IEF 22227
9 september 2024
Artikel

Brinkhof Symposium op woensdag 9 oktober 2024

 
IEF 22229
9 september 2024
Uitspraak

Octrooizaak LinXis wordt doorverwezen naar rechtbank Den Haag

 
IEF 22226
9 september 2024
Artikel

Jong IE-borrel: donderdag 19 september @cafebinnenbuiten

 
IEF 9

Merkenrecht

Arrest GvEA (Met plaatjes!): T-402/02, GvEA, 10 november 2004, Storck / OHMI (Emballage d'un bonbon). Beeldmerk dat vorm van (vlindervormige) wikkelverpakking voor snoepjes afbeeldt.  "Met betrekking tot de aan de kamer van beroep ter beoordeling voorgelegde resultaten van de marktonderzoeken betreffende de inburgering van de tekens „WERTHER’S”, „Werther’s Original” of „W.O.” voor de door verzoekster verkochte karamelsnoepjes, heeft de kamer van beroep terecht opgemerkt dat deze marktonderzoeken, die in verschillende lidstaten van de Europese Unie zijn verricht, „geen informatie verstrekken over een eventueel onderscheidend vermogen van de goudkleurige wikkelverpakking”, maar „uitsluitend betrekking hebben op de bekendheid van de benaming ,Werther’s Original'. Overigens zijn ook deze marktonderzoeken niet in alle lidstaten van de Gemeenschap verricht en kunnen zij bijgevolg in geen geval het bewijs leveren dat het betrokken teken in de gehele Gemeenschap als merk is ingeburgerd. Lees arrest

IEF 8

Merkenrecht

Arrest GvEA (Met plaatjes!) : T-396/02, 10 november 2004, Storck / OHMI (Forme d'un bonbon) Onderscheidend vermogen door gebruik. Op grond van de hierboven geformuleerde overwegingen moet worden geconcludeerd dat de als bewijsstukken overgelegde omzetcijfers en cijfergegevens betreffende de reclamekosten weliswaar aantonen dat de snoepjes ‚Werther’s’ op de markt te koop worden aangeboden, maar niet dat de vorm ervan als merk wordt gebruikt. Lees arrest

IEF 7

Merkenrecht

Arrest GvEA  (Met plaatjes!): Zaak T-164/02, GvEA, 10 november 2004, Kaul/OHIM - Bayer (ARCOL - CAPOL)  Oppositieprocedure. Anders dan het BHIM met betrekking tot de procedure inter partes stelt, heeft de functionele continuïteit tussen de verschillende instanties van het BHIM dus niet tot gevolg dat een partij die bepaalde gegevens, feitelijk of rechtens, niet binnen de termijnen gesteld door de instantie die in eerste aanleg uitspraak doet, voor deze instantie heeft aangedragen, zich volgens artikel 74, lid 2, van verordening nr. 40/94 voor de kamer van beroep niet op deze gegevens kan beroepen. De functionele continuïteit heeft daarentegen wel tot gevolg dat een dergelijke partij zich voor de kamer van beroep op deze gegevens kan beroepen, mits voor deze instantie het bepaalde in artikel 74, lid 2, van deze verordening in acht wordt genomen. Lees arrest

IEF 6

Databanken / HvJ

Persbericht HvJ 9 november 2004: Fixtures Arresten van het Hof van Justitie in de zaken C-46/02, C-203/02, C-338/02 en C-444/02. Fixtures Marketing Ltd / Oy Veikkaus Ab, The British Horseracing Board Ltd e.a. / William Hill Organization Ltd, Fixtures Marketing Ltd / Svenska Spel AB, Fixtures Marketing Ltd / Organismos prognostikon agonon podosfairou AE (OPAP)

Noch de verkrijging, noch de controle of de presentatie van de inhoud van een kalender voor voetbalwedstrijden of paardenrennen getuigt van een substantiele investering die moet worden beschermd tegen gebruik van gegevens door derden

Het begrip substantiële investering dat bepalend is voor de bescherming van de fabrikant van een databank tegen het zonder toestemming verveelvoudigen en onder het publiek verspreiden van gegevens, omvat slechts het opzoeken, verzamelen, controleren en presenteren van bestaande gegevens en niet de middelen die zijn gebruikt voor het creëren van de gegevens die tezamen de databank vormen

De vier arresten hebben betrekking op de richtlijn betreffende de rechtsbescherming van databanken  en, meer in het bijzonder, op de reikwijdte van de bescherming met betrekking tot databanken met gegevens over sportwedstrijden (voetbal en paardensport) . Fixtures Marketing en de British Horseracing Board (BHB) hebben zich beklaagd over het feit dat andere ondernemingen inbreuk hebben gemaakt op de rechten ter zake van deze databanken.

