IEF 22166
30 juli 2024
Uitspraak

HvJ EU: Servier

 
IEF 22165
30 juli 2024
Uitspraak

Bunq maakt geen inbreuk op "Easy-merken" Easygroup

 
IEF 22164
30 juli 2024
Uitspraak

Rijschool gebruikt verwarrende handelsnaam

 
IEF 15680

Boete overtreding verbod tariefdifferentiatie Vodafone gehandhaafd door rechter

Rechtbank Rotterdam 4 februari 2016, IEF 15680; ECLI:NL:RBROT:2016:810 (Vodafone tegen ACM)
Verbod op tariefdifferentiatie. Netneutraliteit. Telecom. Eerder legde de ACM boetes op aan KPN en Vodafone voor het overtreden van de regels voor netneutraliteit. Vodafone zou een internettoegangsdienst aanbieden waarbij het gebruik van de HBO GO-app niet ten koste ging van het date-tegoed. Daardoor betaalt de gebruiker via de app en ander tarief voor het abonnement dan wanneer hij de HBO GO-app niet zou afnemen. Dit is in strijd met het verbod op tariefdifferentiatie. De rechtbank is niet gebleken dat het evenredigheidsbeginsel zich verzet tegen de inzet van het boete-instrument, dit temeer nu eiseres de overtreding heeft begaan nadat ACM eiseres had gewaarschuwd dat zij een eerdere vergelijkbare overtreding had begaan. De rechtbank acht een boete van € 200.000 in dit geval passend en geboden. Een – in het laagste gedeelte van de bandbreedte gelegen – boete van deze omvang doet naar het oordeel van de rechtbank voldoende recht aan de omstandigheid dat nog niet eerder door ACM een boete was opgelegd op grond van artikel 7.4a lid 3 Tw en ten tijde van de overtreding nog geen rechtspraak voorhanden was waarin was geoordeeld over vergelijkbare gevallen. Het beroep wordt ongegrond verklaard.

5.2. De rechtbank volgt dit betoog niet. Uit de correspondentie met ACM in het kader van de met de HBO GO-app vergelijkbare dienst Sizz-app had eiseres duidelijk moeten zijn dat ook de nadien door haar gelanceerde HBO GO-app strijdig was met artikel 7.4a, derde lid, van de Tw. ACM heeft in het kader van de HBO GO-app – anders dan inzake de Sizz-app – niet iets nagelaten of gedaan dat bij eiseres het vertrouwen kon opwekken dat van handhaving zou worden afgezien. Zij mocht daar zeker niet meer op vertrouwen nu zij de app bleef aanbieden ook nadat ACM over de ontoelaatbaarheid een standpunt had ingenomen. De termijn die is neergelegd in artikel 5:51, eerste lid, van de Awb is een termijn van orde. Aan de enkele overschrijding daarvan hoeven, zonder bijkomende omstandigheden, waarvan niet is gebleken, geen consequenties te worden verbonden voor de bevoegdheid van ACM om een bestuurlijke boete op te leggen (zie ABRvS 19 oktober 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BT8604). De (mogelijke) overtreding van NS Reizigers zag, zoals ACM heeft aangevoerd en ook door eiseres is gesteld, op een andere bepaling, namelijk artikel 7.4a, eerste lid, van de Tw. Uit de brief van ACM van 24 november 2014 aan NS Reizigers kan worden afgeleid dat ten onrechte bepaalde websites met specifieke inhoud tijdelijk zijn geblokkeerd bij de dienst Draadloos internet in de trein. Die zaak is niet vergelijkbaar met de overtreding van eiseres en evenmin met de omstandigheden waaronder eiseres de overtreding heeft begaan. Ten aanzien van het betoog dat eerst de oplegging van een herstelsanctie zou moeten worden bezien alvorens een bestuurlijke boete op te leggen, overweegt de rechtbank dat het ACM vrij staat om een keuze te maken om ingeval van een overtreding over te gaan tot het opleggen van een bestraffende of een herstelsanctie of te volstaan met een waarschuwing en dat de rechtbank de door het bestuursorgaan gemaakte keuze terughoudend toetst aan het evenredigheidsbeginsel (zie bijvoorbeeld CBb 17 maart 2011, ECLI:NL:CBB:2011:BP8077, punt 9.23). De rechtbank is niet gebleken dat het evenredigheidsbeginsel zich verzet tegen de inzet van het boete-instrument, dit temeer nu eiseres de overtreding heeft begaan nadat ACM eiseres had gewaarschuwd dat zij een eerdere vergelijkbare overtreding had begaan.

 

 

6.2. Bij de beoordeling van de evenredigheid van de boete wordt voorop gesteld dat volgens vaste rechtspraak (zie onder meer ABRvS 6 februari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ0786; CRvB 24 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3754 en CBb 4 april 2012, ECLI:NL:CBB:2012:BW2271) het bestuursorgaan, gelet op artikel 5:46, tweede lid, van de Awb, de hoogte van de boete moet afstemmen op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten en daarbij zo nodig rekening moet houden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd. Het bestuursorgaan kan omwille van de rechtseenheid en rechtszekerheid beleid vaststellen en toepassen over het al dan niet opleggen van een boete en het bepalen van de hoogte daarvan. Bij de toepassing van dat beleid dient het bestuursorgaan in elk voorkomend geval te beoordelen of die toepassing strookt met de zojuist genoemde eisen, en zo dat niet het geval is, de boete in aanvulling op of in afwijking van dat beleid vaststellen op een bedrag dat passend en geboden is. De rechter toetst zonder terughoudendheid of het besluit van het bestuursorgaan met betrekking tot de boete voldoet aan deze eisen, en dus leidt tot een evenredige sanctie.

 

IEF 15679

CvTA geeft dwangsombeschikking en beslissing op bezwaar bestuurlijke organisatie Videma

CvTA Beslissing op bezwaar 6 januari 2016 en Dwangsombeschikking 7 januari 2016, IEF 15679 (Videma)
Uit het persbericht: Het College heeft op 7 januari 2016 besloten tot het opleggen van een last onder dwangsom aan Videma. Dit besluit volgt op eerdere adviezen van het College, in de periode 2013 tot en met 2015, en de aanwijzing van het College van 18 augustus 2015 aan Videma om de governance in overeenstemming te brengen met de daaraan te stellen eisen (zie IEF 15220). Bij de huidige structuur van de governance is er gevaar voor belangenverstrengeling. Videma heeft echter niet voldaan aan de gestelde termijn om dit te veranderen, zoals gegeven in het advies van 18 augsuts 2015. Tegelijk met deze dwangsombeschikking heeft het College een beslissing genomen op het bezwaar dat Videma heeft ingediend tegen de aanwijzing.

