IEF 22175
1 augustus 2024
Uitspraak

Geen auteursrechtelijke openbaarmaking

 
IEF 22173
1 augustus 2024
Uitspraak

Uitzending Noordkaap onrechtmatig

 
IEF 22170
1 augustus 2024
Uitspraak

WAMCA-procedure door Stichting Farma Ter Verantwoording

 
IEF 15506

Mock-trial under the 18th draft of the Rules of Procedures for the UPC

On 22 January 2016, EPLIT will run a mock-trial under the 18th draft of the Rules of Procedure for the Unified Patent Court (UPC). The case to be tried is between Improver Corporation and Remington Consumer Products and concerns a depilatory device, better known as the "Epilady" case. This case was litigated in the late 1980's and early 1990's before various national courts in Europe with drastically different outcomes. For that reason it serves as a reminder of why further harmonization of patent litigation in Europe is a worthy cause. The mock-trial will be staged before the Local Division of the UPC in Munich.

The panel of judges will consist of Prof Haedicke (Oberlandesgericht in Düsseldorf), Mr Zigann (Landgericht in Munich) and Mr Van Walderveen (District Court in The Hague). The panel has been extended with a technical judge, Mr Klein (formerly of the Boards of Appeal of the European Patent Office). The patent proprietor (Improver) will be represented by Rainer Beetz (Sonn and Partner, AT) and Leythem Wall (Finnegan Europe LLP, GB). The alleged infringing party (Remington) will be represented by Marek Lazewski (Lazewski Depo and Partners, PL) and Jan Stein (Ipracraft AB, SE).

The day will begin with a case management conference (CMC) in the morning, and the afternoon will comprise of the oral hearing. This will be followed by a questions and answers session for the audience.

The event will take place in the Sofitel Bayerpost, Bayerstrasse 12, Munich.

The admission fee is EUR 395 for EPLIT members and EUR 495 for non-EPLIT members. This will include lunch, as well as coffee and other refreshments and snacks throughout the day, and a drinks reception after the proceedings have concluded.

Places are limited so we advise you to register as early as possible by sending the application form to the EPLIT secretariat

IEF 15508

Artikel Jonge Socialisten over vermeende huisjesmelker op feiten gesteund

Hof Amsterdam 1 december 2015, IEF 15508; ECLI:NL:GHAMS:2015:5022 (Jonge Socialisten PvdA tegen appellant)
Mediarecht. Centraal in dit geschil staan uitspraken van de Jonge Socialisten van de PvdA aangaande een vermeende huisjesmelker. Op de website van de JS is een artikel geplaatst waarin appellant als notoire huisjesmelker wordt neergezet die al eerder veroordeeld is en zou hij boterzuur door het raam van huurder hebben gegooid. Het hof is van oordeel dat beide beweringen voldoende steun vinden in de feiten. De grieven falen en het bestreden vonnis wordt bekrachtigd.

3.7. Het hof is gelet op het voorgaande van oordeel dat de bewering in het artikel op de website dat er een eerdere veroordeling en een (lopende) rechtszaak zijn naar aanleiding van uitbuiting en intimidatie van studenten op de [adres 2] , voldoende steun vindt in de feiten. [appellant] is immers veroordeeld voor het delict dwang, gepleegd tegen zijn huurders nadat zij bij de huurcommissie bezwaar hadden gemaakt tegen de hoogte van de huur. Dat het huurders van een ander huurcomplex, aan de [adres 3] , betrof is van onvoldoende betekenis. Tevens liep er een (civiele) rechtszaak tegen de vennootschap van [appellant] over de hoogte van de huur en de bejegening van de huurders. De gekozen bewoordingen, uitbuiting en intimidatie, zijn misschien gekleurd maar gelet op het door [appellant] gepleegde delict en de maatschappelijke lading van het artikel, niet over de grenzen van het toelaatbare. De procedures bij en met name de uitspraken van de huurcommissie ondersteunen voorts de bewering dat [appellant] te veel huur vraagt.