De vennootschap Fixtures Marketing verkoopt buiten Groot-Brittannië voor de liga's beroepsvoetbal licenties voor het gebruik van kalenders voor de Engelse en Schotse voetbalwedstrijden van de hogere divisies. De lijsten met wedstrijden (ongeveer 2 000 per seizoen) worden voor het begin van elk seizoen door de organisatoren van de kampioenschappen opgesteld. Zij worden elektronisch opgeslagen en onder meer in brochures gepubliceerd.

BHB die de Britse paardenrennen organiseert, neemt in zijn databank gedetailleerde informatie op over de races alsook het officiële register van volbloedpaarden in het Verenigd Koninkrijk. Bepaalde informatie over de races wordt bekend gemaakt via de radio, de televisie en de geschreven pers alsook via specifieke middelen voor verspreiding onder het geïnteresseerde publiek.

Oy Veikkaus, Svenska Spel en het Organismos prognostikon agonon podosfairou (OPAP) organiseren sportlotto's in Finland, Zweden en Griekenland. Zij maken gebruik van gegevens over voetbalwedstrijden van Engelse en Schotse kampioenschappen, hoewel geen van deze vennootschappen een door Fixtures Marketing verleende licentie heeft.

De vennootschap William Hill Organisation is een van de voornaamste organisatoren van weddenschappen over paardenrennen. Zij biedt voor de voornaamste races in het Verenigd Koninkrijk zowel traditionele weddenschappen aan (bij kantoren en via de telefoon), als weddenschappen via Internet. De informatie die op haar Internetsite wordt gepubliceerd, komt uit kranten en via een informatiedienst waarop men zich kan abonneren en die zelf zijn informatie weer uit de databank van de BHB haalt. De gegevens die op haar Internetsite worden opgenomen, maken slechts een zeer klein deel uit van de databank van BHB en worden daar anders gepresenteerd.

Fixtures Marketing en BHB waren van mening dat de ondernemingen die gebruik maken van hun gegevens voor het aanbieden van weddenschappen over voetbalkampioenschappen of paardenraces, inbreuk maken op het recht dat de richtlijn hen verleent. De Finse Vantaan käräjäoikeus, de Zweedse Högsta domstol, het Griekse Monomeles Protodikeio Athinon alsook de Engelse Court of Appeal, waar deze gedingen aanhangig zijn gemaakt, hebben het Hof van Justitie een aantal prejudiciële vragen gesteld over het voorwerp en de reikwijdte van de door de richtlijn in het leven geroepen bescherming sui generis.

Het Hof herinnert eraan dat de richtlijn de bescherming sui generis voorbehoudt aan databanken waarvan de samenstelling een substantiële investering heeft vereist. De richtlijn verbiedt de opvraging en/of het hergebruik van het geheel of een substantieel deel van de inhoud van een databank en, onder bepaalde voorwaarden, ook van niet-substantiële delen.

Het Hof stelt allereerst vast dat het begrip "databank" in de richtlijn doelt op iedere verzameling die werken, gegevens of andere elementen bevat die van elkaar kunnen worden gescheiden zonder dat de waarde van de inhoud ervan daardoor wordt aangetast, en die een methode of systeem van welke aard dan ook bevat waardoor het mogelijk is elk van de elementen waaruit zij bestaat, terug te vinden.

De richtlijn behoudt de bescherming sui generis echter uitsluitend voor aan databanken waarvan de verkrijging, de controle of de presentatie van de inhoud in kwalitatief of kwantitatief opzicht getuigt van een substantiële investering

Kalenders voor voetbalwedstrijden

Het Hof merkt op dat het begrip "investering" in de verkrijging van de inhoud van een databank verwijst naar de middelen die worden aangewend om bestaande elementen te verkrijgen en in deze databank te verzamelen. Het omvat niet de middelen die worden aangewend voor het creëren van de elementen die de inhoud van een databank vormen.

De omstandigheid dat de samensteller van de databank tevens degene is die de in deze databank opgenomen elementen heeft gecreëerd, sluit niet uit dat zijn databank door het recht sui generis kan worden beschermd, op voorwaarde dat hij aantoont dat de verkrijging van deze elementen of de controle dan wel de presentatie daarvan, een substantiële investering heeft gevergd, los van het creëren van deze elementen.