Beslissing op bezwaar:

C.1.3 De belangenafweging door het College
23. Het College stelt vast dat een onafhankelijk bestuur dat volledig wordt benoemd door de aandeelhouders van Bureau Filmwerken, ook indien daarna een coöptatiesysteem bestaat, in onvoldoende mate tegemoet komt aan de door het College in zijn eerdere adviezen genoemde bezwaren omtrent de (schijn van) belangenverstrengeling tussen Videma en Bureau Filmwerken. Wat deze belangenverstrengeling betreft, wordt het College gesterkt in zijn opvatting door het feit dat Videma in de onderhavige bezwaarprocedure expliciet het standpunt betrekt dat haar belangen en die van Bureau Filmwerken als een geheel moeten worden gezien. Met dat gegeven voor ogen valt niet in te zien hoe een Videma-bestuur dat door de aandeelhouders van Bureau Filmwerken is benoemd, voldoende ruimte zou (kunnen) hebben om de belangen van Videma zelfstandig, en met voldoende afstand tot de belangen van Bureau Filmwerken, te behartigen.

24. Daarentegen zou een bestuur dat volledig wordt benoemd door de rechthebbenden in onvoldoende mate tegemoet komen aan de te respecteren privaatrechtelijke belangen van Bureau Filmwerken. Tussen die twee belangen in heeft het College gekozen voor een systeem van benoeming dat, voor zover mogelijk, aan alle belangen tegemoet komt.

25. Het College is van oordeel dat het daarmee een besluit heeft genomen waarin de relevante belangen op een juiste wijze tegen elkaar zijn afgewogen.

D. Conclusie

49. Het voorgaande brengt met zich mee dat het College het bezwaar van Videma ongegrond acht en het verzoek tot herroeping van het bestreden besluit alsmede tot vergoeding van de kosten van Videma worden afgewezen.

Dwangsombeschikking:
Hoogte van de dwangsom
19. De hoogte van te verbeuren dwangsommen dient in redelijke verhouding te staan tot de zwaarte van het geschonden belang. De hoogte en modaliteit van de dwangsom dient een voldoende prikkel te genereren om aan de last te voldoen.

20. Het College zoekt bij het bepalen van de hoogte van de dwangsom aansluiting bij de wettelijke systematiek voor het bepalen van de hoogte van een boete, overeenkomstig artikel 18 lid 1 WTCBO. Dit artikel stelt dat de boete voor het niet naleven van een aanwijzing ten hoogste 5% bedraagt van de incasso in het jaar voorafgaand aan de beschikking. Hoewel de incasso over 2015 nu niet bekend is, zou de maximale boete op grond van de incasso over 2014 kunnen worden bepaald op € 634.750.

21. Rekening houdend met de ernst van de overtreding en het feit dat het College Videma niet eerder een sanctie heeft hoeven opleggen, acht het College het in dit geval redelijk om de eventueel te verbeuren dwangsom te maximeren tot 1% van de incasso hetgeen (naar beneden afgerond) neerkomt op € 125.000, welke in termijnen van steeds een dag zullen zijn verbeurd, voor zover niet aan de last wordt voldaan.

22. Het College acht de hoogte van de eventueel te verbeuren dwangsommen zoals genoemd in dit besluit in dit specifieke geval in overeenstemming met de zwaarte van de geschonden belangen.

Last onder dwangsom
23. Het College legt Videma een last onder dwangsom op met de volgende inhoud:

I. Videma dient uiterlijk 7 februari 2016 aan het College een voornemen tot het besluiten tot het wijzigen van haar statuten voor te leggen, welke statuten erin zullen voorzien dat:

a. het bestuur van Videma zal bestaan uit drie leden, waarvan één bestuurder door SGN en STG gezamenlijk en één bestuurder door de aandeelhouders van Bureau Filmwerken B.V. zal worden benoemd, welke bestuursleden vervolgens gezamenlijk een derde bestuurslid (tevens voorzitter) zullen benoemen.

b. alle bestuursleden van Stichting Videma onafhankelijk zullen zijn in die zin dat:

de bestuurder tijdens zijn bestuurslidmaatschap en in het jaar voorafgaand aan zijn benoeming geen werknemer, bestuurder, directeur of topfunctionaris is of is geweest bij Bureau Filmwerken, een daaraan gelieerde onderneming, Stichting Gesloten Netwerken, Stichting Groepstelevisie of een van de bij deze Stichting aangesloten organisaties;

de bestuurder van of via de desbetreffende CBO geen substantiële vergoeding ontvangt als rechthebbende op rechten die door deze CBO worden beheerd, dan wel niet werkzaam is bij een organisatie die een dergelijke substantiële vergoeding ontvangt.

II. Videma dient uiterlijk twee weken na ontvangst van de door het College gegeven instemming met het onder I genoemde voorgenomen besluit (in de zin van artikel 3 WTCBO) over te gaan tot het wijzigen van de statuten.

III. Indien Videma niet aan de onder I genoemde last voldoet, verbeurt zij voor elke dag, gerekend vanaf 8 februari 2016, dat niet aan de last onder I is voldaan een dwangsom van € 12.500 tot een maximum van in totaal € 125.000.

IV. Indien Videma niet aan de onder II genoemde last voldoet, verbeurt zij voor elke dag, gerekend vanaf de dag twee weken na ontvangst van de instemming van het College overeenkomstig artikel 3 WTCBO, dat niet aan de last onder II is voldaan een dwangsom van € 12.500 tot een maximum van in totaal € 125.000.