3.9. Het hof overweegt omtrent de bewering zoals in de vordering van [appellant] weergegeven onder d) het volgende. Uit de door JS c.s. in eerste aanleg overgelegde producties en de toelichting daarop, waarvan de inhoud door [appellant] niet is betwist, blijkt dat diverse media hebben bericht dat door het raam van woningen aan de [adres 3] boterzuur naar binnen is gegooid. Daarbij wordt op diverse wijzen een verband gelegd met de feiten die hiervoor zijn besproken. Zo meldt het Digitaal Universiteitsblad van 22 januari 2014 dat [appellant] ‘erachter zou zitten’ nadat een aantal bewoners een procedure was gestart bij de huurcommissie. In het artikel wordt tevens ingegaan op de strafzaak tegen [appellant] . RTV Utrecht meldt op 23 januari 2014 dat bij een pand aan de [adres 3] boterzuur naar binnen is gegooid nadat de bewoners bij de verhuurder hadden geklaagd. RTV Utrecht vermeldt op 15 januari 2015 in een artikel over de strafzaak tegen [appellant] het incident met het boterzuur. Tot slot meldt het AD op 20 februari 2015 dat [appellant] boterzuur naar binnen zou hebben gegooid bij twee huurders die eerder door [appellant] waren geïntimideerd omdat hij wilde voorkomen dat zij naar de huurcommissie zouden stappen.

3.13. Het hof is van oordeel dat gelet op de omstandigheden die in vorenstaande overwegingen naar voren zijn gekomen, het belang van JS c.s. bij publicatie van het artikel, afgezet tegen het belang van [appellant] om verschoond te blijven van aantasting van zijn eer en goede naam, in dit geval de doorslag geeft. Er is dan ook geen sprake van onrechtmatig handelen van de zijde van JS c.s.. Gevolg is dat er geen plaats is voor een gebod om citaten te verwijderen, zoals door [appellant] gevorderd. Hetgeen [appellant] heeft gesteld, geeft evenmin aanleiding tot het gebieden van een rectificatie. Hetgeen de voorzieningenrechter onder 4.7 heeft overwogen (kort gezegd: de beperkte ‘impact’ van het artikel op het publiek) draagt niet bij aan ’s hofs oordeel als zojuist weergegeven, zodat [appellant] belang mist bij zijn tegen deze overweging gerichte klacht.

IEF 15505

Onvoldoende bewijs voor misleidende karakter reclame gaswassers

Hof Den Bosch 1 december 2015, IEF 15505; ECLI:NL:GHSHE:2015:4996 (Robos tegen Inno+)
Reclamerecht. Misleidende reclame. Art. 6:194 BW. Partijen zijn elkaars concurrenten fabriceren, leveren en onderhouden zogenoemde luchtwassers, soms gaswasser genoemd en adverteren met BWL-nummers. Robos vordert in kort geding met succes dat Inno+ verboden wordt reclame te maken dat de Junior en inbouwluchtwasser gekwalificeerd zijn als biologische gaswassers en door de overheid zijn erkend [IEF 14633]. Bij tussenvonnis vernietigt het hof deze uitspraak: de vorderingen van Robos worden afgewezen. Robos gaat hiertegen zonder succes in beroep. Het Hof stelt dat Robos niet aan haar bewijslast heeft voldaan, nu de gebruikte rapporten geen betrekking hebben op de juiste typen luchtwassers. Het tussenvonnis wordt bekrachtigd en de vorderingen van Robos worden afgewezen.

3.7.5. Indien een vordering ingevolge artikel 6:194 BW wordt ingesteld tegen iemand die de inhoud van de mededeling heeft bepaald, rust ingevolge artikel 6:195 lid 1 BW op hem de bewijslast ter zake van de juistheid of volledigheid van de feiten die in de mededeling zijn vervat of daardoor worden gesuggereerd en waarop het beweerde misleidende karakter van de mededeling berust. Uit de wetsgeschiedenis valt af te leiden dat ook in kort geding, waarin de regels van bewijslastverdeling niet rechtstreeks toepasselijk zijn, met de speciale bewijslastverdeling van artikel 6:195 lid 1 BW rekening moet worden gehouden, in die zin dat wanneer gedaagde in kort geding niet de juistheid of volledigheid van de mededeling aannemelijk kan maken, de voorzieningenrechter in verband daarmee sneller geneigd zal zijn een verbod of rectificatiegebod uit te spreken. De voorzieningenrechter is daarbij niet gehouden om het criterium aan te leggen of waarschijnlijk is dat gedaagde in een bodemprocedure zal slagen in het bewijs van de juistheid van de beweerdelijk onjuiste mededelingen en hij is evenmin verplicht om de juistheid van de betrokken claim volledig althans grondig te onderzoeken en daartoe een deskundigenbericht te gelasten (HR 15 januari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2817, NJ 1999, 665). De hiervoor genoemde bewijslastverdeling en de doorwerking daarvan in kort geding gelden niet indien de eiser volstaat met te stellen dat hij een mededeling misleidend acht, zonder dit op een behoorlijke wijze te adstrueren. De rechter kan dan eisen, alvorens hij gedaagde belast met het bewijs van bepaalde feiten, dat eiser zijn stelling alsnog motiveert (MvA, p. 14).

