IEF 22173
1 augustus 2024
Uitspraak

Uitzending Noordkaap onrechtmatig

 
IEF 22170
1 augustus 2024
Uitspraak

WAMCA-procedure door Stichting Farma Ter Verantwoording

 
IEF 22169
31 juli 2024
Uitspraak

Vragen aan Grote Kamer EOB over interpretatie van artikel 69 EOV

 
IEF 15526

Vijfstrepen op een sportschoen is een banaal generieke verfraaiing

Gerecht EU 4 december 2015, IEF 15526; ECLI:EU:T:2015:937 (K-Swiss tegen OHIM)
Merkenrecht. K-Swiss verzoekt via een internationale registratie voor de EG om een positie-beeldmerk voor vijf strepen op een schoen. Het BHIM weigert (terecht) de inschrijving vanwege gebruik aan onderscheidend vermogen. De strepen zijn niets meer dan een nogal banaal generieke verfraaiing gezien de wijdverbreide praktijk van het plaatsen van streeppatronen op sportschoenen. Beroep wordt verworpen.

33      In any event, even if it were accepted that the average consumer pays particularly close attention to the shapes placed on the side of the shoe, to the point that that consumer considers that those shapes generally constitute trade marks, the applicant has not adduced sufficient evidence to establish that, in view of the banal nature of the sign at issue, the average consumer would consider that sign to be an indication of the origin of the goods at issue and not a mere decorative element.

34      Moreover, to accept that every geometric shape, even the most simple, has distinctive character because it features on the side of a sports shoe would make it possible for some manufacturers to appropriate simple, and above all decorative, shapes, which must remain accessible to everyone, with the exception of those situations in which the distinctive character of the sign has been acquired by use.

36      The Court has already found, in relation to the clothing sector, that this comprises goods which vary widely in quality and price and that, while it is possible that the consumer may be more attentive to the choice of mark when he or she buys a particularly expensive item of clothing, such an approach on the part of the consumer cannot be presumed without evidence with regard to all goods in that sector (judgment of 6 October 2004 in New Look v OHIM — Naulover (NLSPORT, NLJEANS, NLACTIVE and NLCollection), T‑117/03 to T‑119/03 and T‑171/03, ECR, EU:T:2004:293, paragraph 43).

37      That finding also applies to the sector of sports shoes and casual shoes.


Op andere blogs:
Dirkzwager
Bright-advocaten.nl
IP Kat

IEF 15525

Merk op een slordige wijze geprobeerd onzichtbaar te maken op foto's

Vzr. Rechtbank Gelderland 9 november 2015, IEF 15525; ECLI:NL:RBGEL:2015:7724 (Lifemaxx)
Auteursrecht. Merkenrecht. Lifemaxx verkoopt sportartikelen en fitnessproducten via haar website en is houdster van gelijkluidend woordmerk en van beeldmerk crossmaxx. Power Impact heeft foto's van fitnessproducten van Lifemaxx op haar website gebruikt waarbij het merk op een slordige wijze is geprobeerd onzichtbaar te maken. De foto's getuigen van eigen oorspronkelijk karakter dragen het persoonlijk stempel van de fotografen. Met een eenvormige wijze van belichting, geringe schaduwvorm, de hoek waaronder is gefotografeerd, tegen een witte achtergrond en volledig scherp zijn producten in beeld gebracht. Staking op grond van auteursrecht wordt bevolen. Niet is gebleken dat het beeldmerk ook op de door gedaagde gebruikte foto’s is weergegeven, het woordmerk LIFEMAXX is wel herhaaldelijk gebruikt om producten te verkopen. Staking van het woordmerk wordt bevolen, voorschot op schadevergoeding wordt afgewezen. 

4.5. Lifemaxx heeft aangevoerd dat bij het maken van de foto’s van de fitnessproducten subjectieve keuzes zijn gemaakt door de fotografen met betrekking tot de eenvormige wijze van belichting (vanuit de linker- en rechterzijde belicht) en de geringe schaduwvorming die daardoor ontstaat, de hoek waaronder gefotografeerd is (tussen 20 en 70 graden), de positionering van de producten tegen een witte achtergrond (waardoor de producten een zelfde kleurstelling hebben die afsteekt tegen die achtergrond) en het scherp en volledig in kleur in beeld brengen van de producten (en dus niet fotograferen met scherpte diepte). Ter onderbouwing hiervan heeft Lifemaxx twee verklaringen van door haar ingeschakelde fotografen van respectievelijk 21 en 23 oktober 2015 overgelegd.

