IEF 22173
1 augustus 2024
Uitspraak

Uitzending Noordkaap onrechtmatig

 
IEF 22170
1 augustus 2024
Uitspraak

WAMCA-procedure door Stichting Farma Ter Verantwoording

 
IEF 22169
31 juli 2024
Uitspraak

Vragen aan Grote Kamer EOB over interpretatie van artikel 69 EOV

 
IEF 15536

Fietsmand beschermd door niet-ingeschreven modelrecht

Rechtbank Den Haag 16 december 2015, IEF 15536; ECLI:NL:RBDHA:2015:14526 (Basil tegen Burgers)
Uitspraak ingestuurd door Thera Adam-van Straaten, Kneppelhout Korthals Advocaten. Niet-geregistreerd modelrecht. Vormgevingserfgoed. Zie eerder de conclusie van de AG in IEF 15426. In geschil is of de Java mand van Burgers inbreuk maakt op de Basil Denton mand van Basil. Burgers stelt dat de Basil Denton mand geen eigen karakter bezit gezien het vormgevingserfgoed. Het is niet komen vast te staan dat de levering aan de Showroom betrekking had op de Dian-mand en daarmee tot het vormgevingserfgoed behoort. De manden die wel tot het vormgevingserfgoed behoren wekken volgens de rechter allen een andere algemene indruk dan de Basil Denton. De rechter oordeelt dat de Java mand van Burgers inbreuk maakt op het niet-ingeschreven modelrecht van Basil op de Basil Denton. De zaak wordt aangehouden op het punt van de verbeurde dwangsommen in afwachting van het arrest van de HR.

2.11. De conclusie van het voorgaande is (i) dat niet is komen vast te staan dat de leve ring aan de Candlelight Showroom in 2011 betrekking had op de Dian-mand (althans de versie afgebeeld in het tussenvonnis), daarbij in het midden latend of die enkele transactie heeft geleid tot publieke beschikbaarheid in de EU, zoals door Basil bettvist, en (ii) dat de enkele (verwijzing naar de) aanduiding DR 512036 onvoldoende is om de Dian-mand een duidig te kunnen identificeren. Voor zover het door Burgers overgelegde bewijsmateriaal uitsluitend naar deze aanduiding verwijst (de stukken ad 2. tot en met ad. 7.), valt daaruit derhalve niet te concluderen dat de Dian-mand publiekelijk is getoond op de Ambiente beurs in Frankfurt.

2.20. Gezien het voorgaande is niet komen vast te staan dat de Dian-mand tot het vormgevingserfgoed is gaan behoren. Burgers heeft voor wat betreft de niet-nieuwheid van de Basil Denton overigens nog een beroep gedaan op de publieke beschikbaarheid van de Wanda Rattan mand. Niet in geschil is dat deze mand tot het vormgevingserfgoed behoort. Echter, zoals hierna zat worden overwogen, zijn de verschillen tussen de Wanda Rattan mand en de Basil Denton van dien aard dat in elk geval geen sprake is van identieke model len, mede omvattende modellen die op ondergeschikte punten verschillen. De Basil Denton is derhalve in modelrechteljk opzicht nieuw.

2.23. De manden die tot het vormgevingserfgoed behoren, dus de Dian-mand uitgezon derd, wekken naar het oordeel van de rechtbank bij het geïnformeerde publiek alle een andere algemene indruk dan de Basil Denton. Dat wordt veroorzaakt door de vele (aanzienlijke) verschillen tussen ieder van deze manden enerzijds en de Basil Denton anderzijds. De manden van het vormgevingserfgoed worden hieronder (nogmaals) afgebeeld.

2.42. Dat Burgers de Java New Looxs mand heeft ontleend of doen ontlenen aan de Basil Denton volgt naar het oordeel van de rechtbank rechtstreeks uit de bewoording van het ver zoek van Frans Burgers in zijn email van 4juni 2012 aan de producent van Burgers om dezelfde mand te maken als de Basil Denton met enkele kleine verschillen zodat deze niet precies hetzelfde is als de Basit Denton (‘to change the baskets a littie bit so that they are not exactÏy the same as Basil (vergelijk r.o. 2.5. van het tussenvonnis). De punten van over eenstemming tussen de Java en de Basil Denton zijn naar het oordeel van de rechtbank on miskenbaar het gevolg van dit ontlenen. Daarbij hanteert de rechtbank, met het hof, het cri terium dat het ‘namaken’ in de zin van artikel 19 lid 2 GModVo, geen één-op-één kopie vereist (vergelijk r.o. 4.14. van het arrest). Hoewel in cassatie de vraag naar het toepasselij ke inbreukcriterium aan de orde is, geldt naar het oordeel van de rechtbank dat gezien de feiten in deze zaak in elk geval geen sprake kan zijn van “gebruik dat voortvloeit uit onaf hankelijk scheppend werk door een ontwerper van wie redeljkerwijs mag worden aange nomen dat hij het door de rechthebbende openbaar gemaakte model niet kende” conform de tweede zin van die bepaling. Mocht de Hoge Raad tot een ander oordeel komen, dan zal dit oordeel worden heroverwogen.

2.43. De slotsom van het voorgaande is dat Burgers inbreuk heeft gemaakt op het nietingeschreven Gemeenschapsmodel van Basil ten aanzien van de Basil Denton in de zin van artikel 19 lid 1 juncto lid 2 GModVo. De vorderingen van Basil op die grondslag zijn dus in beginsel toewijsbaar, met dien verstande dat een verbod niet toewijsbaar is omdat het Ge meenschapsmodel op 30 augustus 2014 is geëxpireerd.