Hoewel een kalender voor voetbalkampioenschappen kan worden beschouwd als een databank in de zin van de richtlijn, vereisen het opzoeken en het verzamelen van de in deze kalender opgenomen gegevens echter geen bijzondere inspanning van de liga's beroepsvoetbal. Zij zijn immers onlosmakelijk verbonden met het creëren van deze gegevens, waaraan deze liga's als verantwoordelijken voor de organisatie van de kampioenschappen rechtstreeks deelnemen. De verkrijging van de inhoud van een kalender voor voetbalwedstrijden vereist dus geen investering die losstaat van de investering die nodig is voor het creëren van de in die kalender opgenomen gegevens.

Evenmin hoeven de liga’s beroepsvoetbal bij het opmaken van de kalender een bijzondere inspanning te leveren voor het controleren van de juistheid van de gegevens betreffende de wedstrijden van de kampioenschappen, aangezien zij rechtstreeks betrokken zijn bij het creëren van deze gegevens. Ook de controle van de juistheid van de inhoud van de kalenders gedurende het seizoen (bijvoorbeeld naar aanleiding van het uitstellen van voetbalwedstrijd) houdt geen substantiële investering in.

De presentatie van een wedstrijdkalender is zelf ook nauw verbonden met het creëren van de daarin opgenomen gegevens en vereist geen investering los van de investering in het creëren van de gegevens.

Daaruit volgt dat noch de verkrijging, noch de controle of de presentatie van de inhoud van een kalender voor voetbalwedstrijden getuigt van een substantiële investering die de door de richtlijn in het leven geroepen bescherming verdient.

Paardenrennen

In zaak C-203/02 werd niet bestreden dat de databank van BHB waarin lijsten zijn opgenomen van paarden die aan een race mogen meedoen, een door de richtlijn beschermde databank vormt. Het ging erom of William Hill handelingen verricht die door het recht sui generis zijn verboden. Het Hof merkt op dat voor de opvraging (het overbrengen van de inhoud van een databank op een andere drager) en het hergebruik (het aan het publiek ter beschikking stellen) van de gehele inhoud dan wel een substantieel deel van de inhoud van een beschermde databank de toestemming van de samensteller van de databank is vereist, ook wanneer deze zijn databank geheel of gedeeltelijk voor het publiek toegankelijk heeft gemaakt of een of meerdere derden toestemming heeft gegeven de inhoud daarvan onder het publiek te verspreiden.

Het begrip "substantieel deel" van de inhoud van een databank verwijst in kwantitatief opzicht naar de hoeveelheid opgevraagde en/of hergebruikte gegevens en moet worden beoordeeld in verhouding tot de omvang van de totale inhoud van de databank. In kwalitatief opzicht verwijst het naar de omvang van de investering in de verkrijging, de controle of de presentatie van het opgevraagde en/of hergebruikte deel.

Het Hof merkt op dat de middelen die door BHB worden aangewend voor het ten behoeve van het organiseren van paardenrennen vaststellen van de datum, het tijdschema, de locatie en/of naam van de race, alsmede van de paarden die daaraan deelnemen, een investering vormen in het creëren van in haar databank opgenomen elementen. Het voegt daaraan toe dat de aan de inschrijving van een paard op een lijst voorafgaande controle (controle van de identiteit van degene die tot de inschrijving overgaat, van de kenmerken van het paard, en van de identiteit van de eigenaar en van de jockey) plaatsvindt in de fase waarin de gegevens worden gecreëerd en dus geen investering in de controle van de inhoud van de databank vormt. Aangezien de door William Hill opgevraagde en hergebruikte elementen van BHB geen investering hebben vereist die losstaat van de voor het creëren daarvan vereiste middelen, vertegenwoordigen deze elementen geen substantieel deel van de databank van BHB.

De richtlijn verbiedt het zonder toestemming opvragen en/of hergebruiken van niet-substantiële delen van de inhoud van een databank door handelingen waarvoor geen toestemming is verleend en die ertoe strekken om door hun cumulatieve effect de gehele inhoud of een substantieel deel van deze databank te reconstrueren en/of ter beschikking van het publiek te stellen, en die aldus ernstige schade toebrengen aan de investering van die persoon.