4.6. Vastgesteld kan worden dat als gevolg van deze door Lifemaxx, althans van de door haar ingeschakelde fotografen, gemaakte keuzes bij het maken van de foto’s een duidelijke en herkenbare lijn ontstaat. De onder 4.5. genoemde subjectieve keuzes hebben erin geresulteerd dat voldoende aannemelijk is geworden dat de foto’s een eigen oorspronkelijk karakter hebben en een persoonlijk stempel van de maker dragen. Dat dit anders zou zijn is onvoldoende gemotiveerd uiteengezet. De foto’s van Lifemaxx omvatten dan ook meer dan een uitsluitend technische weergave van gefotografeerde objecten en zijn daarom aan te merken als auteursrechtelijk beschermde werken in de zin van artikel 10 Aw.

4.8. [bedrijf] en haar vennoten hebben voorts betoogd dat zij toestemming hadden om de foto’s van Lifemaxx op de website van [bedrijf] te plaatsen, omdat [bedrijf] , en daarvoor PI Sports, de producten van Lifemaxx via de website van [bedrijf] verkocht. Ten aanzien daarvan overweegt de voorzieningenrechter dat wat er ook zij van de vraag of door Lifemaxx toestemming aan [bedrijf] zou zijn verleend om de foto’s te gebruiken voor de verkoop van Lifemaxx producten, ter zitting is komen vast te staan ( [vennoot 1] heeft dat desgevraagd verklaard) dat [bedrijf] de producten van Lifemaxx vanaf begin 2015 niet meer heeft verkocht. Bovendien heeft [vennoot 2] tijdens een telefonisch overleg in februari 2015 met de heer Doolhof te kennen gegeven dat [bedrijf] de fitnessproducten rechtstreeks uit China zou gaan betrekken. Dit laat geen andere conclusie toe dan dat [bedrijf] foto’s van fitnessproducten van Lifemaxx heeft gebruikt om andere dan de producten van Lifemaxx te verkopen – hetgeen ook overigens volgt uit de omstandigheid dat op enkele foto’s het merk “Lifemaxx” onzichtbaar is geprobeerd te maken – waarvoor zij geen toestemming van Lifemaxx had. Dat de in het verleden gegeven toestemming van Lifemaxx om haar foto’s te gebruiken voor de verkoop van fitnessartikelen door [bedrijf] op haar website nog steeds zou gelden, ook indien niet langer de producten van Lifemaxx door [bedrijf] op haar website werden verkocht, is niet aannemelijk.
IEF 15524

Beton antislipstructuurmatten slaafs nagebootst

Vzr. Rechtbank Gelderland 3 november 2015, IEF 15524; ECLI:NL:RBGEL:2015:7723 (DG Rubber Holland)
Slaafse nabootsing. Rubberen PVC-matten voor het maken van beton met antislipstructuur met ruit en gezandstraald vierkantjes-patroon hebben zelfde totaalindruk. Gedaagde had een andere weg in kunnen slaan zonder afbreuk te doen aan de deugdelijkheid en bruikbaarheid van de structuurmatten. Verwarringsgevaar aannemelijk. Gelet op de gemaakte kosten en geleverde inspanningen, heeft eiser een eigen plaats op de markt veroverd. Door hierbij aan te haken, profiteert DG Rubber van deze inspanningen, het publiek zal de structuurmatten niet van elkaar weten te onderscheiden. Staking van de slaafse nabootsing wordt bevolen.