Lees de uitspraak (pdf/html)

IEF 15535

Bescherming met 1 octrooi in 26 EU lidstaten stap dichterbij

Uit het persbericht: Ondernemers die met innovatieve producten de Europese markt op willen, kunnen hun uitvindingen vanaf 2017 met één octrooi beschermen in uiteindelijk 26 landen. De deelnemende landen van het Europees Octrooibureau hebben op 15 december de laatste drempel voor invoering weggenomen met het vaststellen van de hoogte van de vergoedingen.

Met de invoering van het Europees unitair octrooi komt een einde aan ruim 40 jaar discussie over voertalen en vergoedingen. De kosten voor het nieuwe Unitaire octrooi zijn vergelijkbaar met die van de huidige bescherming in vier landen: Duitsland, Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk en Nederland. In deze vier landen worden de meeste Europese octrooien gevalideerd.

Eén octrooi en één rechtbank
Een ondernemer die een zaak wil aanspannen tegen inbreuk op zijn octrooi, kan vanaf 2017 terecht bij een nieuwe gespecialiseerde rechtbank met centrale vestigingen in Frankrijk, Duitsland, Groot-Brittannië en lokale vestigingen in vele andere landen, waaronder Nederland. De uitspraken van deze rechtbanken zijn bindend op de nationale markten van de deelnemende landen.

Voordeel voor Nederlandse ondernemers
Nederland heeft als klein land relatief veel baat bij het nieuwe octrooi. Nederland heeft van oudsher een open economie en de meeste bedrijven opereren internationaal omdat onze thuismarkt klein is. Bovendien ontwikkelen Nederlandse ondernemers relatief veel innovaties en willen uiteraard voorkomen dat een concurrent met hun uitvinding aan de haal gaat.

Het belangrijkste voordeel voor octrooiaanvragers is dat ze straks kunnen beschikken over één enkel octrooi voor een groot en groeiend deel van de EU. Een ander belangrijk resultaat is de oprichting van een gespecialiseerde Europese rechtbank met ervaren rechters voor de behandeling van alle Europese octrooien. Deze nieuwe rechtbank is ontworpen om sneller rechtszekerheid te geven en efficiënter te werken dan de huidige praktijk van parallelle nationale procedures.

Volgens opgave van het Europees Octrooibureau stond Nederland in 2014 met een recordaantal van 8.104 octrooiaanvragen op de derde plaats van octrooierende landen in Europa, na Frankrijk en Duitsland.

Bezoek voor meer informatie onze website

IEF 15534

Geen verwarringsgevaar tussen Trident Pure en Pure Fresh/White

Gerecht EU 16 december 2015, IEF 15534; ECLI:EU:T:2015:979 (Perfetti Van Melle tegen OHIM)
Uitspraak ingezonden door Maarten Haak, Hoogenraad & Haak Advertising + IP Advocaten. Merkenrecht. Kraft Foods Global Brand heeft bij het OHIM een aanvraag ingediend voor het Gemeenschapsmerk TRIDENT PURE. Perfetti gaat in oppositie tegen deze aanvraag, gebaseerd op eerdere merken (art. 8(1)(b) Gemeenschapsmerkenverordening). Oppositie divisie wijst de oppositie toe op grond van verwarringsgevaar. De kamer van beroep vernietigt deze beslissing. Perfetti vordert voor het Gerecht om aanpassing uitspraak van de kamer van beroep en dat de aanvraag voor een merkdepot wordt afgewezen. Het Gerecht merkt op dat de kamer van beroep bij de beoordeling van het onderscheidende karakter van “pure" terecht onderscheid heeft gemaakt tussen het deel van het publiek dat het woord wel kent en het deel dat het woord niet kent. Dit heeft tevens invloed op de vergelijking van de merken en het verwarringsgevaar. Zo is het begripsmatige overeenstemming voor het publiek dat het woord “pure” niet kent neutraal. Net als de kamer van beroep oordeelt het Gerecht dat er geen verwarringsgevaar bestaat tussen beide merken. Het beroep wordt verworpen.


3.     The comparison of the signs and the likelihood of confusion

44      In the present case, the word element ‘pure’ exists in English and also in a similar form in other languages, including Italian (puro), French (pur), Spanish (puro), Portuguese (puro), German (pur), and Dutch (puur), which is the reason why it may be assumed that that word will be understood by consumers in those countries. In other languages, however, the word has no equivalent originating from the same stem (‘pur-’). While it is true that a large portion of the population of those language areas will understand the English word ‘pure’, which forms part of the basic vocabulary frequently used in advertising to describe the characteristics of goods, it nevertheless cannot be accepted, contrary to what the intervener submits, that, in the absence of any supporting evidence, it is understood throughout the territory of the European Union. The Board of Appeal therefore correctly found that there was a significant number of consumers for whom the word ‘pure’ was devoid of any meaning. For that portion of the relevant public, the word is fanciful and has, as the Board of Appeal correctly found, an average inherent distinctiveness, which, moreover, is not disputed by the applicant.