Het bij iedere georganiseerde race herhaald en systematisch opvragen en hergebruiken door William Hill heeft betrekking op niet-substantiële delen van de inhoud van de databank van BHB. Het is echter uitgesloten dat William Hill door het cumulatieve effect van zijn handelingen de gehele inhoud van de databank van BHB of een substantieel deel daarvan reconstrueert en ter beschikking stelt van het publiek. William Hill berokkent de investering van BHB in de samenstelling van deze databank dus geen ernstige schade.

 

 

Voor de media bestemd niet-officieel stuk, dat het Hof van Justitie niet bindt.

Beschikbare talen: DE, EL, EN, FI, FR, IT, NL, SV.

De volledige tekst van het arrest is op de dag van de uitspraak te vinden op de internetpagina van het Hof (https://curia.eu.int/jurisp/cgi-bin/form.pl?lang=nl) vanaf ongeveer 12.00 uur.

Voor nadere informatie wende men zich tot de heer Stefaan Van der Jeught.

Tel: 00 352 4303 2170  Fax: 00 352 4303 3656

Pers en Voorlichting

PERSCOMMUNIQUE nr. 89/04

9 november 2004

IEF 4

Merkenrecht

Vonnis: Rechtbank 's Gravenhage, 1 september 2004 (bij vervroeging) Rolnummer 03/2105, Crazy Pianos tegen Rocket c.s.

Wat er ook zij van de vraag of de combinatie van de op zich bekende (Engelse) woorden CRAZY en PIANOS als zodanig onderscheidend vermogen toekomt, het merk is in elk geval ingeburgerd (...) Ook het logo met daarin PARTY PIANOS stemt voldoende op auditieve en begrips-matige wijze overeen met het woordmerk CRAZY PIANOS leidend tot verwarringsgevaar en in elk geval tot het leggen van een verband tussen teken en merk, zodat sprake is van merkinbreuk volgens 13 A lid 1 onder b respectievelijk onder c BMW.

 

Lees het vonnis hier. lees en hier en brein hier

IEF 4

Merkenrecht

Vonnis: Rechtbank 's Gravenhage, 1 september 2004 (bij vervroeging) Rolnummer 03/2105, Crazy Pianos tegen Rocket c.s. Wat er ook zij van de vraag of de combinatie van de op zich bekende (Engelse) woorden CRAZY en PIANOS als zodanig onderscheidend vermogen toekomt, het merk is in elk geval ingeburgerd (...) Ook het logo met daarin PARTY PIANOS stemt voldoende op auditieve en begrips-matige wijze overeen met het woordmerk CRAZY PIANOS leidend tot verwarringsgevaar en in elk geval tot het leggen van een verband tussen teken en merk, zodat sprake is van merkinbreuk volgens 13 A lid 1 onder b respectievelijk onder c BMW.

Lees VonnisCrazy Pianos / Party Pianos  hier Stibbe hier SOLV

IEF 10517

Pantone HKS 7

HvJ EG 21 oktober 2004, zaak C-447/02 (KWS Saat AG tegen OHIM; kleur oranje) - dossier

Merkweigering.
De kleur oranje (HKS7) is niet zeldzaam voor zaaigoed en zaadverwerkingsmachines en kan (zonder inburgering) geen merk zijn.

„Hogere voorziening – Gemeenschapsmerk – Verordening (EG) nr. 40/94 – Absolute weigeringsgrond – Onderscheidend vermogen – Kleur als zodanig – Oranje kleur”

Samenvatting van het arrest
1. Gemeenschapsmerk – Beslissingen van Bureau – Eerbiediging van rechten van verdediging (Verordening nr. 40/94 van de Raad, art. 73)

1. Overeenkomstig artikel 73, tweede zin, van verordening nr. 40/94 inzake het gemeenschapsmerk kan een kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) haar beslissing alleen nemen op grond van de gegevens, feitelijk of rechtens, waarover de partijen hun opmerkingen kenbaar hebben kunnen maken.