4.5. De vraag is vervolgens of DG Rubber geen andere weg had kunnen inslaan zonder afbreuk te doen aan de deugdelijkheid en de bruikbaarheid van de structuurmatten. Op zichzelf bezien is duidelijk dat een dunne, flexibele (PVC) mat, voorzien van een geweven katoenen achterkant die makkelijk te verlijmen is in een mal, voorziet in de technische behoefte. Het is in beginsel toegestaan om een dergelijke mat te fabriceren, ook al is die technisch gelijk aan wat de concurrent produceert (en mogelijk heeft bedacht). In de uiterlijke verschijningsvorm van een dergelijke structuurmat kunnen evenwel wijzigingen worden aangebracht die niet aan de bruikbaarheid afdoen. Daarbij kan ten eerste worden gedacht aan een andere kleur van de mat. Ook zou gekozen kunnen worden voor een andere structuurvorm dan een ruit of een vierkant, of voor een ruit of vierkant met andere afmetingen, zodanig dat de totaalindruk een andere is dan thans het geval is. Het doel van de structuur (het patroon) in de matten is dat in het beton een reliëf ontstaat dat een antislipfunctie heeft. Met een patroon kan worden gevarieerd zonder dat afbreuk wordt gedaan aan de deugdelijkheid en bruikbaarheid (en dus aan de functie) van een structuurmat. Aangenomen wordt derhalve dat bij het ontwerp van de structuurmatten door DG Rubber een andere weg ingeslagen had kunnen worden (waardoor een andere totaalindruk ontstaat) zonder aan de deugdelijkheid en bruikbaarheid van het product afbreuk te doen.

4.8. Dit doet de vraag rijzen of in het licht hiervan kan worden aangenomen dat [naam] met de matten GIAN 1 wafel klein en GIAN 2S een eigen plaats in de markt heeft ingenomen. Het enkele feit dat de donkergroene, dunne, flexibele PVC matten met katoenen geweven achterkant al eerder, in 1995, in de betonindustrie werden gebruikt en verhandeld, staat er niet aan in de weg om aan te nemen dat de matten GIAN 1 wafel klein en GIAN 2S van [naam] een eigen plaats in de markt innemen. Immers originaliteit of nieuwheid van het product wordt niet vereist. (...)

4.10. Onduidelijk is hoe groot het marktaandeel is dat [naam] met de structuurmatten GIAN 1 wafel klein en GIAN 2S heeft verworven. Dat het een aanzienlijke plaats is, die [naam] op de markt heeft verworven, ligt voor de hand. Onweersproken is gesteld dat slechts 25 fabrikanten in Nederland beton met antislipstructuur (dat wordt gebruikt voor trappen, balkons en flatgalerijen) maken en dat zij 90% van de markt bedienen. In 2004 heeft [naam] de mat met kleine wafelstructuur op de markt gebracht, terwijl DG Rubber daar in 2007 pas mee kwam. Een andere concurrent genaamd NOE heeft pas in 2013 grijze PVC matten met een kleine wafel/wieber structuur op de markt gebracht. [naam] heeft de GIAN 2S mat in 2006 ontwikkeld, terwijl DG Rubber pas in 2015 de structuurmat met gezandstraalde vierkantjes op de markt heeft gebracht. Daar tegenover kan thans in het bestek van dit kort geding niet worden vastgesteld dat DG Rubber met de mat met piramidestructuur al vóór 2004 een zodanige plaats op de markt had ingenomen dat [naam] zonder enige inspanningen kon meeliften op het succes van DG Rubber daarmee. Weliswaar had DG Rubber ten aanzien van de mat met piramide structuur een overeenkomst met Vebo met een voor Vebo exclusief afnamerecht, maar voor het overige is niet onderbouwd welke plaats DG Rubber op dat moment met de mat met piramidestructuur op de markt innam.

4.11. Bij die stand van zaken komt het er op neer dat [naam] met het ontwerp van de matten GIAN 1 wafel klein en GIAN 2S, mede gelet op de gemaakte kosten en geleverde inspanningen, een eigen plaats in de markt heeft veroverd. Doordat DG Rubber hierbij aanhaakt, profiteert zij van die inspanningen ten nadele van DG Rubber, omdat het publiek de matten met wieber/wafel en gezandstraalde vierkantjes structuur niet zal weten te onderscheiden van de originelen, te weten de matten GIAN 1 wafel klein en GIAN 2S van [naam] . Dit maakt dat sprake is van slaafse nabootsing, waarmee DG Rubber onrechtmatig handelt jegens [naam] .
IEF 15523

Aanduiding 'Artiestenverloning' is louter beschrijvend, alleen onrechtmatig bij omstandigheden