3.7.7. Naar het oordeel van het hof heeft Robos c.s. onvoldoende onderbouwd dat en waarom de mededeling van Inno op haar website op de door Robos c.s. genoemde punten misleidend is en dat Inno in offertes aan veehouders luchtwassers van het type BWL 2009.12 aanbiedt die niet aan de daarmee samenhangende eisen voldoen. Die onderbouwing is, voor zover concreet – de als productie 22 verzetdagvaarding overgelegde lijst met uitsluitend NAW-gegevens van – klaarblijkelijk – diverse veehouders aan wie Inno luchtwassers zou hebben verkocht (en naar het hof aanneemt geleverd) is daartoe onvoldoende –, volledig gestoeld op de onderzoeken door Buro Blauw en de heer [deskundige 1] van de luchtwassers bij de veehouders [veehouder 1] , [veehouder 3] en [veehouder 2] .

Tijdens het pleidooi is als niet althans onvoldoende weersproken komen vast te staan dat de luchtwassers die Inno aan respectievelijk de veehouders [veehouder 1] en [veehouder 3] heeft geleverd, anders dan in de rapporten van Buro Blauw en [deskundige 1] is verondersteld, niet van het type BWL 2009.12 zijn, maar respectievelijk van de typen BWL 2007.02(V4) en BWL.2010.02, en dat deze niet als zijnde van het type BWL 2009.12 aan de betreffende veehouders zijn aangeboden. Ten aanzien van [veehouder 1] is voorts niet althans onvoldoende weersproken dat de aan [veehouder 1] voornoemd verleende vergunning uitgaat van een type BWL 2007.02 (V4), maar dat voor de door laatstgenoemde beoogde uitbreiding van zijn bedrijf te zijner tijd een type BWL 2009.12 nodig zal zijn, maar dat een dergelijke luchtwasser nog niet aan [veehouder 1] is geleverd.

Het voorgaande betekent dat de conclusies in de rapporten aangaande [veehouder 1] en [veehouder 3] geen betrekking hebben op luchtwassers van het type BWL 2009.12 en de rapporten mitsdien geen onderbouwing vormen voor de stelling dat de door Inno aangeboden en geleverde luchtwassers van het type BWL 2009.12 niet aan de eisen van de Rav voldoen. Het rapport van Buro Blauw van 1 september 2015 dient in dit verband naar het oordeel van het hof buiten beschouwing te blijven nu dit door Robos c.s. zo laat aan Inno is toegezonden (toegezonden aan het hof en Inno op 2 september 2015) dat moet worden aangenomen dat Inno, zoals zij tijdens het pleidooi naar voren heeft gebracht, onvoldoende in de gelegenheid is geweest om de bevindingen van Buro Blauw in het rapport te toetsen aan de feitelijke situatie bij de veehouder [veehouder 2] . In het kader van dit kort geding is geen plaats om Inno alsnog in de gelegenheid te stellen om op dat rapport te reageren.