Wanneer de kamer van beroep ambtshalve feitelijke gegevens verzamelt die haar beslissing zullen schragen, dient zij deze aan de partijen mede te delen zodat deze hun opmerkingen kenbaar kunnen maken. (cf. punten 42‑43)

2. Gemeenschapsmerk – Definitie en verkrijging van gemeenschapsmerk – Absolute weigeringsgronden – Merken zonder onderscheidend vermogen – Erkenning van onderscheidend vermogen van kleur als zodanig – Verkrijging door gebruik (Verordening nr. 40/94 van de Raad, art. 7, leden 1, sub b, en 3)

2. Een kleur als zodanig kan weliswaar, als gevolg van het gebruik dat ervan is gemaakt, volgens artikel 7, lid 3, van verordening nr. 40/94 onderscheidend vermogen verkrijgen voor de waren en diensten waarvoor inschrijving van een gemeenschapsmerk is gevraagd, maar de mogelijkheid dat een kleur als zodanig onderscheidend vermogen krijgt voordat daarvan enig gebruik is gemaakt, in de zin van artikel 7, lid 1, sub b, van die verordening, bestaat slechts in zeer uitzonderlijke gevallen, met name wanneer het aantal waren of diensten waarvoor het merk wordt aangevraagd, zeer beperkt en de relevante markt zeer specifiek is.

76 Met haar vierde middel voert KWS aan dat het onderscheidend vermogen van kleurmerken moet worden beoordeeld volgens dezelfde beginselen als die welke gelden voor andere categorieën merken, in het bijzonder de woordmerken en de beeldmerken, en dat geen strengere eisen mogen worden gesteld. Het doet er volgens KWS weinig toe of voor de aangevraagde waren en diensten nog andere kleuren worden gebruikt om bepaalde eigenschappen aan te duiden. Daarentegen moet worden onderzocht of de in concreto aangevraagde kleur door het publiek als een aanduiding van bepaalde eigenschappen wordt aangezien. Als verschillende producenten verschillende kleuren gebruiken om bepaalde eigenschappen aan te duiden, ziet het publiek in die kleuren tegelijkertijd een aanwijzing over de producent. In dat geval moet worden erkend dat sprake is van onderscheidend vermogen. In de onderhavige zaak wordt de oranje kleur door de betrokken kringen niet aangezien als een aanduiding van eigenschappen van de betrokken waren en diensten, en is er van een decoratief of functioneel gebruik geen sprake. Derhalve moet het onderscheidend vermogen van het merk worden erkend.

77 Volgens KWS heeft het Gerecht in het bestreden arrest de volgende beoordelingsfouten gemaakt. Om te beginnen heeft het voor kleurmerken een strenger criterium toegepast dan voor andere merken. Voorts heeft het Gerecht zich vergist inzake het criterium van het onderscheidend vermogen, dat enkel het vermogen is om de commerciële herkomst aan te duiden. Ten slotte heeft het Gerecht zijn eigen oordeel in de plaats gesteld van de mening van de betrokken kringen.

78 Betreffende de criteria om het onderscheidend vermogen van de verschillende categorieën merken te beoordelen, heeft het Gerecht in punt 29 van het bestreden arrest terecht eraan herinnerd dat artikel 7, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94 geen onderscheid maakt tussen de verschillende soorten tekens. Evenwel heeft het Gerecht – eveneens terecht – opgemerkt dat de perceptie van het relevante publiek in het geval van een teken bestaande uit een kleur als zodanig, niet noodzakelijkerwijs dezelfde is als in het geval van een woordmerk of een beeldmerk, dat bestaat uit een teken dat losstaat van het voorkomen van de erdoor aangeduide waren. Terwijl het publiek de gewoonte heeft, woordmerken of beeldmerken onmiddellijk als identificatietekens van de commerciële herkomst van de waar op te vatten, is dit niet noodzakelijkerwijs het geval wanneer het teken samenvalt met het uiterlijk van de waar [zie inzake de identieke bepalingen van artikel 3, lid 1, sub b, van de Eerste richtlijn (89/104/EEG) van de Raad van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten (PB 1989, L 40, blz. 1) arrest van 6 mei 2003, Libertel, C‑104/01, Jurispr. blz. I‑3793, punt 65].

79 In dat verband kan een kleur als zodanig, als gevolg van het gebruik dat ervan is gemaakt, volgens artikel 7, lid 3, van verordening nr. 40/94 onderscheidend vermogen verkrijgen voor de waren en diensten waarvoor inschrijving is gevraagd. Daarentegen bestaat de mogelijkheid dat een kleur als zodanig onderscheidend vermogen krijgt voordat daarvan enig gebruik is gemaakt, slechts in zeer uitzonderlijke gevallen, met name wanneer het aantal waren of diensten waarvoor het merk wordt aangevraagd, zeer beperkt is en de relevante markt zeer specifiek is (zie inzake de identieke bepalingen van artikel 3, leden 1, sub b, en 3, van richtlijn 89/104, arrest Libertel, reeds aangehaald, punten 66 en 67).

