstaan dat de uitsluitende rechten ook betrekking hebben op de elementen „100” en „300”, zodat deze niet kunnen worden gebruikt in andere merken. Bijgevolg heeft de kamer van beroep op goede gronden geoordeeld dat de opneming van deze tekens in de aangevraagde merken twijfel kon doen rijzen over de omvang van de aan de merken verleende bescherming.

29. Verzoekster heeft evenwel bij brieven van 15 juni 2007 geweigerd te verklaren dat zij geen beroep zou doen op een uitsluitend recht op deze bestanddelen, op grond dat de cijfers 100 en 300 konden worden ingeschreven. Bovendien werden deze brieven ontvangen buiten de door de voorzitter van de kamer van beroep gestelde termijn van twee maanden, zonder dat verzoekster heeft kunnen aantonen dat haar een aanvullende termijn was verleend, ondanks haar bewering ter terechtzitting. Aangezien verzoekster de verklaringen als bedoeld in artikel 38, lid 2, van verordening nr. 40/94 en regel 11, lid 2, van verordening nr. 2868/95 niet heeft overgelegd, heeft de kamer van beroep de inschrijving van de aangevraagde merken terecht geweigerd overeenkomstig regel 11, lid 3, van verordening nr. 2868/95.

Lees de arresten T-200/07 tot T-202/07 hier, T-425/07 & T-426/07 hier, T-298/06 hier en T-64/07 tot T-66/07 hier.

IEF 8413

Helder

GvEA, 19 November 2009, zaak T-399/08, Clearwire Corp. tegen OHIM

Gemeenschapsmerk. Weigering inschrijving IR woordmerk CLEARWIFI. Beschrijvend.

50. Accordingly, the Board of Appeal was right to find that the mark CLEARWIFI is likely to be perceived by the relevant public as an indication of the quality and purpose of the services in question.

Lees het arrest hier

IEF 8363

Na stellen prejudiciële vragen

Rechtbank ’s-Gravenhage, sector bestuursrecht, 4 november 2009, AWB 06/6520, LJN: BK2960, [A] Manufacturing B.V. tegen Octrooicentrum Nederland

Octrooirecht. Aanvullend beschermingscertificaat voor geneesmiddel (ABC). Uitleg artikel 3, aanhef en onder c van Verordening (EEG) 1768/92 (thans Verordening (EG) 469/2009) na stellen prejudiciële vragen. Deze bepaling verzet zich er niet tegen dat een ABC wordt verleend aan de houder van een basisoctrooi voor een product waarvoor op het moment van indiening van de aanvraag voor het certificaat reeds één of meer certificaten zijn verleend aan één of meer houders van één of meer andere basisoctrooihouders. Beroep gegrond. 

Lees het vonnis hier

IEF 8362

Geen misbruik van procesrecht

Gerechtshof Leeuwarden, 10 november 2009, LJN: BK3743, VDW International SPRL-BVBA c.s. tegen Firma [persoonsnaam] V.O.F. c.s.

Proces(kosten)rechtelijk hoger beroep in coin-pusherzaak (auteursrecht, zie Vzr. Rechtbank Groningen 27 augustus 2008, IEF 7020 en Rechtbank Groningen, 25 maart 2009, IEF 7744) Geen misbruik van procesrecht door niet instellen eis in hoofdzaak. 1019h Rv is niet van toepassing in het hoger beroep, nu het niet ter handhaving van de intellectuele eigendomsrechten strekt.

Niet instellen eis in hoofdzaak: 3. Met Grief I komen VDW c.s. op tegen hun veroordeling in de proceskosten als "de (grotendeels) in het ongelijk gestelde partij". VDW c.s. stellen zich op het standpunt dat [geïntimeerden] door de executie van het beroepen vonnis, zonder de in dat vonnis voorgeschreven eis in de hoofdzaak in te stellen waardoor het vonnis is komen te vervallen, misbruik maken van procesrecht.

(…)

5. Het door VDW c.s. ingenomen standpunt dat [geïntimeerden] door het niet instellen van de eis in hoofdzaak - wat daarvan ook verder zij - zich schuldig maken aan misbruik van procesrecht, kan VDW c.s. in dit hoger beroep niet baten omdat zulks geen zelfstandige grond vormt voor vernietiging van het beroepen vonnis, terwijl gedragingen van een procespartij op basis van een verkregen vonnis zonodig in het verband van een executiegeschil ex artikel 438 Rv. aan de orde gesteld kunnen worden. Grief I faalt derhalve.