3.7.10. Het hof constateert dat Inno op haar website luchtwassers aanbiedt onder verschillende BWL-nummers die zijn vermeld in een kolom met als opschrift “Erkenning BWL nummer”. In de daarbij horende (naastgelegen) kolommen zijn de voor de verschillende luchtwassers kenmerkende aard en eigenschappen genoemd (chemisch of biologisch, capaciteit, diameter, hoogte, enz.). Anders dan Robos c.s. bepleit, is het hof van oordeel dat het gemiddelde publiek de vermelding van het woord ‘erkenning’ bovenaan in de kolom niet zo zal begrijpen dat de luchtwassers die Inno aanbiedt als zodanig door de TacRav-commissie zijn goedgekeurd. In de mededeling zal dit gemiddelde publiek redelijkerwijs niet meer lezen dan dat Inno luchtwassers aanbiedt onder de genoemde BWL-nummers en dat het gaat om door de overheid onder die nummers erkende systemen. De website richt zich niet op het publiek in het algemeen, maar op veehouders die in het kader van hun bedrijfsvoering geacht moeten worden bekend te zijn met overheidsregels – en eisen in deze, waaronder de betekenis van BWL-nummers (vergelijk HR 30 mei 2008, ECLI;NL:HR:2008:BD2820, NJ 2010/622) – en die geïnteresseerd zijn in voor hun bedrijfsvoering noodzakelijke luchtwassers. De stelling van Robos c.s. dat op dit punt sprake is van misleiding wordt verworpen.

3.7.12. Inno heeft niet ontkend dat zij luchtwassers inbouwt in bestaande gebouwen, maar stelt dat geen wettelijk voorschrift bepaalt dat de normen voor luchtwassers uitsluitend van toepassing zijn op prefab-modules. Naar het oordeel van het hof is voorshands onvoldoende aannemelijk geworden dat de door Inno aangeboden inpandige luchtwassers niet aan de wettelijke eisen zouden voldoen. De verwijzing naar het Meetrapport [meetrapport] in de systeemomschrijving is vermeld onder het kopje ‘gebruik van het systeem’. Zonder nadere onderbouwing of deskundige voorlichting – waartoe dit kort geding zich niet leent – is niet aannemelijk dat met deze verwijzing wordt beoogd een in het Meetrapport opgenomen beschrijving van een luchtwasser als eis voor de vormgeving daarvan te formuleren. In dit verband is tevens van belang dat Robos c.s. niet precies heeft aangegeven waar in het Meetrapport is aangegeven dat de luchtwasser één geheel dient te zijn en dat het Meetrapport in de Duitse taal is opgesteld, zonder dat een deugdelijke vertaling is overgelegd.

IEF 15504

Logo advocatenkantoor weegt mee in verwarringsbeoordeling handelsnaam

HR 4 december 2015, IEF 15504; ECLI:NL:HR:2015:3477 (LR advocaten tegen LMR advocaten)
Handelsnaamrecht. Verzoekster drijft sinds 2003 een advocatenkantoor onder de naam LMR advocaten. Verweerster gebruikt een als merkingeschreven logo van lichtgrijze gestileerde hoofdletters LR advocaten op een rood vlak met een onderschrift. Het hof heeft correct in de visuele waarneming door het publiek van het logo (inclusief het onderschrift) van verweerster in combinatie met de toevoeging ‘Advocaten’, respectievelijk het gebruik op vervolgvellen en van het logo zonder onderschrift en toevoeging meegewogen. HR vernietigt IEF 14246 voor het onderdeel dat de proceskosten worden gecompenseerd. Aangezien het cassatieverzoekschrift is ingediend voor 1 januari 2015 zijn de Indicatietarieven in IE-zaken Hoge Raad niet van toepassing.

4.1.4. De onderdelen falen. Ze stellen aan de orde of de omstandigheid dat het gestelde handelsnaamgebruik door [verweerster] plaatsvindt door gebruik van haar logo (met een toevoeging) een rol mag spelen bij beantwoording van de vraag of bij het publiek verwarring tussen de ondernemingen is te duchten. Dat is het geval. Weliswaar maakt de vormgeving van een naam als zodanig geen onderdeel uit van de handelsnaam, maar bij beantwoording van de vraag of bij het publiek verwarring tussen de ondernemingen is te duchten, dienen alle omstandigheden van het geval te worden meegewogen (HR 28 maart 1963, NJ 1963/262). Het hof heeft zijn oordeel gebaseerd op de visuele waarneming door het publiek van het logo (inclusief het onderschrift) van [verweerster] in combinatie met de toevoeging ‘Advocaten’, respectievelijk het gebruik, op vervolgvellen, van het logo zonder onderschrift en toevoeging. Door deze omstandigheid te betrekken bij zijn oordeel dat het publiek, dat ook [verzoekster] en het door dit kantoor gebruikte logo kent, de ondernemingen niet met elkaar zal verwarren, heeft het geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Voor zover onderdeel 2.2.2 aanvoert dat derden na waarneming van het [verweerster] -logo vervolgens in woord en geschrift enkel de naam ‘ [verweerster] ’ zullen gebruiken, verzuimt het te vermelden waar in de gedingstukken een betoog van die strekking te vinden is.