IEF 15678

Miljoenenvergoeding gevorderd voor inbreuk 21 foto's, ruim 9.000 euro toegewezen

Rechtbank Zeeland-West-Brabant 28 oktober 2015, IEF 15678; ECLI:NL:RBZWB:2015:6953 (eiseres tegen Schilpartners)
Uitspraak ingezonden door Charlotte Meindersma, Charlotte's Law & Fine Prints. Auteursrecht. Foto's. Eiseres, actief als professioneel fotografe, heeft voor haar ex-man, [bestuurder] van Schilpartners, enkele foto’s voor het bedrijf gemaakt. De rekening hiervoor is nooit betaald. Primair stelt eiseres dat de eigendom van de foto’s is overgegaan, waardoor Schilpartners gehouden is tot het betalen van een licentievergoeding per jaar. Subsidiair eist zij een vergoeding voor inbreuk op haar auteursrecht, alsmede het niet vermelden van haar naam. Gelet op eerdere feiten acht de rechtbank het aannemelijk dat eiseres in opdracht van Schilpartners foto’s heeft gemaakt. Deze laatste is haar dan ook loon verschuldigd. De vordering tot betaling van een vergoeding voor de eigendomsoverdracht van auteursrecht wordt afgewezen. Overdracht kan alleen geschieden bij authentieke of onderhandse akte, daarvan is hier niet gebleken. De rechtbank oordeelt dat alleen het gebruik op de vlaggen een onrechtmatige inbreuk is, nu dit gebruik niet was overeengekomen. Ook de vordering vanwege de ontbrekende naamsvermelding wordt toegewezen. Inzake van het gebruik van de foto’s in advertenties is een beroep op naamsvermelding niet redelijk. Van de gevorderde 1.7 resp 34 miljoen wordt 6.000 resp. 3.312,50 euro door de rechter toegewezen.

4.4. De vordering strekkende tot betaling van een vergoeding in verband met eigendomsoverdracht van auteursrecht op de foto's wijst de rechtbank alleen al daarom af waar ingevolge artikel 2 lid 2 Aw de voor gehele of gedeeltelijke overdracht vereiste levering alleen kan geschieden bij authentieke of onderhandse akte, hetgeen niet is geschied. In aanmerking nemende hetgeen op de door Schilpartners c.s. in het geding gebrachte originele facturen staat vermeld, houdt de rechtbank het dan ook ervoor dat door [eiseres] een in tijd onbeperkte licentie is verstrekt voor het gebruik van de foto's ten behoeve van de website, visitekaartjes en brochure van Schilpartners B.V. Van een telkenjare opnieuw te betalen licentievergoeding is de rechtbank niet gebleken, hierbij tevens in aanmerking nemende dat door [eiseres] geen (vervolg)facturen op jaarbasis zijn verstuurd.

4.6. Zoals in r.o. 4.4. is overwogen, gaat de rechtbank ervan uit dat de tussen partijen gesloten overeenkomst van opdracht zich beperkte tot het gebruik van de foto's voor de visitekaartjes, website en brochure. Teneinde te beoordelen of het gebruik ervan voor de vlag, agenda en de product- en allergeenspecificaties inbreuk oplevert op auteursrechten van [eiseres] dient eerst te worden vastgesteld of de foto's als een beschermd werk in de zin van de Auteurswet kunnen worden aangemerkt. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend. Zij is van oordeel dat de foto's als oorspronkelijk kunnen worden beschouwd, waarvoor zij bijvoorbeeld verwijst naar het effect van de zon in de planten en de rangschikking van de aardappels in het stilleven. Daarbij komt dat de foto's in serie gezien een authentiek en creatief beeld opleveren van het productieproces van de aardappel. Dit brengt met zich dat [eiseres] recht heeft op vergoeding van de door haar als gevolg van de onrechtmatige inbreuk op haar auteursrecht geleden schade. Voor het begroten van de schade dient aangeknoopt te worden bij de vergoeding die [eiseres] bedongen zou kunnen hebben als haar vooraf toestemming voor het gebruik van de foto's voor de vlag, agenda en specificaties zou zijn gevraagd. Voor het aanhaken aan de algemene voorwaarden en de richtprijzen van de FotografenFederatie bestaat geen wettelijke grondslag en is voorts in strijd met de redelijkheid en billijkheid gelet op de hoogte van de door [eiseres] gebruikelijk gehanteerde tarieven. De rechtbank stelt vast dat voor de vlag drie foto's zijn gebruikt, twee foto's voor de vijf productspecificaties en vier foto's in de advertentie in de agrarische agenda 2010, derhalve totaal negen foto's. In aansluiting op hetgeen zij in r.o. 4.2. heeft overwogen, acht de rechtbank een vergoeding per foto ad € 250,-- redelijk, hetgeen resulteert in een schade van € 2.250,-. De rechtbank ziet geen reden een hoger schadebedrag te begroten in verband met het mogelijk gebruik op meerdere vlaggen, agendapagina's en productspecificaties waar [eiseres], zoals onder meer blijkt uit de door haar overgelegde producties 41 en 42 inzake meerdere banners, voor meergebruik in het verleden geen hogere tarieven rekende. Ten slotte overweegt de rechtbank hierbij opnieuw dat haar niet is gebleken dat voor de verstrekte licenties ieder jaar opnieuw een licentievergoeding verschuldigd was

IEF 15658

'Nader te bepalen rechter' is geen forumkeuzebeding

Rechtbank Amsterdam 27 januari 2016, IEF 15658; ECLI:NL:RBAMS:2016:230 (nader te bepalen rechter)
Procesrecht. Forumkeuze. Gedaagde beroept zich op een beding in de overeenkomst, waarin een "nader te bepalen rechter" bij uitsluiting bevoegd wordt verklaard om van het geschil kennis te nemen. Het beding in de overeenkomst wijst geen rechter aan voor de kennisneming van het geschil. Het beding verwijst naar een “nader te bepalen” rechter, maar bepaalt niet welke rechter, of op welke wijze die rechter moet worden bepaald. Vast staat dat door partijen na het sluiten van de overeenkomst geen ‘nadere bepaling’ of aanwijzing van de bevoegde rechter heeft plaatsgevonden. De rechtbank komt zodoende tot het oordeel dat het beding geen forumkeuzebeding is zoals bedoeld in artikel 108 Rv. De rechtbank is daarom bevoegd om van het geschil kennis te nemen.