Incidenteel appel / hoogte proceskostenveroordeling: 8. De door [geïntimeerden] ingestelde grief in het incidenteel appel richt zich tegen de hoogte van de proceskostenveroordeling in het beroepen vonnis. [geïntimeerden] stellen zich op het standpunt dat zij recht hebben op een vergoeding van de volledig gemaakte kosten omdat er bij het namens VDW c.s. getroffen conservatoir beslag en de geëntameerde bodemprocedure sprake is van misbruik van recht dan wel een anderszins onrechtmatig handelen. Daartoe voeren [geïntimeerden] aan dat VDW c.s. de juridische maatregelen tegen de firma [persoonsnaam] en haar vennoten [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] hebben genomen, wetende dat de firma [persoonsnaam] en voornoemde vennoten met de coin pushers niets van doen hebben. [geïntimeerden] onderbouwen hun stelling door het overleggen van importdocumenten en offertes waaruit blijkt dat KMG Asia de importeur en verkoper is.

9. Daarnaast stellen [geïntimeerden] zich op het standpunt dat de zaak in prima ingewikkeld was zodat zij in ieder geval aanspraak hebben op het volgens de indicatietarieven vast te stellen vergoeding ad €15.000. Deze stelling wordt door [geïntimeerden] echter inhoudelijk in het geheel niet onderbouwd. Het hof zal dan ook aan deze stelling voorbij gaan.

10. VDW c.s. ontkennen dat zij door het leggen van het beslag en het entameren van de bodemprocedure zich schuldig hebben gemaakt aan misbruik van procesrecht. Daartoe voeren zij aan dat [geïntimeerden] wat betreft personen, plaats van vestiging en activiteiten zo nauw met elkaar verbonden zijn dat VDW c.s. meenden en mochten menen dat [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] betrokken waren bij de coin pushers.

11. Het hof overweegt als volgt. Uit de door [geïntimeerden] overgelegde stukken (zie productie 12) blijkt niet voorshands dat [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] met de verhandeling van de coin pushers niets van doen hadden. Integendeel (…)

12. Bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het handelen van VDW c.s. in het kader van de gestelde misbruik van procesrecht, geldt dat de handelwijze van VDW c.s. alleen onrechtmatig is indien zij zich bewust waren van de ongegrondheid, ondeugdelijkheid of zinloosheid van hetgeen zij aanvoerden of ondernamen, althans hen te dien aanzien een ernstig verwijt viel te maken (HR 29-06-2007, NJ2007/353). Het voeren van een procedure op een zodanige wijze dat de wederpartij op onredelijke wijze voor moeilijkheden of kosten wordt geplaatst, kan eveneens grond opleveren om het desbetreffende gedrag als ontoelaatbaar aan te merken. Daarbij moet het dan gaan om ander gedrag dan het enkele nemen van processuele stappen.

13. [geïntimeerden] hebben in het licht van de voorgaande overwegingen onvoldoende gesteld ter onderbouwing van hun standpunt. [geïntimeerden] stellen ook niet dat zij in het hoger beroep meer kosten moeten maken dan in het geval alleen KMG Asia in het hoger beroep was betrokken. Het hof zal dan ook aan de stelling dat VDW c.s. door het instellen van hoger beroep tegen de firma [persoonsnaam] en haar vennoten [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] misbruik maken van procesrecht voorbij gaan. De incidentele grief faalt derhalve.

In het principaal en incidenteel appel / proceskosten hoger beroep: 14. Ten aanzien van de kostenveroordelingen overweegt het hof als volgt. Het onderhavige hoger beroep heeft tot inzet vermeend misbruik van procesrecht en de gevolgen daarvan voor de proceskostenveroordeling in eerste aanleg. De vermeende intellectuele eigendomsrechten in verband waarmee het beslag was verleend en waarop de vorderingen in prima betrekking hebben, staan in dit hoger beroep niet ter discussie; het hoger beroep strekt dan ook niet ter handhaving daarvan. Het hof is derhalve van oordeel dat dit hoger beroep geen intellectuele eigendomszaak is waarop artikel 1019h Rv. van toepassing is. De kostenveroordeling zal met toepassing van het algemene liquidatietarief plaatsvinden.

Lees het arrest hier.