47 In the first place, the argument that the word ‘pure’ is not commonly used in confectionery and candy advertisements and that purity is not a characteristic of those goods does not resolve the question of how the relevant public will perceive that word element. That question does not depend on whether or not that word element is frequently used in advertisements or whether use of that element in the context of marketing a product is logically or scientifically correct. The only relevant question in this case, for the purposes of determining whether the element ‘pure’ is distinctive or whether it is, on the contrary, descriptive, is whether or not use of a term in the marketing of a product leads the consumer to perceive that term as a description of the product, since a word mark which is descriptive of the characteristics of goods or services is, on that account, necessarily devoid of any distinctive character in relation to those goods or services (see, to that effect, judgment of 29 March 2012 in Kaltenbach & Voigt v OHIM (3D eXam), T‑242/11, EU:T:2012:179, paragraph 39 and the case-law cited).

48      In the second place, the applicant’s argument that the distinctiveness of the element ‘pure’ is even greater given that the applicant has demonstrated intensive use of a family of trade marks that share the element ‘pure’ is unrelated to the question of whether the inherent distinctiveness of an element of a composite mark is higher or lower. This argument will be addressed in the context of the global assessment of the likelihood of confusion.

49      In the third place, the applicant’s argument that OHIM’s decision-making practice indicates that the word element ‘pure’ is not descriptive also cannot succeed. The applicant relies, first, on the decision of the Opposition Division of OHIM of 29 August 2011 in Case B 1 771 164, Pure Collection Limited v Tina Baum. At page 7 of that decision, the Opposition Division noted that the word element ‘pure’ had no particular meaning in relation to the goods at issue, namely clothing, footwear and bags adapted for sporting articles. Consequently, the Opposition Division found that the distinctive character of the word element ‘pure’ was normal. However, contrary to what the applicant apparently infers from that decision, the Opposition Division in no way concluded that the element ‘pure’ had, as a general rule, an average distinctive character. Although it is true that the element ‘pure’ did not characterise the goods at issue in that case, the same reasoning cannot apply to the goods in the present case, as has been shown in paragraph 45 above. Second, the applicant relies on the decision of the Opposition Division of OHIM of 18 February 2013 in Case B 1 916 546, Euroquimica SA v The Dial Corporation. That case involved laundry detergents sold under the marks PUREX and PUREX COMPLETE. The Opposition Division concluded, at page 6 of that decision, that the word ‘purex’ had no meaning for a major part of the relevant public, comprising the Spanish public, whereas it would be associated by a small portion of consumers in that public with the concept of purity of the detergent derived from use of the product. The Opposition Division stated that, for that smaller part of the relevant public, the word elements ‘purex’ and ‘complete’ had an equivalent distinctive character. With regard to the mark PUREX, the Opposition Division stated that that word was distinctive even for consumers who associated it with the concept of the purity or cleanliness of detergent, since that word does not exist in Spanish as such. However, it cannot be inferred from the reasoning followed by the Opposition Division in that case that the word element ‘pure’, in the present case, also has a distinctive character, since the comparison made by the Opposition Division in the case mentioned above did not involve the word ‘pure’, but a different expression. It follows that the decisions relied on by the party relate to circumstances that differ significantly from those in the present case and that they are, therefore, not relevant to the outcome of the present dispute.

50      It must therefore be concluded that the Board of Appeal acted correctly in finding that, for the part of the relevant public that understood the meaning of the word ‘pure’, that word was descriptive. As has been shown in paragraph 45 above, the word element ‘pure’ has a sufficiently direct and specific link with the goods in question to enable consumers immediately to perceive, without further thought, a description of one of the characteristics of those goods. For those consumers who understand the word ‘pure’, that term is, therefore, devoid of any distinctive character (see, to that effect and by analogy, judgment of 27 February 2002 in REWE-Zentral v OHIM (LITE), T‑79/00, ECR, EU:T:2002:42, paragraphs 35 to 39). By contrast, for those consumers who do not understand the meaning of the word ‘pure’, the element ‘pure’ is, as the Board of Appeal correctly concluded, without being challenged on this point by the parties, a fanciful term endowed with average distinctive character.

 The comparison between the mark applied for and Community figurative mark No 9291634 (word element ‘pure’ above a design representing a mint leaf) and the likelihood of confusion

107    In the light of all of the foregoing, the view must therefore be taken that, for those consumers who do not understand the word ‘pure’, the differences which have been identified between the marks at issue, particularly the critical importance that consumers attribute to visual appearance characterised, as regards the earlier mark, by the significant role played by the figurative element and, as regards the mark applied for, by its beginning, are sufficient to lessen phonetic similarity even for the category of consumers who pronounce the word ‘pure’ in two syllables. It must therefore be held that the overall impressions created by the marks at issue are, despite the similarities identified, sufficiently different to justify the conclusion that there is no likelihood of confusion for consumers who do not understand the word ‘pure’.

108    For those consumers who do understand that word, any likelihood of confusion must also a fortiori be ruled out, since, first, those consumers will attribute even less importance to the element ‘pure’, which to them is merely descriptive, and, second, the impact of the identified conceptual similarity on the overall impression created by the marks at issue is very low and is thus not decisive for the purposes of the global assessment of the likelihood of confusion. The conceptual similarity results solely from the descriptive element ‘pure’, which attracts those consumers’ attention only in a limited manner.

109    Accordingly, the Board of Appeal was right to conclude that there was no likelihood of confusion between the marks at issue, even if it committed two errors, first, in concluding that there was no visual similarity between those marks and, second, in taking the view that the conceptual similarity of those marks resulting from the presence of the word element ‘pure’ was not relevant for the purposes of the conceptual comparison. However, those errors had no bearing on the result of the assessment which it carried out.