4.5. Het beding in de overeenkomst wijst geen rechter aan voor de kennisneming van het geschil. Het beding verwijst naar een “nader te bepalen” rechter, maar bepaalt niet welke rechter, of op welke wijze die rechter moet worden bepaald. Vast staat dat door partijen na het sluiten van de overeenkomst geen ‘nadere bepaling’ of aanwijzing van de bevoegde rechter heeft plaatsgevonden. Eventueel nadeel van Fokker c.s. doordat geen rechter is aangewezen, is niet relevant. De rechtbank komt zodoende tot het oordeel dat het beding geen forumkeuzebeding is zoals bedoeld in artikel 108 Rv. Aangezien Fokker en Fokker Services gevestigd zijn in Amsterdam, is de rechtbank Amsterdam op grond van artikel 99 lid 1 Rv relatief bevoegd om kennis te nemen van het geschil. Gelet op de hoogte van de ingestelde eis en hetgeen aan de eis en het verweer ten grondslag is gelegd, is de rechtbank ook absoluut bevoegd. De incidentele vordering zal worden afgewezen.
IEF 15656

Volgens Duitse BGH kunnen smartphone-apps 'Werktitelschutz' krijgen

BGH 28. Januar 2015, IEF 15656; I ZR 202/14 (wetter.de)
Merkenrecht. Uit het persbericht: Der unter anderem für das Markenrecht zuständige I. Zivilsenat des Bundesgerichtshofs hat entschieden, dass Apps für mobile Endgeräte wie Smartphones grundsätzlich Werktitelschutz genießen können. Die Klägerin betreibt unter dem Domainnamen "wetter.de" eine Internetseite, auf der sie ortsspezifisch aufbereitete Wetterdaten und weitere Informationen über das Thema Wetter zum Abruf bereithält. Seit 2009 bietet sie entsprechende Informationen auch über eine Applikation (nachfolgend "App") für Mobilgeräte (Smartphones und Tablet-Computer) unter der Bezeichnung "wetter.de" an.

Die Beklagte ist Inhaberin der Domainnamen "wetter.at" und "wetter-deutschland.com", unten denen sie im Internet ebenfalls Wetterdaten zur Verfügung stellt. Seit Ende 2011 betreibt sie zudem eine App mit entsprechenden Inhalten unter den Bezeichnungen "wetter DE", "wetter-de" und "wetter-DE".

Die Klägerin beanstandet die Benutzung der Bezeichnungen der Beklagten für deren Wetter-App als eine Verletzung ihrer Titelschutzrechte an dem Domainnamen "wetter.de" und der entsprechenden Bezeichnung der von ihr betriebenen App. Sie hat die Beklagte auf Unterlassung, Auskunft und Ersatz von Abmahnkosten in Anspruch genommen sowie die Feststellung der Schadensersatzpflicht der Beklagten begehrt. Das Landgericht hat die Klage abgewiesen. Die dagegen gerichtete Berufung der Klägerin ist erfolglos geblieben. Die gegen das Urteil des Berufungsgerichts eingelegte Revision der Klägerin hat der Bundesgerichtshof jetzt zurückgewiesen.

Der Bundesgerichtshof hat angenommen, dass Domainnamen von Internetangeboten sowie Apps für Mobilgeräte zwar titelschutzfähige Werke im Sinne von § 5 Abs. 3 MarkenG* sein können. Der Bezeichnung "wetter.de" komme aber keine für einen Werktitelschutz nach § 5 Abs. 1 und 3 MarkenG hinreichende originäre Unterscheidungskraft zu. Unterscheidungskraft fehlt einem Werktitel, wenn sich dieser nach Wortwahl, Gestaltung und vom Verkehr zugemessener Bedeutung in einer werkbezogenen Inhaltsbeschreibung erschöpft. So liegt es im Streitfall. Das Berufungsgericht hat rechtsfehlerfrei festgestellt, dass die Bezeichnung "wetter.de" für eine Internetseite und für Apps, auf denen Wetterinformationen zu Deutschland angeboten werden, glatt beschreibend ist.

Allerdings sind in bestimmten Fällen nur geringe Anforderungen an den erforderlichen Grad der Unterscheidungskraft zu stellen. Dies setzt voraus, dass der Verkehr seit langem daran gewöhnt ist, dass Werke mit beschreibenden Bezeichnungen gekennzeichnet werden und dass er deshalb auch auf feine Unterschiede in den Bezeichnungen achten wird. Ein derart abgesenkter Maßstab ist von der Rechtsprechung insbesondere für den Bereich der Zeitungen und Zeitschriften anerkannt, die seit jeher mit mehr oder weniger farblosen und nur inhaltlich oder räumlich konkretisierten Gattungsbezeichnungen gekennzeichnet werden. Diese Grundsätze sind jedoch nicht auf den Bereich der Bezeichnung von Internetseiten und Smartphone-Apps übertragbar.

Die Bezeichnung "wetter.de" genießt auch keinen Werktitelschutz unter dem Gesichtspunkt der Verkehrsgeltung. Zwar kann eine fehlende originäre Unterscheidungskraft auch bei Werktiteln durch Verkehrsgeltung überwunden werden. Die Klägerin hat aber nicht belegt, dass sich die Bezeichnung innerhalb der angesprochenen Verkehrskreise als Werktitel durchgesetzt hat. Angesichts des glatt beschreibenden Charakters der Bezeichnung "wetter.de" kann die untere Grenze für die Annahme einer Verkehrsdurchsetzung nicht unterhalb von 50 % angesetzt werden. Dass mehr als die Hälfte der angesprochenen Verkehrskreise in der Bezeichnung "wetter.de" einen Hinweis auf eine bestimmte Internetseite mit Wetterinformationen sehen, ergab sich aus dem von der Klägerin vorgelegten Verkehrsgutachten nicht.

IEF 15677

HR over uitleg regel ‘disclosed but not claimed is disclaimed'

HR 5 februari 2016, IEF 15677; ECLI:NL:HR:2016:196 (Bayer Pharma tegen Sandoz)
Octrooirecht. Farmaceutisch octrooi; Bereidingswijze van drospirenon (werkzame stof in een anticonceptiepil). Zie eerder IEF 15380 (concl. AG) IEF 13391 (Hof) en IEF 12275 (Rb). Art. 69 EOV en Uitlegprotocol. Equivalente maatregelen. Maatstaf. Reikwijdte van de regel ‘Disclosed but not claimed is disclaimed’. De Hoge Raad verwerpt het beroep en veroordeelt Bayer in de kosten van Sandoz in cassatie (ad €130.000).