Op andere blogs:
Advocatie
Cassatieblog
LegalTree

IEF 15503

Verwijzing 'in conventie' omvat niet ook de zaak 'in reconventie'

Rechtbank Den Haag 2 december 2015, IEF 15503 (Alpargatas tegen Brands & Concepts)
Eindvonnis na IEF 15325. Slippers met daarop Hollandaisas maken inbreuk op het Gemeenschapswoordmerk HAVAIANAS. Onder 'in conventie' in het dictum van het verwijzingsvonnis omvat niet de verwijzing 'in reconventie'. Er is nauwe samenhang, maar er moet afzonderlijk worden beslist. Als het niet-verwijzen van de zaak 'in reconventie' als kennelijke fout wordt beschouwd, betekent niet dat er nu ruimte is voor verbeterde lezing, dat staat op gespannen voet met de herstelprocedure (artikel 31 Rv).

2.4. De rechtbank overweegt als volgt. Anders dan Brands & Concepts betoogt, kan niet worden geoordeeld dat de in het dictum van het verwijzingsvonnis onder “in conventie” opgenomen verwijzing, de verwijzing in reconventie omvat. Dat er nauwe samenhang tussen de zaken in conventie en reconventie bestaat neemt immers niet weg dat hierop afzonderlijk moet worden beslist. In het dictum van het verwijzingsvonnis wordt ook duidelijk onderscheid tussen de zaken in conventie en reconventie gemaakt. Onder “in reconventie” zijn twee verklaringen voor recht gegeven en vervolgens is zowel in conventie als in reconventie het meer of anders gevorderde afgewezen. Niet is vermeld dat de zaak in reconventie (ten dele) naar deze rechtbank wordt verwezen.

2.5. Zo het niet-verwijzen van de zaak in reconventie als kennelijke fout in het dictum moet worden beschouwd, betekent dat niet dat zonder meer plaats is voor verbeterde lezing van dat dictum door deze rechtbank, zoals Brands & Concepts klaarblijkelijk voorstaat. De rechtbank zou daarmee een voor de omvang van het geding van belang zijnde en, gegeven het standpunt van Alpargatas, tussen partijen niet onbestreden uitleg aan het dictum van een vonnis van een andere rechtbank geven, hetgeen op gespannen voet staat met de in artikel 31 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) neergelegde herstelprocedure, volgens welke het aan de rechter is die het vonnis heeft gewezen om tot verbetering van zijn vonnis over te gaan. Bovendien moet er met Alpargatas vanuit worden gegaan dat het niet-verwijzen van de reconventionele vorderingen in het aanhangige hoger beroep tegen het verwijzingsvonnis aan de appelrechter kan worden voorgelegd. Voornoemde omstandigheden staan naar het oordeel van de rechtbank aan de door Brands & Concepts gewenste verbeterde lezing van het dictum in de onderhavige procedure in de weg. Daarom gaat de rechtbank, in aanmerking genomen dat terzake niet is verzocht een beslissing in appel of in een herstelprocedure af te wachten, van het dictum van het verwijzingsvonnis uit zoals dat thans luidt. Zij gaat er dus vanuit dat de zaak in reconventie niet naar haar is verwezen en zal de betreffende vorderingen niet beoordelen.

IEF 15502

Geldlening voor aankoop FLUGEL-merken moet worden nagekomen

Rechtbank Rotterdam 18 november 2015, IEF 15502; ECLI:NL:RBROT:2015:8428 (eiser tegen Flügel)
Als randvermelding. Eiser had een geldlening van 24 miljoen gulden verstrekt aan Flügel Enterprise voor de koop van de economische eigendom van de merken. Gedaagde heeft die lening (en de rente) niet volledig afgelost en beroept zich op verrekening met een aan haar gecedeerde vordering van een van haar dochtermaatschappijen op eiser. Die vordering komt niet vast te staan. Het bewijsaanbod van gedaagde wordt als tardief gepasseerd. Het beroep van gedaagde op artikel 6:140 lid 3 BW slaagt ook niet, omdat sprake is van bijzondere omstandigheden die meebrengen dat toepassing van dit wetartikel naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.