The comparison between the mark applied for and Community trade mark No 6771869 (PURE WHITE) and the likelihood of confusion

120    With regard to the global assessment of the likelihood of confusion between the two marks, it is necessary to take into consideration the fact that, for those consumers who do not understand the words ‘pure’ and ‘white’, the marks at issue are of low visual similarity and are, at most, of average phonetic similarity and are each of average distinctiveness. As has been demonstrated in paragraph 101 above, the applicant has proved neither that there was an enhanced distinctive character by reason of use nor that there was a family of trade marks. Taking into account the fact that, first, consumers pay more attention to the beginnings of marks than to their ends and that, second, visual appearance plays a more important role than phonetic appearance in the present case, it must be concluded that there is no likelihood of confusion for consumers who understand neither the word ‘pure’ nor the word ‘white’. For those consumers who understand the word ‘pure’, but not the word ‘white’, the differences between the marks at issue are even greater, since these consumers attach more weight to the elements which they do not understand, with the result that the only element which those marks have in common, namely the element ‘pure’, will attract their attention less in comparison with consumers who understand neither of the words ‘pure’ and ‘white’. Finally, for the reasons set out in paragraph 108 above, the same conclusion must apply in regard to consumers who do understand the words ‘pure’ and ‘white’.

121    Accordingly, the Board of Appeal was correct to exclude, also for Community trade mark No 6771869, all likelihood of confusion for all groups of consumers.

The comparison between the mark applied for and French word mark No 63431610 (PURE FRESH)

125    With regard to the global assessment of the likelihood of confusion, it is appropriate to refer, in essence, to the findings already made in the context of the examination of the other marks examined. Given that the similarities between the marks at issue are even less evident than in the context of the other marks examined and that the element ‘pure’ is descriptive for all of the relevant public concerned, the Board of Appeal’s conclusion — that a likelihood of confusion between the marks at issue is excluded — must be endorsed.

The comparison between the mark applied for and the other earlier marks relied on by the applicant

132    In that regard, it must be pointed out that the applicant has provided no evidence capable of proving that the umbrella brand MENTOS was widely known by the relevant public. Even on the assumption that it has been proved that the element ‘mentos’ was readily known by the relevant public, that element is not, for that reason, less important for the purposes of the comparison of the signs at issue. On the contrary, the Court of Justice has indicated that the overall impression produced by a mark made up of a widely-known element and an element which was not widely known was, as a general rule, characterised more by the former than by the latter (see, to that effect, judgment in Medion, paragraph 76 above, EU:C:2005:594, paragraph 34). It must also be pointed out that a widely-known word element incorporated in a composite mark is particularly appropriate for indicating the commercial origin of the goods sold under that mark, for which reason it is impossible to regard such an element as ancillary, or even as negligible.

IEF 15533

Auteursrechtdebat: De ontbindingsbevoegdheid van de maker bij non-usus op grond van artikel 25e Aw

Door: Thijs van Aerde, Houthoff Buruma. Thema: Wet Auteurscontractenrecht. Sinds de invoering van de Wet auteurscontractenrecht voorziet artikel 25e Aw in een ontbindingsbevoegdheid van de maker bij zgn. 'non-usus': onvoldoende exploitatie van het werk binnen een redelijke termijn na het sluiten van de overeenkomst. In de literatuur wordt gevreesd dat deze voor de maker een achteruitgang zou zijn, omdat, anders dan onder het commune overeenkomstenrecht, de niet presterende exploitant telkenmale de kans zou krijgen om alsnog tot exploitatie over te gaan. De maker zou telkens een stilzittende exploitant moeten sommeren, terwijl deze exploitant iedere keer zijn inactiviteit zou kunnen goedmaken door alsnog in actie te komen (1).  Mijn inziens is deze vrees ongegrond. Interne rechtsvergelijking met het commune overeenkomstenrecht brengt juist met zich dat in beginsel makers een exploitatieovereenkomst direct kunnen ontbinden indien de wederpartij tekortschiet in de nakoming van een voortdurend exploitatieverbintenis.

Op grond van artikel 25e lid 1 Aw kan de maker de exploitatieovereenkomst geheel of gedeeltelijk ontbinden indien zijn wederpartij het auteursrecht op het werk niet tijdig of niet langer in voldoende mate exploiteert (ook wel 'non-usus' genoemd): "De maker kan de overeenkomst geheel of gedeeltelijk ontbinden indien de wederpartij het auteursrecht op het werk niet binnen een redelijke termijn na het sluiten van de overeenkomst in voldoende mate exploiteert of, na het aanvankelijk verrichten van exploitatiehandelingen, het auteursrecht niet langer in voldoende mate exploiteert." Artikel 25e lid 3 Aw clausuleert deze ontbindingsbevoegdheid door daaraan de voorwaarde te verbinden dat, voor zover exploitatie door de wederpartij niet blijvend onmogelijk is, de maker aan de wederpartij schriftelijk een redelijke termijn gunt het werk alsnog in voldoende mate te exploiteren en exploitatie binnen deze termijn uitblijft.

De regeling van artikel 25e lid 1 en 3 doet onmiddellijk denken aan de ontbindingsregeling van artikel 6:265 lid 1 en 2 BW (2). Artikel 6:265 lid 1 BW regelt de ontbindingsbevoegdheid zelf: iedere tekortkoming in de nakoming van een verbintenis geeft de wederpartij de bevoegdheid tot gehele of gedeeltelijke ontbinding, tenzij de tekortkoming, gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis, de ontbinding niet rechtvaardigt. Artikel 6:265 lid 2 BW clausuleert deze ontbindingsbevoegdheid door daaraan de voorwaarde te verbinden dat, voor zover nakoming niet blijvend of tijdelijk onmogelijk is, de schuldenaar in verzuim dient te zijn.