(HOF) 4.20 Het voorgaande samengevat: de gemiddelde vakman wist dat er vele methoden waren om oxidatie van alcoholgroepen in ZK92836 te bewerkstelligen, waaronder het gebruik van TEMPO. De gemiddelde vakman ging er echter niet van uit dat de met een rutheniumzout bereikte selectiviteit van 5ß-OH-DRSP en mate van terugdringing van bepaalde bijproducten ook zou kunnen worden verkregen met behulp van TEMPO. Voorshands moet daarom - ook onder het uitgangspunt dat rutheniumzout-gekatalyseerde oxidatie geen essentieel kenmerk is van de in WO 738/EP 791 geopenbaarde uitvinding - worden geoordeeld dat in de ogen van de gemiddelde vakman de aanvrager van EP 791 omwille van deze aan rutheniumzout verbonden voordelen bewust voor die stof heeft gekozen uit de vele hem ten dienste staande mogelijkheden, althans dat hij omwille van die voordelen bewust voor rutheniumzout heeft gekozen boven TEMPO.

(HR)
3.3.6
Voor zover onderdeel 1.1.1 het hof verwijt de regel te hebben miskend dat de maatstaf voor het niet beschermen van equivalente maatregelen daarin gezocht moet worden dat een goede grond ervoor moet bestaan dat de octrooihouder afstand heeft gedaan van die bescherming, hoewel hij die had kunnen verkrijgen, gaat het uit van een opvatting die geen steun vindt in het recht. Het hof heeft terecht onderzocht of de gemiddelde vakman uit conclusie 1 van EP 791 zou begrijpen dat de octrooihouder in de oxidatiestap een bewuste keuze heeft gemaakt voor het gebruik van rutheniumzout als katalysator. Daartoe heeft het hof in aanmerking genomen: de inhoud van het octrooi, de stand van de techniek, het met de geoctrooieerde werkwijze beoogde doel, de bijkomende voordelen van die werkwijze, de kennis van het bestaan van de betrokken stoffen, de aard van en de verhouding tussen die stoffen, alsmede de mate en wijze waarin zij tot het beoogde resultaat leiden, dit alles vanuit het perspectief van de gemiddelde vakman. Het wegen van al deze omstandigheden heeft het hof tot het oordeel gebracht (samengevat in rov. 4.20) dat Bayer bewust voor rutheniumzout heeft gekozen, zodat het gebruik van tempo als katalysator geen inbreuk maakt op EP 791. Dit oordeel berust op een aan het hof voorbehouden weging van relevante factoren en is niet onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd.

3.3.7
Onderdeel 1.1.2 ziet om te beginnen eraan voorbij dat uit rov. 4.19 volgt dat naar het oordeel van het hof voor de gemiddelde vakman tempo niet een stof was waarmee hetzelfde resultaat bereikt kon worden als met rutheniumzout, zodat reeds daarom niet van equivalentie sprake kan zijn. Voorts miskent het dat het bij de hier aan de orde zijnde vraag erom gaat of in de perceptie van de gemiddelde vakman de conclusies, gelezen in het licht van de beschrijving en de tekeningen, ruimte laten voor equivalenten, gelet op enerzijds een adequate bescherming van de octrooihouder en anderzijds de rechtszekerheid voor derden. Daarbij speelt de wil of de bedoeling van de aanvrager om van die bescherming afstand te doen, geen beslissende rol. Voor het overige bouwen de klachten van onderdeel 1.1.2, evenals die van onderdeel 1.1.3, voort op die van onderdeel 1.1.1, zodat die het lot daarvan moeten delen.

3.3.8
Onderdeel 1.2 klaagt over de door het hof gehanteerde peildatum voor de beschermingsomvang. Volgens het onderdeel heeft het hof bij de beantwoording van de vraag hoe de gemiddelde vakman het octrooi zal begrijpen, ten onrechte (uitsluitend) de prioriteits- of verleningsdatum als peildatum voor de kennis van de gemiddelde vakman gehanteerd. Volgens het onderdeel is bij die beoordeling maatgevend, althans mede bepalend, wat de kennis van de gemiddelde vakman is ten tijde van de (voorbereidingen op de) gestelde inbreuk.
Ook dit onderdeel slaagt niet. Voor het bepalen van de beschermingsomvang van een octrooi gaat het om de vaststelling van hetgeen het octrooi toevoegt aan de stand van de techniek. Alleen in het kader van de inbreukvraag kan mede betekenis worden gehecht aan de kennis van de gemiddelde vakman ten tijde van de beweerde inbreuk, in het bijzonder waar het erom gaat of sprake is van equivalente elementen (HR 4 april 2014, ECLI:HR:2014:816, NJ 2015/11 (Medinol/Abbott), rov. 3.5.2).
3.3.9
De overige in onderdeel 1 aangevoerde klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

Inbreuk op EP 840?
3.4.1
Onderdeel 2 richt zich tegen rov. 5.5-5.10, die betrekking hebben op EP 840, waarin het hof heeft onderzocht of het gebruik van een base voor waterafsplitsing equivalent is aan dat van het geclaimde specifieke zuur pTSA. In rov. 5.5 is overwogen dat in de beschrijving op niet mis te verstane wijze wordt geopenbaard dat 5β-OH-DRSP labiel is onder zure en basische omstandigheden en dat het dus niet alleen onder invloed van het zuur pTSA, maar ook onder invloed van andere (Lewis)zuren en onder invloed van basen uiteenvalt in water en DRSP. De gemiddelde vakman zal dan aannemen dat voor de in de beschrijving wel geopenbaarde, maar niet in de conclusie geclaimde middelen geen bescherming wordt gezocht (‘disclosed but not claimed is disclaimed’). Dan brengt de rechtszekerheid een restrictieve uitleg mee: onder het octrooi valt alleen het gebruik van pTSA en in elk geval niet het gebruik van een base als pyridine (rov. 5.6).
Deze uitleg wordt (volgens rov. 5.7) verder ondersteund door het feit dat de conclusies volgens het verleningsdossier in oppositie zijn teruggebracht tot één overgebleven conclusie met alleen pTSA, waaruit derden konden afleiden dat afstand was gedaan van, althans geen bescherming was verleend voor andere middelen/methoden, alsmede door het gegeven (rov. 5.8) dat Bayer in een afgesplitste aanvrage het gebruik van een base claimt voor waterafsplitsing. In rov. 5.9 overweegt het hof dat het oordeel van de examiner dat EP 840/WO 738 geen basis biedt voor een conclusie met een basische waterafsplitsing in het kader van een art. 123(2) EOV kwestie er niet aan afdoet dat gebruik van basen in het algemeen zodanig duidelijk is geopenbaard in de beschrijving van EP 840, dat de hier in het kader van art. 69 EOV te maken afweging in het nadeel van Bayer uitvalt.