2.4. Op 1 januari 2001 heeft Flügel Enterprises de economische eigendom van de door het Flügel-concern gevoerde merken voor een bedrag van fl. 24.000.000,00 gekocht van [aandeelhouder/bestuurder 2] , [aandeelhouder/bestuurder 3] , [aandeelhouder/bestuurder 4] en [eiser 1] . Omdat Flügel Enterprises de koopsom niet ineens kon betalen heeft zij met [aandeelhouder/bestuurder 2] , [aandeelhouder/bestuurder 3] , [aandeelhouder/bestuurder 4] en [eiser 1] overeenkomsten van geldlening afgesloten. De overeenkomst van geldlening tussen Flügel Enterprises en [eiser 1] van 1 januari 2001 luidt voor zover hier van belang:
“(…) [eiser 1] verkoopt zijn economisch eigendom in de merkenrechten (…) aan Flügel (Flügel Enterprises; opm rb) per 1 januari 2001. Flügel betaalt voor dit economisch eigendom een bedrag van fl. 6.000.000,= (€ 2.722.681,30). Over dit bedrag is vanaf 1 januari 2001 rente verschuldigd. De rente wordt per kwartaal vastgesteld op 1 procent boven het 3 maands Euribor tarief op de 1e dag van het betreffende kwartaal. Flügel zal het geleende bedrag terugbetalen in maandelijks gelijke bedragen (annuïteit)van fl. 50.000,= vanaf 1 januari 2002 per maand € 23.000,= (…)”.

4.14. De regeling van artikel 6:140 lid 3 BW en de rechtszekerheid die zij beoogt te dienen, verzetten zich ertegen dat een overeenkomstig die bepaling vastgesteld saldo alsnog in rechte ter discussie zou kunnen worden gesteld door een der partijen bij die rekening-courantverhouding. Dat sluit niet uit dat de bijzondere omstandigheden van het geval kunnen meebrengen dat toepassing van het bepaalde in genoemd wetsartikel naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn als bedoeld in artikel 6:2 lid 2 BW.
4.15. Naar het oordeel van de rechtbank is in het onderhavige geval van dergelijke bijzondere omstandigheden sprake. Zoals hiervoor reeds is overwogen is de overeenkomst tussen Helling I en [eiser 1] met de door Flügel Enterprises gestelde inhoud, namelijk dat Helling I de advocaatkosten slechts zou voorschieten, niet vast komen te staan. Dat betekent dat de gestelde vordering van Helling I op [eiser 1] niet is komen vast te staan en dat het boeken van de advocaatkosten in rekening-courant ten laste van [eiser 1] is gebeurd zonder rechtsgrond. Gelet daarop en in het licht van de verklaring van [eiser 1] dat hij, zoals vermeld in de brief van 16 oktober 2004, verplicht was om via een artikel 591a Sv-procedure in eerste instantie zijn advocaatkosten te verhalen op de Staat der Nederlanden en dat hij in het kader daarvan moest aantonen dat zijn advocaatkosten voor zijn eigen rekening waren gekomen, kan aan [eiser 1] niet worden tegengeworpen dat hij nooit heeft geklaagd tegen het opnemen van de advocaatkosten in rekening-courant ten laste van hem en acht de rechtbank het beroep van Flügel Enterprises op artikel 6:140 lid 3 BW naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.
IEF 15498

BGH: Mededingingsrecht niet geschikt voor bescherming tegen Pippi Langkous-carnavalskostuum

BGH 19 november 2015, IEF 15498; I ZR 149/14 (Pippi langkous kostuum II)
Gebaseerd op het persbericht: Rechthebbende op de werken van Astrid Lindgren spreekt gedaagde aan op inbreuk op auteurs- en naburige rechten van literaire romanfiguur Pippi Langkous en op basis van het oneerlijke handelspraktijk/mededingingsrecht. Er is een merkregistratie voor andere goederen dan carnavalskostuums, maar tussen het ingeschreven merk - die het romanfiguur voorstelt - en het kostuum is te weinig overeenstemming. Het merken- en modellenrecht zou bescherming kunnen bieden, daarvoor is het mededingingsrecht niet geschikt.