HR 11 december 2015, IEF 15523; ECLI:NL:HR:2015:3554 (Artiestenverloning tegen Prae Artiestenverloning)
Uitspraak ingezonden door Tobias Cohen Jehoram en Vivien Rörsch, De Brauw Blackstone Westbroek. Domeinnaamrecht. Merkenrecht. De stelling een zekere bekendheid te genieten is onvoldoende om het louter beschrijvend karakter op te hebben middels inburgering. De aanduiding 'artiestenverloning' is louter beschrijvend voor de diensten die partijen leveren. Nu het in beginsel voor iedereen mogelijk moet zijn zich van een aanduiding te bedienen die beschrijvend is voor zijn diensten of producten, ook in een domeinnaam, is een dergelijk gebruik, ook indien verwarringwekkend, alleen onrechtmatig indien bijkomende omstandigheden dat meebrengen. Oordeel van het Hof [IEF 13819] geeft geen blijk van onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Het cassatieberoep wordt verworpen.

3.3 De rechtbank heeft deze vordering toegewezen, maar het hof heeft haar alsnog afgewezen. Daartoe heeft het hof als volgt overwogen. De aanduiding ‘artiestenverloning(en)’ is louter beschrijvend voor de diensten die Artiestenverloningen en Prae Artiestenverloning leveren (rov. 8). Het gebruik van een louter beschrijvende domeinnaam waardoor gevaar bestaat voor verwarring met de domeinnaam of de handelsnaam van een ander, is in beginsel niet onrechtmatig, ook niet wanneer dit nadeel aan de ander toebrengt. Dat kan anders zijn indien er sprake is van voldoende ernstige bijkomende omstandigheden. Uit de stellingen van partijen blijkt niet dat in deze zaak sprake is van dergelijke omstandigheden. Dat Prae Artiestenverloning bewust voor deze louter beschrijvende domeinnaam heeft gekozen, levert niet een dergelijke omstandigheid op. Afgezien hiervan geldt nog het volgende. De stelling van Artiestenverloningen dat Prae Artiestenverloning bewust heeft aangehaakt bij de handels- en domeinnaam van Artiestenverloningen is, gelet op de gemotiveerde betwisting door Prae Artiestenverloning, onvoldoende onderbouwd. Dat Artiestenverloningen, naar zij stelt, ‘een zekere bekendheid’ geniet, is onvoldoende om het louter beschrijvende karakter op te heffen (‘inburgering’). (rov. 9)

3.4.4 Naar de in cassatie niet bestreden vaststelling van het hof, is de aanduiding ‘artiestenverloning’ louter beschrijvend voor de diensten die Artiestenverloningen en Prae Artiestenverloning leveren. Nu het in beginsel voor een ieder mogelijk moet zijn zich van een aanduiding te bedienen die beschrijvend is voor zijn diensten of producten, ook in een domeinnaam (vgl. met betrekking tot art. 5 Hnw HR 8 mei 1987, ECLI:NL:HR:1987:AG5592, NJ 1988/36 (Bouwcentrum), rov. 3.6), is in een geval als het onderhavige het gebruik van een dergelijke aanduiding, ook indien verwarringwekkend, alleen onrechtmatig indien bijkomende omstandigheden dat meebrengen.

Lees de uitspraak hier (pdf/html).

Op andere blogs:
Cassatieblog

 

IEF 15522

Commission takes first steps to broaden access to online content and outlines its vision to modernise EU copyright rules

Regulation of the European Parlement and of the Council on ensuring the cross-border portability of online content services in the internal market, COM(2015) 627.
Uit het persbericht
: Making EU copyright rules fit for the digital age. Delivering on its Digital Single Market strategy, the Commission today presents a proposal to allow Europeans to travel with their online content and an action plan to modernise EU copyright rules. [Pijler I, IEF 14928]

At present, Europeans travelling within the EU may be cut off from online services providing films, sports broadcasts, music, e-books or games that they have paid for in their home country. Today's proposed Regulation on the cross-border portability of online content services addresses these restrictions in order to allow EU residents to travel with the digital content they have purchased or subscribed to at home. Cross-border portability, a new EU right for consumers, is expected to be a reality in 2017, the same year as the end of roaming charges in the EU (press release). Since it is a proposal for a Regulation, once adopted it will be directly applicable in all 28 EU Member States.