3.4.2 Onderdeel 2.1.1 betoogt dat van toepassing van de in rov. 5.5 vermelde regel ‘disclosed but not claimed is disclaimed’ geen sprake kan zijn als de ‘openbaring’ niet betrekking heeft op een middel dat de basis kan vormen voor een conclusie. Deze klacht berust op een onjuiste rechtsopvatting, zoals reeds valt af te leiden uit HR 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV3680, NJ 2013/68 (AGA/Occlutech).De door het onderdeel bepleite opvatting komt neer op het weginterpreteren van het slot van de conclusie van EP 840, waarmee deze niet anders zou leren dan dat op enigerlei bekende wijze waterafsplitsing dient plaats te vinden, terwijl de wijze van waterafsplitsing onderdeel van de uitvinding is. Daarom faalt de klacht. De onderdelen 2.1.2 en 2.1.3 bouwen voort op onderdeel 2.1.1 en missen daarom eveneens doel.

3.4.3 Onderdeel 2.1.4 faalt op de gronden, vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.20. Onderdeel 2.1.5 mist zelfstandige betekenis.

3.4.4 Nu het oordeel van het hof reeds steunt op de tevergeefs bestreden rov. 5.5 en 5.6, kunnen de tegen rov. 5.7-5.10 gerichte klachten (onderdelen 2.2 en 2.3) bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden.
Onderdeel 3 bevat geen zelfstandige klacht.
IEF 15666

Auteursrechtdebat - Behoud het duurzame auteursrecht!

Door: Robbert Baruch, Manager Public Affairs bij Buma/Stemra. Hij schreef onderstaande reactie op persoonlijke titel. Thema: Auteursrechtrichtlijn reloaded. In juni 2015 leverden Désirée Geerts, Marcel Kreijen, Harm van de Wetering, Paul van Gurp en Wout van Wijngaarden een bijdrage op Auteursrechtdebat binnen het thema ‘Auteursrechtrichtlijn reloaded’ (IEF 15596). Zij beschrijven vier spanningen en vragen de lezers om hun zienswijze. Deze spanningen zijn volgens hen:
1) de toekomstbestendigheid van het verdienmodel voor traditionele auteurs,
2) de illegale verspreiding en het gebruik van auteursrechtelijk beschermde werken,
3) territoriale versnippering van auteursrechten en
4) een explosieve toename van het aantal auteurs dat tegenwoordig werken maakt en verspreidt.

Toekomstbestendigheid Volgens de auteurs is een veel geuite zorg dat door het digitale aanbod van werken een minder aantrekkelijk verdienmodel voor auteurs en distributeurs is ontstaan. Volgens hen is nu te zien dat deze zorg door de tijd achterhaald is geraakt, omdat er inventieve modellen (zoals Spotify, Netflix) door de markt zijn uitgedacht waarbij zowel een redelijke vergoeding voor de auteurs als een breed digitaal aanbod is gekomen. Het klopt dat er nauwelijks muziek is die niet ook legaal te verkrijgen is. Het klopt ook dat er verdienmodellen zijn waarbij de makers een gedeelte van de opbrengsten krijgen. Maar de opbrengsten daarvan zijn vaak relatief laag en hebben bij lange na niet het verlies aan inkomsten gecompenseerd dat is ontstaan doordat de verkoop van muziek op cd’s en platen sterk teruggelopen is. Een van de redenen is dat zij moeten concurreren met platforms waarbij ook gebruikers content uploaden (user generated content (UGC)), zoals Facebook, Bandcamp, Break, Vimeo, Daily Motion en Metacafe. Deze sites verdienen daar geld mee. Immers: 

deze sites zijn juist aantrekkelijk, omdat er veel creatieve content op staat, maar dragen (vaak) geen cent af aan vergoedingen voor het gebruikte auteursrecht. De consument ervaart deze sites als “gratis”, omdat die er niet direct voor hoeft te betalen. Maar: wie niet hoeft te betalen voor een product, is zelf het product. Volgens onderzoek van Roland Berger is de waarde van deze platforms in Europa 22 miljard Euro, waarvan 5 miljard rechtstreeks wordt toegevoegd door culturele content. De platforms voelen zich gesteund door Europese regelgeving en Europese rechtspraak, waarin bepaalde aanbieders van content op internet worden gevrijwaard van het moeten verkrijgen van toestemming en het afdragen van een vergoeding voor de door hen geüploade content. Nu is het niet zo dat er dankzij UGC uitsluitend schade ontstaat: het is vaak ook een uitstekend promotiemiddel. De muziekconsumptie blijft toenemen. Consumenten gebruiken computers, smartphones en tablets veelal om culturele of creatieve content te bekijken of te beluisteren [EY], en het is logisch dat partijen die daar geld aan verdienen mee-investeren in de bron van al dat moois door een gedeelte van hun inkomsten af te staan aan de makers ervan. De waarde van deze platforms dankzij culturele content neemt toe, zonder dat de makers daar direct van profiteren. Een onaanvaardbare en onhoudbare situatie.

Illegale verspreiding
Dan moeten legale diensten ook nog eens concurreren met gratis, door piratenplatforms geleverde content. De auteurs signaleren terecht de zorg dat het eenvoudiger is geworden om kopieën te maken en deze illegaal te distribueren of te gebruiken. Het leidt niet alleen tot een verlies van inkomsten op korte termijn, maar het maakt het ook voor legale verdienmodellen erg moeilijk om tot bloei te komen. Immers: er zijn mensen die in het afwezig zijn van liedjes of films op de legale manier een excuus zien om er dan maar via een niet-gelicentieerde bron aan te komen. Daarnaast is het moreel onjuist. Vergoelijking van dit gedrag door politici en opiniemakers is onbegrijpelijk.