Uit het persbericht:

Der Bundesgerichtshof hat die Revision zurückgewiesen. Ein Anspruch gemäß § 4 Nr. 9 UWG scheidet aus. Zwar kann auch eine literarische Figur dem Schutz dieser Bestimmung unterfallen. Es fehlt jedoch vorliegend an einer Nachahmung. An eine Nachahmung einer Romanfigur durch Übernahme von Merkmalen, die wettbewerblich eigenartig sind, in eine andere Produktart, wie sie bei einem Karnevalskostüm gegeben ist, sind keine geringen Anforderungen zu stellen. Im Streitfall bestehen zwischen den Merkmalen, die die Romanfigur der Pippi Langstrumpf ausmachen, und der Gestaltung des Kostüms nur so geringe Übereinstimmungen, dass keine Nachahmung vorliegt.

Der Klägerin steht auch kein Anspruch aus der wettbewerbsrechtlichen Generalklausel gemäß § 3 Abs. 1 UWG** zu. Im Streitfall ist nicht ersichtlich, dass eine durch die Anwendung der Generalklausel zu schließende Schutzlücke besteht. Die von der Klägerin oder ihren Lizenznehmern vertriebenen konkreten Merchandisingartikel sind gegen Nachahmungen unter den Voraussetzungen des § 4 Nr. 9 UWG geschützt. Der Klägerin steht es zudem frei, das Erscheinungsbild solcher Produkte als Marke und Design schützen zu lassen. Darüber hinausgehend ist es wettbewerbsrechtlich nicht geboten, denjenigen, der eine Leistung erbringt, grundsätzlich auch an allen späteren Auswertungsarten seiner Leistung zu beteiligen.
IEF 15493

Journalist kritisch op gebruikte feiten en valse verklaring door verslaggever

EHRM 23 juni 2015, IEF 15493; application 32297/10 (Niskasaari en Otavamedia tegen Finland)
Mediarecht. Defamation. Just satisfaction. Niskasaari is een journalist die werkt voor een groot weekblad dat door Otavamedia wordt uitgegeven. Niskasaari heeft zich over twee tv-documentaires kritisch uitgelaten, over gebruikte feiten en een onderzoekersverklaring waarvan de verslaggever wist dat die onjuist was. De journalist wordt in beroep veroordeeld voor laster en moet  €240 betalen, daarbovenop nog eens € 2000 voor schade en Otavamedia € 4000 voor de schade en kosten. Vanwege een schikking wordt deze zaak geschrapt.
Op andere blogs: Journalist mag vergaande kritiek uiten op andere journalist - MediaReport

 

 

IEF 15490

Bezwaar tegen deskundigen vanwege hoge kosten

Hof Amsterdam 25 augustus 2015, IEF 15490; ECLI:NL:GHAMS:2015:3477 (appellante tegen de Staat der Nederland)
Deskundigen. Procesrecht. Bezwaren tegen benoemde deskundigen zijn gegrond, onder meer vanwege de kosten van het aantal uren dat de deskundigen aan deze zaak willen besteden. Nieuwe deskundigen.

2.7. Met betrekking tot de bezwaren die de Staat heeft aangevoerd tegen de door de twee andere deskundigen aangewezen derde deskundige en de hoogte van het gevraagde voorschot overweegt het hof als volgt.

2.8. In beginsel is het aan de twee door partijen benoemde deskundigen om te bepalen wie de derde deskundige zal zijn. Slechts onder bijzondere omstandigheden zal een bezwaar tegen de keuze van de derde deskundige kunnen worden gehonoreerd. Dergelijke omstandigheden doen zich hier voor. De bedoelde derde deskundige, [X], heeft zich blijkens de door de Staat overgelegde producties in het verleden in het kader van werkzaamheden ten behoeve van andere erfpachters op de Waddeneilanden uitgelaten op een wijze die de vrees van de Staat dat hij niet voldoende onbevooroordeeld en onpartijdig zal zijn, rechtvaardigt. Het hof honoreert dan ook het bezwaar van de Staat op dit punt.