In addition, the Commission today outlines its vision of a modern EU copyright framework. This "political preview" will be translated into legislative proposals and policy initiatives in the next six months, taking into account all inputs from several public consultations.

Overall, the Commission wants to make sure that Europeans can access a wide legal offer of content, while ensuring that authors and other rights holders are better protected and fairly remunerated. The key sectors of education, culture, research and innovation will also benefit from a more modern and European framework. [FACTSHEET 1 / FACTSHEET 2]
Lees verder >

IEF 15521

Vanwege oudere handels- en domeinnaam KOYLU-merk nietig

NL Rechtbank van Koophandel Brussel 21 augustus 2015, IEF 15521 (Köylü Kip tegen verweerder)
Uitspraak ingestuurd door Ernst-Jan Louwers, Louwers IP Technology Advocaten. Merkenrecht. Benelux woordmerk. Depot ter kwader trouw. Verweerder is houder van Beneluxmerk KÖYLÜ en de domeinnaam koylufood.be. Enkele jaren voor het depot van dit merk registreerde Köylü Kip reeds de domeinnaam www.koylufood.com en voerde zij de handelsnaam rechtmatig. Köylü Kip vordert met succes de nietigverklaring van het Beneluxwoordmerk KÖYLÜ op grond van depot ter kwader trouw. Eiser heeft rechtmatig en eerder het teken feitelijk gebruikt. Rechtbank acht het, mede vanwege de registratie van haar domeinnaam, niet aannemelijk dat hij niet van dit gebruik op de hoogte was. De vordering wordt toegewezen.
 

Het staat vast dat bij een correct uitgevoerd antecedentenonderzoek het bestaan van de website www.koylufood.com, die op 23.03.05 werd geregistreerd door KOYLO KIP, en het eerder feitelijk gebruik van KOYLO aan het Iicht zouden zijn gekomen.

Bovendien zou verweerder , voor zover hij onwetend zou zijn geweest van het gebruik van II KOYLO" in een door de op halal voeding gerichte consument beperkte markt in de Benelux, door een eenvoudige opzoeking op internet zelf en voorafgaand aan het depot van het merk met inschrijvingsnummer 0854809 dit feitelijk gebruik en het bestaan van "KOYLU" achterhaald hebben zodat hij behoorde te weten, voorafgaand aan zijn depot, dat er minstens voor wat kipproducten betreft eerder gebruik was.

Verweerder registreerde op 09.05.11 zelf de website www.koylufood.be : aldus acht de rechtbank niet aannemelijk dat hij niet minstens vanaf deze registratie op de hoogte was van het bestaan van www.koylufood.com.

IEF 15517

Onvoldoende gronden tot opzeggen anti-plagiaatsoftwarelicentie

Rechtbank Amsterdam 26 november 2015, IEF 15517; ECLI:NL:RBAMS:2015:8751 (SURFmarket tegen Turnitin)
Als randvermelding. Contractenrecht. Haviltex. ICT-producten en diensten. Partijen zijn een contract overeengekomen op grond waarvan onderwijsinstellingen via SURFmarket licenties kunnen afnemen voor Turnitins anti-plagiaat software. Turnitin wil de overeenkomst opzeggen, maar SURFmarket stemt hier niet mee in en vordert nakoming. In geschil is het karakter van de overeenkomst. De rechter concludeert dat Turnitin geen gronden heeft aangevoerd die opzegging rechtvaardigen. Vordering tot nakoming wordt toegewezen.

4.3. De stelling van Turnitin dat de Overeenkomst als een agentuurovereenkomst moet worden gekwalificeerd komt de voorzieningenrechter voorshands niet aannemelijk voor. Een kenmerk van een agentuurovereenkomst is dat de agent bij de bemiddeling in de totstandkoming van overeenkomsten de belangen dient van de principaal in wiens opdracht hij bemiddelt. Daaraan voldoet de rechtsverhouding tussen SURFmarket en Turnitin niet. SURFmarket is opgericht door het onderwijs en heeft (mede) als (statutair) doel het gebruik van ICT-diensten en ICT-producten door de bij haar aangesloten onderwijs en onderzoeksinstellingen te bevorderen. Daartoe onderhandelt zij met aanbieders van ICT-diensten en producten en probeert zij op voor de instellingen zo voordelig mogelijke voorwaarden contracten af te sluiten, waarna zij de diensten en producten op haar digitale marktplaats aan de bij haar aangesloten instellingen aanbiedt. SURFmarket treedt derhalve op als belangenbehartiger voor de bij haar aangesloten instellingen. Haar rol is die van inkoopbureau voor de instellingen. Uit niets blijkt dat Turnitin niet wist, althans niet kon weten dat SURFmarket deze rol vervulde.