Territoriale versnippering

De derde spanning die de schrijvers signaleren is die van de territoriale versnippering van rechten. Deze vormt volgens de auteurs voor online aanbieders die internationaal opereren een belemmering. Het gevolg van de territoriale opsplitsing van rechten is dat aanbieders bij grensoverschrijdende exploitatie voor elk afzonderlijk territorium waarin auteursrechtelijk beschermde werken worden verveelvoudigd of openbaar gemaakt, een aparte licentie moeten verkrijgen. Voor muziek is dit niet echt een probleem meer: verreweg de meeste muziek is via diensten als Spotify overal te verkrijgen. Met de invoering van de Richtlijn collectief beheer is de multiterritoriale licentie geïntroduceerd. Alleen Collectieve Beheersorganisaties (CBO’s) die aan bepaalde voorwaarden voldoen, mogen ingevolge deze richtlijn nog internationaal de aan hen toevertrouwde muziekwerken licentieren en CBO’s die dat niet mogen, zullen naar samenwerking moeten zoeken. Of het verminderen van territoriaal beperkte licenties wenselijk is, is nog de vraag. Nu kunnen nog bepaalde markten los van elkaar ontwikkeld worden; als alle territoriale beperkingen weggenomen worden, wordt dat onmogelijk. De Europese Commissie beoogt ermee de versnippering tegen te gaan die ze zelf gecreëerd hebben in 2005: vanaf dat moment konden CBO’s immers niet meer, zoals dat in de offline-wereld wel gebeurt, licenties afsluiten waarmee toestemming wordt gegeven om alle muziek te gebruiken.

Toename aantal auteurs
De auteurs stellen dat door de komst van internet het aantal auteurs explosief is toegenomen, omdat bijna iedereen wel eens auteursrechtelijk beschermde werken creëert, en verwijzen naar de fair-use-bepalingen in de Verenigde Staten waarin open normen zijn opgenomen voor hergebruik van creatief werk. ‘Fair use’ klinkt prachtig. Wie kan er nu tegen ‘fair’ zijn? Helaas is de werkelijkheid wat minder ‘fair’ voor makers; de enigen die echt geprofiteerd hebben van de fair-use-regelgeving, zijn de advocaten die eindeloos rechtszaken hebben gevoerd om iedere keer weer bevestigd of ontkracht te krijgen dat bepaalde werken wel of niet onder die normen zouden moeten vallen. Bovendien: wat is het probleem nu eigenlijk? Welke bescherming die het auteursrecht nu biedt, levert daadwerkelijk en voor wie een probleem op? Met de excepties op het auteursrecht (bijvoorbeeld thuiskopie) is reeds tegemoet gekomen aan bepaalde problemen. Het blijft ook in die gevallen redelijk om de makers voor het gebruik van hun werken te vergoeden. Feit blijft dat het gebruik van content door en met internet enorm is toegenomen maar dat de vergoedingen die makers krijgen alleen maar dalen. Dat is dus niet in evenwicht en in plaats van aandacht te besteden door wetenschappers aan waar er nog een uitzondering kan komen, zou men ook kunnen kijken hoe makers een redelijke vergoeding kunnen krijgen voor al dat gebruik, waar anderen wel aan verdienen maar zij niet.

Marx
De auteurs hebben er veel aan gedaan om de huidige situatie te beschrijven. Maar zoals Marx schreef in de stellingen over Feuerbach: het gaat er niet om de wereld te beschrijven, maar om haar te veranderen. Hierbij een aantal zaken die belangrijk zijn om naar een duurzaam systeem van auteursrecht te gaan.

1.    Verduidelijk de voorwaarden op grond waarvan platforms succesvol een beroep kunnen doen op de ‘Safe Harbour' in de E-Commercerichtlijn. Deze vrijstelling voor dienstenleveranciers is uitgevonden om internetgebruik te stimuleren en doorgevers van diensten die geen inhoudelijke betrokkenheid hebben bij die diensten, vrij te spreken van verantwoordelijkheid hiervoor. Daar zijn twee kanttekeningen bij te maken. (UGC-)platforms verdienen aan het ordenen, doorzoekbaar maken en/of aanbieden van content en vallen nu ten onrechte onder de ‘Safe Harbour’-uitzondering. Het zou correct zijn als zij namens hun gebruikers een licentie afsluiten voor het werk dat gebruikt wordt. Dat is praktisch makkelijk uit te voeren en vergroot het draagvlak van deze platforms.
2.    Politici en bestuurders moeten zich sterker uitspreken tegen illegale verdienmodellen. Niet alleen verdienen de aanbieders van deze modellen (soms heel veel) geld zonder een cent af te dragen aan de makers; ze beroven makers van de mogelijkheid zelf eigendomsrechten op het door hen gecreëerde uit te oefenen. Ten slotte zijn het concurrenten van diensten die legaal en duurzaam met de sector samen willen werken. Illegale torrent- en streamingwebsites moeten op dezelfde manier behandeld worden als andere vormen van internetcriminaliteit. Van politici mag verwacht worden dat ze het opnemen voor makers, niet voor de beheerders van de sites die met hun materiaal geld verdienen zonder een gedeelte van hun inkomsten af te staan aan de makers, artiesten, of zelfs maar de belasting…
3.    Met de Richtlijn Collectief Beheer beoogt de Europese Commissie dat territoriale versnippering van muziekauteursrechten voor een groot gedeelte zal verdwijnen. Alleen Collectieve Beheersorganisaties op het gebied van muziekauteursrecht die aan een aantal strikte voorwaarden voldoen, mogen straks nog multiterritoriaal licentiëren; De Europese Commissie hoopt dat dit zal leiden tot samenwerking tussen CBO’s en andere vertegenwoordigers van rechthebbenden waardoor nog maar een handvol licenties nodig zal zijn voor heel Europa.

De verwijzing naar Marx is niet toevallig. De strijd voor het auteursrecht in het moderne tijdvak was onderdeel van de strijd die tijdens de industriële revolutie ook op andere terreinen uitbrak. Om werknemers niet afhankelijk te laten zijn van de luimen van opdrachtgevers moet voor hun rechten opgekomen worden; voor het zekerstellen van inkomsten is collectieve actie nodig. Voor een duurzaam model en het voorkomen van het opdrogen van de bron is investeren in de toekomst noodzakelijk. Uiteindelijk gaat het erom dat ons culturele erfgoed bewaard wordt en zich verder kan ontwikkelen.

De auteur dankt Anja Kroeze, Birre Buller, Max Nederkoorn en Michiel Laan voor hun commentaar.