De overeenkomsten tussen de ontbindingsregelingen van artikel 25e Aw en 6:265 BW zijn niet toevallig. In de parlementaire geschiedenis is herhaaldelijk toegelicht dat artikel 25e Aw is gemodelleerd naar artikel 6:265 e.v. BW.  Volgens de Staatssecretaris is artikel 25e Aw te beschouwen als een "inkleuring en precisering (…) van de algemene regeling van artikel 6:265 BW.(3)"  Het ligt daarom voor de hand dat de jurisprudentie over artikel 6:265 BW, ook geldt voor artikel 25e Aw. Dit is ook bevestigd door de Staatssecretaris: "De regeling in het auteurscontractenrecht bouwt voort op de regeling in het algemene overeenkomstenrecht. De jurisprudentie onder het algemene overeenkomstenrecht blijft dus recht overeind. Alles wat nu is opgebouwd blijft recht en daar voegen we dit aan toe." (4)

Tot die 'jurisprudentie onder het algemene overeenkomstenrecht' behoort ook de vaste recht-spraak volgens welke een tekortkoming in de nakoming van een voortdurende verplichting de wederpartij in beginsel (5) de bevoegdheid geeft om de overeenkomst geheel of gedeeltelijk 'rauwelijks' te ontbinden. Indien een partij namelijk tekortschiet in de nakoming van een voortdurende verplichting, kan deze weliswaar in de toekomst alsnog worden nagekomen, maar daarmee wordt de tekortkoming in het verleden niet ongedaan gemaakt. Wat deze tekortkoming betreft is nakoming dan ook niet meer mogelijk (als bedoeld in artikel 6:265 lid 2 BW), zodat verzuim (of een ingebrekestelling die verzuim doet intreden) voor het ontstaan van de ontbindingsbevoegdheid niet nodig is (6).

Artikel 25e lid 3 Aw kent, als gezegd, een soortgelijke regeling als 6:265 lid 2 BW: de maker dient aan de wederpartij schriftelijk een redelijke termijn te gunnen het werk alsnog in voldoende mate te exploiteren, voor zover exploitatie door de wederpartij niet blijvend onmogelijk is. Toepassing van artikel 25e lid 3 Aw volgens bovenvermelde rechtspraak betekent dat bij een tekortkoming in de nakoming van een voortdurende exploitatieverbintenis, exploitatie (in het verleden) blijvend onmogelijk is, zodat de ontbindingsbevoegdheid onmiddellijk ontstaat en niet pas na een aanmaning.

Vermoedelijk heeft de wetgever zich niet gerealiseerd dat 'op grond van de algemene regeling' de maker reeds na een tekortkoming in de nakoming van een voortdurende exploitatieverbintenis direct kan ontbinden. In de memorie van toelichting wordt namelijk slechts als voorbeeld van 'onmogelijke nakoming' gegeven, dat de exploitant ondubbelzinnig heeft aangegeven niet tot de exploitatie te zullen overgaan (7).

Ik realiseer mij dat het hier bereikte resultaat merkwaardig aandoet. Immers, een exploitatieovereenkomst zal de exploitant (vrijwel?) altijd verplichten tot het doen van voortdurende inspanningen (8),  zodat de schriftelijke termijnstelling in (vrijwel?) geen geval noodzakelijk zal zijn voor het ontstaan van de ontbindingsbevoegdheid. De aanmaanplicht van artikel 25e lid 3 Aw is dan een dode letter. Toch houd ik dit resultaat voor juist. De gedachte dat de aangehaalde rechtspraak over artikel 6:265 lid 2 BW ook relevant is voor toepassing van artikel 25e lid 3 Aw, is namelijk niet alleen wetsystematisch elegant, maar past bovendien uitstekend bij de doelstelling van artikel 25e Aw. Artikel 25e Aw heeft immers tot doel om de positie van de maker ten opzichte van de exploitant te versterken; en niet om af te doen aan diens (ontbindings)bevoegdheden. De Staatssecretaris verwoordt dit aldus: "Artikel 25e biedt de maker een aantal extra handvatten op grond waarvan het voor de maker eenvoudiger wordt een beroep te doen op de niet nakoming van de overeenkomst. (…) De bepaling heeft tot doel de maker een sterkere bescherming te geven dan hij op grond van de algemene regeling al heeft."(9)  Als de maker 'op grond van de algemene regeling' van artikel 6:265 BW rauwelijks mag ontbinden na een tekortkoming in de nakoming van een voortdurende exploitatieverbintenis – en uit de hiervoor aangehaalde rechtspraak volgt, dat hij dat mag – dan mag hij dat dus a fortiori onder de regeling van 25e Aw.

Dit artikel is een onderdeel van een groter artikel dat nog in het tijdschrift ORP zal verschijnen.