De bepaling in de considerans van de Overeenkomst dat SURFmarket afspraken maakt met rechthebbenden op ICT-diensten of producten over (onder meer) de prijs voor het gebruik van de antiplagiaatsoftware, de gebruiksrechten en de wijze van betaling door de instellingen onderstreept dat Turnitin optrad als ‘gewone’ leverancier van SURFmarket. Uit de bepalingen in de Overeenkomst kan weliswaar worden afgeleid dat het SURFmarket tot op zekere hoogte vrij stond in naam van Turnitin te handelen, maar gelet op de doelstellingen en werkwijze van SURFmarket had Turnitin daaruit redelijkerwijs niet zonder meer mogen begrijpen dat SURFmarket zich daarmee had verbonden om - anders dan ten opzichte van andere leveranciers - een van Turnitin afhankelijke positie in te nemen. Van een agentuurovereenkomst is derhalve geen sprake.

4.4. De op grond van de Overeenkomst tussen Turnitin en SURFmarket ontstane rechtsverhouding is naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet van dien aard dat bij ontijdige beëindiging een vordering tot nakoming niet kan worden toegewezen, zoals Turnitin stelt. Tussen Turnitin en SURFmarket behoeft voor de uitvoering van de Overeenkomst geen bijzondere vertrouwensband te bestaan, zonder welk de nakoming van de Overeenkomst redelijkerwijs van (een der) partijen niet kan worden gevergd.

4.6. Artikel 15.1. van de Overeenkomst bepaalt kort gezegd dat Turnitin de Overeenkomst mag opzeggen indien SURFmarket er niet in slaagt in het eerste jaar tenminste één licentieovereenkomst tussen SURFmarket en een instelling tot stand te brengen. SURFmarket heeft met een beroep op het als productie 13 overgelegde overzicht aangevoerd dat wel degelijk licenties tot stand zijn gebracht. Ter zitting heeft zij herhaald dat het gaat om 19 licenties. Turnitin heeft aangevoerd dat het overzicht geen licenties betreft, maar gebruiksvergoedingen. Waar zij deze stelling op baseert is echter niet duidelijk geworden. Los daarvan is niet inzichtelijk gemaakt dat partijen hebben bedoeld verschil te maken tussen licenties en gebruiksvergoedingen, en waarom dit onderscheid voor Turnitin van belang was. Bij gebrek aan andere aanknopingspunten moet het er voorshands voor worden gehouden dat partijen een regeling wensten te treffen - in die zin dat Turnitin de Overeenkomst voortijdig mocht beëindigen - voor het geval in het eerste jaar geen opbrengsten zouden worden gegenereerd. Nu uit productie 13 volgt dat wel degelijk financieel resultaat is geboekt is, is de in artikel 15.1. van de Overeenkomst genoemde opzeggingsgrond niet aan de orde.

4.8. De voorlopige conclusie moet zijn dat Turnitin geen gronden heeft aangevoerd die rechtvaardigen dat de Overeenkomst wordt opgezegd of ontbonden. Dat betekent dat Turnitin gehouden is de Overeenkomst (onverkort) na te komen. SURFmarket heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat zij, althans de instellingen wiens belangen zij behartigt, groot (maatschappelijk) belang hebben bij het voortgezette gebruik van de antiplagiaatsoftware van Turnitin, die geldt als een van de beste in de markt. Zij heeft bij haar vordering dan ook het vereiste spoedeisend belang. De vordering tot nakoming voldoet daarmee aan het onder 4.1. gestelde vereiste en is toewijsbaar.