IEF 15676

Dat Pictoright kunsthandelaar verzoekt volgrechtopgave te doen, strookt met inlichtingenrecht 43d Aw

Hof Arnhem-Leeuwarden 2 februari 2016, IEF 15676 (Simonis & Buunk tegen Stichting Pictoright)
Uitspraak ingezonden door Babat Nolan, Pictoright. Auteursrecht. Kunst. Volgrecht is een haalschuld. Zie IEF 13551. Bij doorverkoop van werk, ontstaat een opeisbare vordering, maar de schuldenaar hoeft niet uit zichzelf op zoek naar de (mogelijke) schuldeiser. Deze last rust op de schuldeiser, aan wie het inlichtingenrecht van artikel 43d Aw toekomt. Het door Pictoright gehanteerde systeem, waarbij zij namens de bij haar aangesloten makers en rechthebbende een verzoek aan de kunsthandelaar doet om op te geven of in een bepaalde periode werken zijn verhandeld van een bij haar aangesloten kunstenaar, strookt met de regeling. Het hof vernietigt het eerdere vonnis en veroordeelt Simonis & Buunk opgave te doen van auteursrechthebbendenden die het volgrecht door Pictoright laten behartigen en veroordeelt hen tevens in de kosten van beide instanties overeenkomstig het indicatietarief.

5.5. In de regeling van het volgrecht ontstaat de vordering - en wordt deze opeisbaar - op het moment waarop het werk wordt doorverkocht. Hoewel reeds dan sprake is van een opeisbare vordering, hoeft de schuldenaar - de bij de transactie betrokken kunsthandelaar(s) - niet uit zichzelf op zoek naar de (mogelijke) schuldeiser.
Deze last rust op de schuldeiser, de rechthebbende op het volgrecht (hierna: de auteursrechtehbbende) aan wie om betaling van zijn volgrecht veilig te stellen het inlichtingenrecht van artikel 43d Aw ten dienste staat. Zoals door Pictoright onweersproken is aangevoerd en ter zitting desgevraagd ook van de zijde van Simonis & Buunk is bevestigd, is het in de praktijk voor een kunstenaar vaak onmogelijk om ervan op de hoogte te raken of zijn werk (al dan niet) voorwerp is geweest van een doorverkoop waarbij een professionele kunsthandelaar betrokken is geweest. Deze informatie berust doorgaans bij de kunsthandel.

De door Simonis & Buunk voorgestand uitleg van het inlichtingenrecht, kort gezegd: dat de kunstenaar, zijn rechtsopvolger of zijn gevolmachtigde concrete aanwijzingen moet hebben dat van een volgrechtplichtige transactie ten aanzien van zijn werk heeft plaatsgevonden, zou dan ook een zodanige drempel opwerpen voor het uitoefenen van het volgrecht, dat betaling daarvan veelal niet zou plaatsvinden. Bij die uitleg is betaling niet veiliggesteld zoals bedoeld in artikel 9 van de Volgrechtrichtlijn. Mede gezien de beperkte tijd waarin de auteursrechthebbende zijn inlichtingenrecht kan uitoefenen - drie jaar na de voor hem veelal niet bekende transactie - en de tekst van artikel 9 van de Richtlijn en 43d Aw, volgens welke bepalingen "alle inlichtingen" kunnen worden verlangt, brengt een redelijke uitleg van artikel 43d Aw mee dat het inlichtingenrecht kan worden uitgeoefend tegenover iedere actor in de professionele kunsthandel, zonder dat de auteursrechthebbende daarvoor (reeds) over (nader) concrete aanwijzingen dient te beschikken dat een doorverkoop van zijn werk heeft plaatsgevonden en/of de desbetreffende actor uit de professionele kunsthandel daarbij betrokken is geweest.

5.7. Het door Pictoright gehanteerde systeem, waarbij zij namens ade bij haar aangesloten makers en rechthebbende een verzoek aan de kunsthandelaar doet om op te geven of in een bepaalde periode werken zijn verhandeld van een (door middel van een zoekfunctie te achterhalen) bij haar aangesloten kunstenaar, strookt dan ook met de regeling van artikel 43d Aw. (...)
IEF 15675

HvJ EU: Licentiehouder mag inbreukvordering instellen zonder registerinschrijving

HvJ EU 4 februari 2016, IEF 15675; ECLI:EU:C:2016:71 (Hassan tegen Breiding)
Merkenrecht. Artikel 23, lid 1, eerste volzin, van [Gemeenschapsmerkenverordening] moet aldus worden uitgelegd dat de licentiehouder een vordering kan instellen wegens inbreuk op het gemeenschapsmerk waarop de licentie betrekking heeft, hoewel deze licentie niet in het register van gemeenschapsmerken is ingeschreven.

Gestelde vragen [IEF 14945] :

1) Staat artikel 23, lid 1, eerste volzin, van [de] verordening [...] eraan in de weg dat een licentiehouder die niet is ingeschreven in het register [...] een vordering wegens inbreuk op een gemeenschapsmerk instelt?

2) Zo ja, staat artikel 23, lid 1, eerste volzin, van [de] verordening [...] in de weg aan een nationaalrechtelijke praktijk volgens welke de licentiehouder de aanspraken van de merkhouder tegen de inbreukmaker kan handhaven op grond van de bevoegdheid om in eigen naam een procedure te voeren over diens recht (,Prozessstandschaft’)?”

IEF 15674

Public Consultation on the Rules on Court fees and recoverable costs

The consultation document Rules on Court fees and recoverable costs comprises two options for a revised Rule 370, a table of fees, a scale of ceilings for recoverable costs and an Explanatory Note. Responses are to be sent to the Secretariat before 31 July (there is no guarantee that responses received after this date will be taken into consideration). In order to facilitate the processing of the submissions received the members of the Preparatory Committee would be grateful if responses are sent in English.

The Committee shall only consider contributions from stakeholders and other interested parties whose identity can be established and who can be contacted at least via e-mail. Contributors who represent organisations are requested to indicate so. If not, their contributions shall be considered to have been made in a personal capacity. Personal data (such as name and address of the contributor, name and type of the organisation, name of the contact person etc.) shall be kept only for the purpose of the consultation and may be used by the Committee for activities related to the consultation. Personal data shall not be given to third parties and shall be destroyed once the analysis of the consultation is completed.

The fee structure for the Unified Patent Court will comprise fixed fees and, for certain actions, an additional value based fee. The fee levels proposed are the lowest that will enable eventual sustainability of the Court.

As well as proposing fee levels, the consultation also addresses a number of points including:

support for small and medium sized enterprises (SMEs), not for profit organisations and certain other bodies as set out in the Agreement by providing two possible options;

  • the threshold at which a value-based fee will be payable; and
  • a scale of ceilings for recoverable costs.

Comments are welcome on any aspect of the proposal and will be considered by the Preparatory Committee and its appropriate Working Groups prior to publication of an agreed fee structure.