1. Annotatie P. Katz bij Rb. Amsterdam 9 mei 2012, AMI 2013/1, p. 37 (Nanada c.s./Kooymans c.s.). Van het arrest in hoger beroep in deze zaak (Hof Amsterdam 31 maart 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:1201) is cassatieberoep ingesteld; schrijver dezes is als cassatieadvocaat betrokken. De in die zaak aan de orde zijnde vraag hoe de ontbindingsbevoegdheid zich verhoudt tot de klachtplicht van art. 6:89 BW, valt buiten het bestek van deze bijdrage.
2. Kamerstukken II 2011/12, 33 308, nr. 3, p. 18; Kamerstukken II 2012/13, 33 308, nr. 6, p. 8; Kamerstukken I 2014/15, 33 308, nr. C, p. 2, 9.
3. Kamerstukken II 2011/12, 33 308, nr. 4, p. 13.
4. Handelingen II, 2014/15, nr. 52, item 24, 10 februari 2015, p. 11.
5. Behoudens in het geval dat de tekortkoming deze ontbinding met haar gevolgen niet rechtvaardigt.
6. HR 11 januari 2002, NJ 2003/255 (Schwartz/Gnjatovic); HR 20 januari 2006, NJ 2006/80 (Robinson/Molenaar v.o.f.) en HR 22 juni 2007, NJ 2007/343 (Fisser/Tycho).
7. Kamerstukken II 2011/12, 33 308, nr. 3, p. 19-20.
8. Kamerstukken II 2011/12, 33 308, nr. 3, p. 18: "Op de exploitant rust gedurende de duur van het auteursrecht een voortdurende inspanningsverplichting."
9. Kamerstukken II 2011/12, 33 308, nr. 4, p. 13.

IEF 15532

Ontwerprichtlijn ter bescherming vertrouwelijke bedrijfsinformatie

Uit het persbericht: De Europese Commissie heeft vandaag nieuwe regels voorgesteld voor de bescherming van geheime knowhow en bedrijfsinformatie (bedrijfsgeheimen) tegen het onrechtmatig verkrijgen, gebruiken en openbaar maken daarvan.

De ontwerprichtlijn voorziet in een gemeenschappelijke definitie van bedrijfsgeheimen, alsmede in middelen waarmee slachtoffers van onrechtmatige verkrijging of openbaarmaking of onrechtmatig gebruik van bedrijfsgeheimen verhaal kunnen halen. De richtlijn maakt het voor nationale rechters eenvoudiger om zich over dergelijke onrechtmatige gedragingen uit te spreken. Ook maakt zij het eenvoudiger om de producten waarmee inbreuk op een bedrijfsgeheim wordt gemaakt, uit de markt te halen en kunnen slachtoffers nu gemakkelijker schadevergoeding voor illegale praktijken krijgen.

Uit het persbericht: De richtlijn voorziet in maatregelen tegen onwettig verkrijgen, gebruik en onthullen van bedrijfsgeheimen en doelt op een soepel werkende interne markt zonder afbreuk te doen aan fundamentele rechten of vrijheden, zoals openbare veiligheid, consumentenbescherming, volksgezondheid, milieu en mobiliteit van werknemers. Speciale bepalingen voor journalistieke bronbescherming, de mobiliteit van werknemers, klokkenluiders en compensatiemogelijkheden voor houders van bedrijfsgeheimen

Protection of media investigations
While the directive provides for measures preventing the disclosure of information to protect the confidentiality of trade secrets, the new measures fully ensure that investigative journalism can be exercised without any new limitations including with regard to the protection of journalistic sources.

The directive is in compliance with the EU's Charter of Fundamental Rights, which preserves freedom and pluralism of the media.

Mobility of employees
The directive will not impose any restrictions on workers in their employment contracts, where national law will continue to apply. Therefore there will be no limitation to employees' use of the experience and skills honestly acquired in the normal course of their employment.

Furthermore, the autonomy of social partners and their rights to enter into collective agreements will not be affected by the implementation of the new conditions.

Whistle-blowers
Persons acting in good faith that reveal trade secrets for the purpose of protecting the general public interest, commonly known as “whistle-blowers”, will enjoy adequate protection. It will be up to national competent judicial authorities to judge whether the disclosure of a commercial secret was necessary to denounce a misconduct, wrongdoing or illegal activity.

Compensation to trade secret holders
In accordance with the new legal framework, EU member states will have to provide for the measures, procedures and remedies necessary to ensure the availability of civil redress against illegal acquisition, use and disclosure of trade secrets.

These will have to be fair, effective and dissuasive. Not unnecessarily complicated or costly, or entail unreasonable time-limits or unwarranted delays. The limitation period for claims will not exceed six years.

Trade secret holders will be entitled to apply for remedies in case of damages following cases of illegal appropriation of documents, objects, materials, substances or electronic files containing the trade secret or from which the trade secret can be deduced.

Where necessary, confidentiality of trade secrets will also be preserved during the course of and after the legal proceedings.
IEF 15531

Twee strepen op mouw of onder bepaalde hoek op broekspijp niet onderscheidend

Gerecht EU 15 december 2015, IEF 15531; T-64/15; ECLI:EU:T:2015:973 (Twee strepen op broekspijp)en T-63/15 ECLI:EU:T:2015:972 (strepen op mouw)
Merkenrecht. Shoe Branding verricht een merkdepot voor twee parallelle strepen op een broek / mouw. Dit wordt geweigerd op absolute gronden, vanwege het niet onderscheidend vermogen. Het patroon is extreem eenvoudig, aanvrager heeft ook niet aangetoond dat onder een bepaalde hoek plaatsen van de lijnen onderscheidend vermogen geven aan het patroon. Het beroep wordt verworpen.