IEF 15507

Melding van smaadveroordeling in nieuwe boeken, geen schending 10 EVRM

EHRM 3 december 2015, IEF 15507; Requête no 30936/12 (Prompt tegen Frankrijk)
Uit het persbericht: Vrijheid van meningsuiting. Prompt heeft een boek geschreven over de, nog steeds onopgeloste, dood van een vier-jarig jongetje. Het boek maakt melding van de moord op de vermeende dader door de vader en van het feit dat de moeder later wordt vervolgd voor de moord op het jongetje. Beide ouders starten een procedure op grond van smaad tegen Prompt. In de nationale procedures wordt Prompt veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding aan de ouders. Tevens moet hij in elk nieuw exemplaar melding maken van deze veroordeling.

Het Hof oordeelt dat er geen schending van artikel 10 EVRM is. Er is geen strafrechtelijke boete opgelegd aan Prompt. Daarnaast reiken de nationale uitspraken niet zo ver dat de boeken uit de circulatie moeten worden gehaald en geldt het vermelden van de veroordeling alleen voor nieuwe exemplaren.

IEF 15520

Kan nationale ABC verkort worden tot 15 jaar vanwege toetreding tot de EU

Prejudiciële vragen gesteld aan HvJ EU, IEF 15520; C-572/15 (F. Hoffman-La Roche)
Van gov.uk: A request for a preliminary ruling in a case which concerns a claim for refraining from conduct infringing the exclusive right of the owner of supplementary protection of a medicinal product, or for terminating that conduct, and destroying the infringing medicinal products.

Van Minbuza: Verzoekster heeft op 08-12-2014 een vordering ingesteld tegen Accord Healthcare OÜ (VK) wegens schending van haar rechten als houdster van het ABC voor geneesmiddel Xeloda, en verweerster te verbieden om geneesmiddelen met capecitabine als werkzame stof in EST op de markt te brengen, er reclame voor te maken enz., alsmede vernietiging van de reeds in EST ingevoerde producten. Verzoekster heeft het ABC in 2001 verkregen; het vervalt op 08-06-2016. Verweerster heeft een via de centrale procedure verleende vergunning verkregen voor het geneesmiddel Capecitabine Accord, een generiek geneesmiddel. Zij heeft in 2014 EST MinSZW gevraagd het geneesmiddel op de lijst van geneesmiddelen (conform de wet op de ziektekostenverzekering) waardoor de verzekeraar de betalingsplicht voor het middel overneemt. Dat verzoek is ingewilligd en zal voor verzoekster aanzienlijke gevolgen hebben: zij verwacht een omzetdaling van 50%. Verweerster stelt een tegenvordering in tot nietigverklaring van verzoeksters ABC. De kantonrechter stelt verzoekster 15-12-2014 in het gelijk op grond van artikelen 4 en 5 van Vo. 469/2009. Verweerster wil in beroep omdat verzoekster niet tot 08-06-2016 over een uitsluitend recht voor capecitabine zou beschikking. Zij leidt uit de beschikking in zaak C-555/13 af dat de termijn van het octrooi inmiddels (in 2013) is verstreken (geldigheidsduur ABC 15 jaar). De kantonrechter wijst het verzoek tot beroep af, maar de Rb wijst het toe (26-02-2015) en vernietigt het oordeel van de kantonrechter: hij oordeelt op grond van artikel 13 van de Vo., jo. overweging 9, dat de eerste vergunning op 10-06-1998 in ZWI werd afgegeven; (voor gelijkstelling EER-certificaat zie artikel 13 Vo. ). Verzoekster gaat in cassatieberoep omdat zij de uitleg door de Rb van artikel 21, lid 2 van de Vo. onjuist acht: die wijkt af van die van het DUI Bundespatentgericht en van de richtsnoeren van de EURCIE, en ook voor wat betreft de terugwerkende kracht die strijdig is met het Handvest. Het ABC is afgegeven onder EST recht (EST was toen nog geen EU-lid). Artikel 21 Vo. regelt niet uitdrukkelijk dat de termijn (na EST toetreding) moet worden herberekend.