IEF 10473

Saint-Hubert 41/Hubert

HvJ EG 12 oktober 2004, zaak C-106/03 P (Verdial tegen OHIM; inzake Saint-Hubert 41/Hubert) - dossier

(verwarring)

Hogere voorziening – Gemeenschapsmerk – Artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 40/94 – Verwarringsgevaar – Woord- en beeldmerk HUBERT – Oppositie door houder van nationaal woordmerk SAINT-HUBERT 41 – BHIM optredend als verweerder voor Gerecht / Gemeenschapsmerk – Beroepsprocedure – Beroep bij gemeenschapsrechter – Procedurele rol van Bureau – Oppositieprocedure – Bevoegdheid om voor Gerecht voorwerp van geschil te wijzigen – Geen (Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 133, lid 2; verordening nr. 40/94 van de Raad, art. 63, lid 2)

Woordbeeldmerk Hubert stemt onvoldoende overeen met het oudere Franse woordmerk ‘Saint-Hubert 41’ om verwarring aan te nemen ‘ongeacht de bekendheid van het oudere merk of de omstandigheid dat de betrokken waren of diensten dezelfde of soortgelijk zijn.’ (Ov. 54).

 

In een procedure betreffende een beroep tegen een beslissing van een kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) waarbij een op gevaar van verwarring met een ouder merk berustende oppositie tegen een inschrijving als gemeenschapsmerk is afgedaan, is het Bureau niet bevoegd om voor het Gerecht het voorwerp van het geschil, zoals dit uit de respectieve vorderingen en stellingen van de merkaanvrager en de opposant voortvloeit, te wijzigen.

 

Immers, ook al is het Bureau volgens artikel 133, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht verweerder in de procedure voor het Gerecht, het beroep bij dit laatste betreft het geschil tussen de aanvrager van de inschrijving en de houder van een ouder merk.

 

Bijgevolg zou elk oordeel volgens welk het Bureau bevoegd is om voor het Gerecht het voorwerp van het geschil te wijzigen, inbreuk maken op het gewettigde vertrouwen van de partij die voor de kamer van beroep in het gelijk is gesteld, dat de procedure voor het Gerecht overeenkomstig artikel 63, lid 2, van verordening nr. 40/94 tot doel heeft de wettigheid van de beslissing van deze kamer te toetsen.

IEF 7650

Park-Line B.V. vs. Payway Oy: Parking patents, prohibition all designated countries

District Court The Hague, 30 June 2004, 03/2732. Park-Line B.V. versus. Payway Oy.

Patents. Both in the principal action and in the counterclaim proceedings it must be examined whether the parking system of Park-line does or does not violate EP 039.

“3.14. Both in the system of Park-line and the patented system the function of the parking place code therefore lies in the rate differentiation. The assignment of one code to several individual parking places within a parking area to which the same parking conditions apply, as in the system of Park-line, is not an essentially different measure than the assignment of different unique codes - but still indicating the same rate - to individual parking places within such a parking area. After all, in that way the same result (namely a hardware-free parking system for public areas) is achieved in essentially the same manner (sending a rate-indicating code). In that way the system of Park-line comes within the equivalence scope of EP 039.”

3.15. The reasonable legal certainty for third parties required by article 69 EPC does not necessitate assuming a more limited protective scope of EP 039. After all, every third party will understand that it is not essential to use a unique code for the different parking places within a zone (to which the same parking conditions apply) but that the same code may be used for that group of parking places. That does not detract in any way from the solution given by EP 039 for the problems involved in the existing methods for pay parking in public spaces consisting of the state of the art. In particular the use of one (rate) code for several parking places does not affect the necessary check of payment. After all, in that case checking is also made possible by the unique vehicle code. Furthermore it cannot be concluded in reason from the file of the grant of the patent in any way that the assignment of a unique code to every individual parking place would be of essential interest to (the patentability of) the invention and even less that PayWay had wanted to waive the protection of versions lying within the equivalence scope of the patent.

3.16. From the above it follows that the District Court believes that Park-line infringes EP 039 direct.
 3.17. The District Court believes that the prohibition requested by PayWay for all the designated countries may be granted. After all, at the session of the court Pay Way asserted without contestation that Park-line would also want to expand its activities outside the Netherlands, England and Germany (where it is already active). The threat of a patent infringement is enough to grant the prohibition.

Read the entire judgement here.

IEFenglish