20      First, as the Board of Appeal correctly observed in the contested decision, the pattern concerned is extremely simple which, as such, lacks a distinctive character (paragraphs 22,  32 and 33 of the contested decision).
21      Second, the Board of Appeal was also correct in considering that the applicant had not established that such a pattern would acquire a distinctive character from the fact that it was affixed, at a certain angle, to a specific part of the pants (paragraphs 24 to 26 and 28 of the contested decision).
22      Contrary to what the applicant maintains, the fact that the two stripes in question are placed along the lower lateral side of a pair of pants, that they are distinct lines that seem to come alive when the person who wears the pants moves and these lines are inclined relative to the axis of these pants is not likely to distinguish that pattern from other purely decorative patterns which can be used on the products at issue.

Uit de mouw-zaak:

29 Moreover, accepting that any geometric shape, including the simplest one, has a distinctive character because it is affixed to a particular portion of the sleeve of a sport shirts would result in some manufacturers being able to appropriate simple, primarily decorative, shapes, which must remain accessible to all, except where the distinctive character of the sign has been acquired through use.

Op andere blogs:
Bright-advocaten.nl

IEF 15530

Geen nieuw vervaardigde bedrijfsmiddelen veredelingsprogramma in RDA-beschikking

CBb 26 november 2015, IEF 15530; ECLI:NL:CBB:2015:395 (Fides De Lier tegen Minister van EZ)
Besluit RDA. Beschikking. Appellant gaat in beroep tegen haar Research en Development Aftrek-beschikking, omdat verweerder het aankoopbedrag van de "Genetwister" - een veredelingsprogramma - niet hierin heeft verwerkt. Verweerder beroept zich op het Besluit RDA op grond waarvan alleen uitgaven voor de verwerving van nieuw vervaardigde bedrijfsmiddelen kunnen worden betrokken in de beschikking. De bewijslast hiervoor ligt bij de appellant. Het College oordeelt dat, nu de grondslag van het bedrag onduidelijk blijft, verweerder het terecht niet heeft meegenomen in de beschikking. Beroep is ongegrond.

3.6. Het College stelt vast dat appellante, hoewel zij daartoe herhaaldelijk in de gelegenheid is gesteld, weinig en onvoldoende onderbouwde informatie heeft verschaft over de hoogte van het in haar aanvraag vermelde bedrag van € 430.000,- voor Genetwister. Het College is met verweerder van oordeel dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat dit bedrag kan worden aangemerkt als uitgave voor de verwerving van een nieuw vervaardigd bedrijfsmiddel als bedoeld in het Besluit RDA. Het bericht van appellante in een e-mail van 20 mei 2014 aan verweerder dat er door het aandeelhouderschap van DNA Green Group in Genetwister B.V. een verplichting bestaat om jaarlijks minimaal € 300.000,- aan merkergestuurde projecten te laten uitvoeren, vormt geen concrete onderbouwing van de stelling van appellante dat dit bedrag betrekking heeft op het verwerven van een chip met data dan wel het verwerven van een immaterieel bedrijfsmiddel (know how). Dat in een e-mail van 1 december 2014, met als bijlage een Research Agreement van 1 oktober 2013 tussen onder andere Agribio en Genetwister B.V. met betrekking tot het Petuniaproject, appellante aan verweerder te kennen heeft gegeven dat voor dat project in totaal € 350.000,- aan Genetwister B.V. wordt betaald, waarvan € 180.000,- betrekking heeft op het kalenderjaar 2014, vormt evenmin een voldoende onderbouwing van de stelling van appellante. Zoals verweerder terecht heeft vastgesteld, valt uit het Research Agreement, het enige concrete document dat appellante aan verweerder ter beschikking heeft gesteld, op geen enkele wijze op te maken dat sprake is van aanschaf van een bedrijfsmiddel voor het door appellante aangevraagde bedrag van € 430.000,-.

3.8. Het College is van oordeel dat verweerder bij het uitblijven van duidelijkheid omtrent de grondslag van het in de aanvraag vermelde bedrag, terecht het bedrag van € 430.000,- niet in aanmerking heeft genomen in de afgegeven RDA-beschikking. Hieruit volgt dat een beoordeling door het College van de tweede afwijzingsgrond, als hiervoor onder 3.4 is vermeld, niet kan leiden tot een andere uitkomst van dit geding. Wat partijen daarover hebben aangevoerd behoeft derhalve geen verdere bespreking.

IEF 15529

Alsnog dwangsom verbinden niet mogelijk op andere grond

Vzr. Rechtbank Noord-Nederland 30 november 2015, IEF 15529; ECLI:NL:RBNNE:2015:5369 (MS Group)
Procesrecht. Eiseres wil alsnog een dwangsom verbinden aan veroordelingen uit eerder kortgedingvonnis, namelijk medewerking verlenen om exclusief gebruik van de bij xYnta opgeslagen gegevens: data, website en applicatie van 'LogQR'. Deze vordering wordt afgewezen, want eiseres introduceert een nieuwe grondslag aan haar vorderingen uit eerdere procedure die niet in de eerdere veroordelingen besloten ligt.