2.9. Ook het bezwaar van de Staat tegen de hoogte van het gevraagde voorschot is gegrond. Naar het oordeel van het hof staat het gevraagde voorschot, met name door het aantal uren dat alle drie deskundigen kennelijk voornemens zijn aan deze zaak te besteden, in geen enkele verhouding tot de omvang van de opdracht en tot de honoraria die in het verleden aan andere deskundigen voor soortgelijke onderzoeken ten behoeve van deze zelfde partijen zijn betaald. Het hof verwacht geen soelaas van een verzoek aan de drie deskundigen hun begroting terug te schroeven tot een niveau dat wel aanvaardbaar is. Het hof zal partijen derhalve in de gelegenheid stellen bij akte ieder een (vermoedelijk: andere) deskundige voor te dragen die wel bereid en in staat is het onderhavige onderzoek te verrichten voor een redelijke prijs, welke twee deskundigen dan wederom een derde, niet zijnde [X], zullen kunnen voordragen. Het hof zal de zaak daartoe verwijzen naar de rol van 1 december 2015, op welke datum duidelijk moet zijn of het tussentijdse cassatieberoep daadwerkelijk is ingesteld.

IEF 15484

Oud franchisenemer van Yarden gebonden aan non-concurrentiebeding

Hof Arnhem-Leeuwarden 10 november 2015, IEF 15484; ECLI:NL:GHARL:2015:8802 (De Passage tegen Yarden)
Yarden-franchiseformule. Zie eerder IEF 14935. Uitleg van het in de franchiseovereenkomst opgenomen concurrentiebeding. De Passage stelt dat de rechter te absoluut is geweest bij haar veroordeling. Omdat het beding zich beperkt tot het verzorgingsgebied van vertrekkende franchisenemer wordt zij na beëindiging van de overeenkomst niet te veel belemmerd. Het vonnis van de voorzieningenrechter wordt bekrachtigd.

5.5. Het hof deelt verder ook het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter dat het door [appellante] verrichten van concurrerende activiteiten, in de context van de artikelen 14.3 en 14.4 van de franchiseovereenkomst, onrechtmatig is te achten nu [appellante] als (indirect) bestuurder van de Passagevennootschappen zelf heeft bewerkstelligd dat het non-concurrentiebeding (kennelijk) niet in haar arbeidsovereenkomst met de Passagevennootschappen is opgenomen, alsmede het oordeel dat het niet aanvaardbaar is dat [appellante] door zichzelf dit non-concurrentiebeding niet op te leggen, in strijd met de verplichting daartoe, na het einde van de franchiseovereenkomst haar gang kan gaan met concurrerende activiteiten, terwijl zij degene was die onder de mantel van de Passagevennootschappen feitelijk de franchiseformule van Yarden exploiteerde. Nu [appellante] als commercieel directeur in dienst is getreden bij De Vallei, die blijkens de website ook handelt onder de naam van [appellante] Uitvaartzorg en ook uitvaartdiensten aanbiedt in het verzorgingsgebied en aldus dezelfde activiteiten ontplooit als bedoeld in artikel 14.3 van de franchiseovereenkomst, is het ook volgens het hof voldoende aannemelijk dat [appellante] onrechtmatig jegens Yarden Franchise handelt. [appellante] had dan ook niet in dienst van De Vallei mogen treden. Daaraan doet niet af dat zij bij De Vallei expliciet zou hebben bedongen dat zij zich niet zou bezighouden met activiteiten binnen het verzorgingsgebied van Yarden aangezien de naleving van zo’n beding nu eenmaal in feite oncontroleerbaar is. Ook is het haar niet toegestaan om, zolang het non-concurrentiebeding met de Passagevennootschappen van toepassing is, deze activiteiten zelf te ontplooien. De vorderingen tot het staken van concurrerende activiteiten zijn daarom ook terecht jegens [appellante] toegewezen.

5.6. Nu het non-concurrentiebeding zich beperkt tot het verzorgingsgebied van de vertrekkende franchisenemer, wordt deze na beëindiging van de franchiseovereenkomst vooralsnog niet te veel belemmerd in zijn of haar arbeidskeuze. Buiten het verzorgingsgebied is het de vertrekkende franchisenemer immers wel toegestaan om soortgelijke activiteiten te verrichten.