1. Moet artikel 21, lid 2, van verordening (EG) nr. 469/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 6 mei 2009 betreffende het aanvullende beschermingscertificaat voor geneesmiddelen (gecodificeerde versie) aldus worden uitgelegd dat de duur van een aanvullend beschermingscertificaat wordt verminderd wanneer bedoeld certificaat in een lidstaat vóór de toetreding ervan tot de Europese Unie op grond van het nationale recht is afgegeven en de duur ervan voor een werkzame stof volgens de gegevens van dit certificaat langer zou zijn dan 15 jaar vanaf het tijdstip van de afgifte van de eerste vergunning voor het in de handel brengen in de Unie van een geneesmiddel dat uit deze werkzame stof is samengesteld of deze bevat?

2. Indien vraag 1 bevestigend wordt beantwoord: is artikel 21, lid 2, van verordening (EG) nr. 469/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 6 mei 2009 betreffende het aanvullende beschermingscertificaat voor geneesmiddelen (gecodificeerde versie) in overeenstemming met het Unierecht, in het bijzonder met de algemene beginselen van het Unierecht inzake de bescherming van verworven rechten, het verbod van terugwerkende kracht en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie?
IEF 15519

Merkaanvraag FC Barcelona-schild mist onderscheidend vermogen

Gerecht EU 10 december 2015, IEF 15519; ECLI:NL:EU:T:2015:952; T-615/14 (FC Barcelona)
Merkenrecht. FC Barcelona heeft merkaanvraag gedaan voor de de omlijning van haar FCB-logo. Het OHIM verwierp deze aanvraag en het Gerecht gaat hierin mee. Volgens het Gerecht bezit het teken geen karakteristieken die de aandacht van de consument kan trekken en zal slechts als een vorm worden waargenomen. Het beroep wordt afgewezen op grond van gebrek aan onderscheidend vermogen.

58. Il convient de considérer que quasiment aucun des éléments de preuve ne concernent spécifiquement la marque demandée. En effet, ils se rattachent surtout à l’écusson du club de football de Barcelone, aux lettres majuscules « F », « C » et « B », initiales du nom du club, à la combinaison des couleurs bleu et rouge, qui sont celles du tee-shirt de l’équipe de football, et au drapeau catalan ainsi qu’à celui de la ville de Barcelone. En ce qui concerne les éléments de preuve consistant en des impressions du site « www.fcbarcelona.es », où apparaissent uniquement l’écusson de la requérante, il y a lieu d’observer que, au regard des impressions des sites Internet, ces preuves ne concernent pas les produits et services en cause. De même, s’agissant des éléments de preuve consistant en des publications du club de football de Barcelone, par lesquels la requérante cherche à démontrer qu’elle a utilisé la marque demandée pour la prestation des services éducatifs ou culturels compris dans la classe 41, il n’est pas possible d’établir, sur la base de ceux-ci, quel est le public pertinent auquel ils ont été adressés. En tout cas, ce public pertinent semble être limité à la communauté autonome de Catalogne (Espagne) ou à l’Espagne, étant donné que le texte est écrit en catalan, tandis que les signes utilisés consistent en un écusson coloré dont les contours coïncident avec ceux de la marque demandée et sur lequel se superposent les slogans suivants, rédigés en catalan : « Som el que mengem » (nous sommes ce que nous mangeons), « Som el que respectem » (nous sommes ce que nous respectons), « Som el que ens proposem » (nous sommes ce que nous nous proposons) ou « Som el que fem » (nous sommes ce que nous faisons).

59. En tout état de cause, la requérante n’a produit aucune déclaration des milieux concernés permettant d’établir que le signe en question était perçu par le public pertinent comme une indication de l’origine commerciale des produits et services en cause dans l’ensemble de l’Union.

60. Ainsi, il y a lieu de juger que, eu égard à la jurisprudence citée au point 48 ci-dessus, même si l’on considérait que la marque avait été utilisée comme un signe, aucun des éléments de preuve présentés par la requérante ne permet d’établir que les milieux intéressés ou, à tout le moins, une fraction significative de ceux-ci, identifient grâce à la marque demandée les produits et services visés par celle-ci. Les éléments de preuve présentés permettent seulement d’établir que le signe dont l’enregistrement a été demandé a été utilisé par la requérante tant en ce qui concerne lesdits produits et services que dans le cadre de différentes activités promotionnelles. Cependant, ils ne permettent pas d’établir que ledit signe sera perçu par le public pertinent comme une indication de l’origine commerciale des produits et services en cause.

Op andere blogs:
MARQUES