5.4. De voorzieningenrechter overweegt als volgt. De voorzieningenrechter begrijpt de door MS Group betrokken stellingen aldus dat zij zich - kort gezegd - op het standpunt stelt dat [gedaagde 1] c.s. geen uitvoering heeft gegeven aan de veroordelingen onder 5.1., 5.2. en 5.4. van het vonnis van de onderhavige rechtbank van 9 september 2015, omdat zij geen toegang heeft gekregen tot FTP inlogcodes. In dit verband heeft MS Group ter zitting voorts gesteld dat zij de FTP inlogcodes nodig heeft om haar systeem werkend te kunnen krijgen. Hiermee introduceert MS Group naar het oordeel van de voorzieningenrechter een nieuwe grondslag aan haar vorderingen uit de procedure met zaak-/rolnummer: C/17/143427 / KG ZA 15-212, zoals hiervoor weergegeven in rechtsoverweging 2.1., die niet in de veroordelingen van het vonnis van 9 september 2015 besloten ligt. De vordering om de veroordelingen uit voornoemde vonnis te versterken met dwangsommen kan reeds om die reden niet worden toegewezen. Gelet daarop en op het feit dat MS Group ook overigens onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat [gedaagde 1] c.s. niet aan de veroordelingen onder 5.1., 5.2. en 5.4. van het vonnis van 9 september 2015 heeft voldaan, zal de voorzieningenrechter de vorderingen in conventie afwijzen.
IEF 15528

CvdM stelt prijs NPO-programmagegevens vast

CvdM, Regeling tarieven Programmagegevens 2015 en Update Waardering van de NPO programmagegevens
Het Commissariaat voor de Media heeft de nieuwe tarieven voor de NPO programmagegevens vastgesteld. Het betreft de vergoeding die makers van zowel gedrukte als digitale programmagidsen betalen aan de Nederlandse Publieke omroep (NPO) voor informatie over radio- en televisieprogramma’s. De nieuwe tarieven zijn gebaseerd op onafhankelijk onderzoek, uitgevoerd door financieel adviesbureau Duff & Phelps. Hierbij is rekening gehouden met de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van april 2015 [IEF 14911] waarin bepaald is dat NPO Programmagegevens geen intellectuele eigendomsbescherming genieten. De tarieven vallen, mede hierdoor, lager uit dan voorgaande jaren. Vastgestelde tarieven:

  • Gedrukte programmagidsen: EURO 0,006 per verkochte programmagids
  • Elektronische programmagidsen: EURO 0,003 per maand, per huishouding
  • Online media: EURO 1.275 per licentie per jaar

De nieuwe prijzen staan vermeld in de bovenvermelde Regeling tarieven Programmagegevens 2015, die ook in de Staatscourant wordt gepubliceerd. De nieuwe prijzen gelden vanaf 1 januari 2016.

IEF 15527

Aspergerpatiënt uitschelden op Facebook overschrijdt grens

Ktr. Rechtbank Rotterdam 29 oktober 2015, IEF 15527; ECLI:NL:RBROT:2015:9169 (Aspergerpatiënt op Facebook)
Mediarecht. Medio juli 2013 zijn de verhoudingen tussen partijen verslechterd, eiser heeft laten weten dat bij hem het syndroom van Asperger is vastgesteld. Gedaagde heeft eiser de toegang tot het door hun geëxploiteerde café ontzegd, omdat zij het gedrag onbehoorlijk vinden. Ook heeft gedaagde berichten geplaatst over eiser. Dat eiser gedaagde stalkt en onwaarheden over hem verkondigt, is nog geen reden om eiser voor sukkel en loser uit te maken en de spot te drijven met zijn psychische problemen (e.g. komkommer-syndroom). Gedaagde heeft met zijn uitlatingen op Facebook de grenzen van de betamelijkheid overschreden.

4.4 Hoewel de naam van [eiser] in die berichten niet is genoemd, is niet betwist dat bij de groep van bekenden van café [naam café] duidelijk was dat de berichten op [eiser] betrekking hebben. Bij beantwoording van de vraag of [gedaagde 2] door de hiervoor geciteerde berichten op Facebook onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld, spelen twee fundamentele rechten een rol, te weten het recht op vrijheid van meningsuiting (artikel 7 Grondwet en artikel 10 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en het recht op eerbiediging van privé-, familie- en gezinsleven (artikel 8 EVRM), anders gezegd het recht op bescherming van de eer en goede naam. Toewijzing van de vordering van [eiser] levert een beperking op van de vrijheid van meningsuiting. [eiser] legt aan die beperking een onrechtmatige daad ten grondslag en stelt dat die beperking strekt tot bescherming van zijn eer en goede naam.

ad b.
4.4.2 De uitlatingen van [gedaagde 2] komen erop neer dat [eiser] iemand is met een psychische afwijking die [VOF] stalkt en aan wie op Facebook geen aandacht moet worden geschonken. Verder is daarin vermeld dat [eiser] een sukkel en een loser is, wordt daarin de suggestie gewekt dat [eiser] een leugenaar is en wordt de spot gedreven met de door [eiser] aan [gedaagde 2] en [gedaagde 3] kenbaar gemaakte psychische problemen van [eiser] . [gedaagde 2] heeft geen feiten gesteld waaruit kan worden opgemaakt dat [eiser] [VOF] stalkt en onwaarheden over hen verkondigt. Maar ook als juist zou zijn dat [eiser] [VOF] stalkt en onwaarheden over [VOF] verkondigt, dan is dat nog geen reden om [eiser] voor sukkel en loser uit te maken en de spot te drijven met zijn psychische problemen. [gedaagde 2] heeft met zijn uitlatingen op Facebook de grenzen van de betamelijkheid overschreden.

ad. c.
4.4.3 De berichten zijn geplaatst op Facebook in een groep van bekenden van café [naam café] en hebben dus geen groot publiek bereikt. Deze omstandigheid bezien in samenhang met de aard van de gewraakte uitlatingen en de maatschappelijke positie van [eiser] maken dat het niet aannemelijk is dat de schadelijke gevolgen voor
[eiser] groot zijn.