IEF 22175
1 augustus 2024
Uitspraak

Geen auteursrechtelijke openbaarmaking

 
IEF 22173
1 augustus 2024
Uitspraak

Uitzending Noordkaap onrechtmatig

 
IEF 22170
1 augustus 2024
Uitspraak

WAMCA-procedure door Stichting Farma Ter Verantwoording

 
IEF 15434

AutoCAD en getuigschrift kunnen niet ontwerperschap bewijzen

Gerecht EU 18 november 2015, IEF 15434; ECLI:EU:2015:T:868; T-813/14 (Tassen voor draagbare computers)
Modellenrecht. Nietigheidsgronden. Nieuwheid. Min Liu heeft in mei 2012 een modelrecht gedeponeerd voor een houder van draagbare computers. DSN Marketing start een nietigheidprocedure bij het OHIM: het model voldoet niet aan de nieuwheidseis uit artikel 5 GModVo. De nietigheid wordt toegewezen, waartegen in beroep wordt. Het Gerecht oordeelt dat een AutoCAD ontwerpen en een getuigschrift niet voldoende kunnen bewijzen dat Min Liu de ontwerper van het model is. De uitzondering van artikel 7(2) GModVo (openbaarmaking door ontwerper gedurende tijdsvak van 12 maanden vóór aanvraag) kan dan ook niet worden ingeroepen door aanvrager. Het beroep wordt afgewezen.

24. In the present case, the Board of Appeal held that the evidence submitted by the applicant was not sufficient to prove that he is the creator of the contested design.
25. In his written pleadings, the applicant claims that it has been proven that he is indeed the creator of the contested design. In support of his contentions, he refers to two items of proof: first, AutoCAD designs (computer-aided designs) and, second, an affidavit.

26. In that regard, it must be recalled that, according to settled case-law, in order to assess the probative value of a document, it is necessary to check the plausibility and truthfulness of the information which it contains. In that regard, account must be taken of, inter alia, the origin of the document, the circumstances of its preparation and to whom it is addressed, and whether it seems from the content to be sensible and reliable (see judgment of 15 December 2005 in BIC v OHIM (Shape of a lighter), T‑262/04, ECR, EU:T:2005:463, paragraph 78 and the case-law cited).

27. In the first place, with regard to the AutoCAD designs, the Board of Appeal took the view that any person with average computer skills could change the time and date settings of a computer and therefore save a file containing AutoCAD designs with a date chosen at will. Furthermore, the Board of Appeal pointed out that the applicant had not explained why he had waited, first, until 10 February 2011 to test a design that he claimed to have created on 2 February 2010, and, second, until 13 February 2011 to commission a designer to design the packaging of that design, although the first sales had already taken place. In addition, the Board of Appeal stated that the applicant had submitted the correspondence between himself and Targus, in which the latter claims that its design was created by a design team consisting of several of its employees and a design consultant during the second half of 2010, with the product being made available on the European market in March 2011. In that context, the Board of Appeal took the view that it seemed highly unlikely that the applicant had required slightly over 18 minutes to create the contested design, as was stated in the file containing the AutoCAD designs submitted by him. The applicant has merely stated before the Court, without adducing evidence capable of proving it, that the process of the creation of the contested design had started in August 2009 and that the 12-month period between the date of creation of this design and the first sales of rotating cases corresponding to the contested design is attributable to, in particular, the manufacture of several samples and the conducting of several series of tests. He has also stated that nothing proves that the date of the AutoCAD designs was modified, without disputing the Board of Appeal’s assessment that such a modification could have been made by any person with average computer skills. Furthermore, he has not challenged any of the other evidence admitted by the Board of Appeal although it is of such a kind as to cast a doubt over the plausibility and truthfulness of the information contained in those designs.

28. In the second place, with regard to the applicant’s affidavit, it is clear that the Board of Appeal did not take account of it. In his written pleadings, the applicant contends that such an affidavit is, however, capable of corroborating the accuracy of the other documents submitted.

29. In this regard, it must be pointed out that the particulars in an affidavit made by a person linked, in any manner whatsoever, to the company relying on it must, in any event, be supported by other evidence (see judgment of 11 December 2014 in Nanu-Nana Joachim Hoepp vOHIM — Vincci Hoteles (NAMMU), T‑498/13, EU:T:2014:1065, paragraph 38 and the case-law cited). It is, however, clear, as follows from paragraph 27 above, that the applicant has not demonstrated that the Board of Appeal erred in taking the view that the AutoCAD designs created by the applicant did not make it possible to establish that he was the genuine creator of the contested design and, consequently, to corroborate the content of that affidavit.

30. It follows from the foregoing that the Board of Appeal was fully entitled to take the view that the applicant had not proved that he is the creator of the contested design. Therefore, he is not justified in relying on the provisions of Article 7(2) of Regulation No 6/2002 and, consequently, in claiming that the disclosure of the Targus and Duragadget designs for a period of 12 months preceding the date of priority did not place in question the novelty of the contested design.
IEF 15430

Bruna zegt franchise rechtsgeldig op en eindigt daarmee onderhuur

Vzr. Rechtbank Overijssel 13 november 2015, IEF 15430; ECLI:NL:RBOVE:2015:5020 (Bruna tegen franchisenemer)
Als randvermelding. Franchise. Contractenrecht. Bruna baseert haar vordering tot ontruiming van het winkelpand op artikel 21 lid 5 van de onderhuurovereenkomst, in verband met de hoge betalingsachterstanden, is de franchiseovereenkomst rechtsgeldig ontbonden en de onderhuur daarmee geëindigd. Gedaagde voert verweer stellende dat Bruna is tekortgeschoten in de op haar rustende zorgplicht als franchisenemer en verwijt dat geen dan wel ondeugdelijke prognoses zijn afgegeven voorafgaand aan het sluiten van de franchiseovereenkomsten in 2004. De Bruna-franchisewinkel in Steenwijk moet binnen één week worden ontruimd.

5.1. Bruna stelt dat de spoedeisendheid van haar vorderingen is gelegen in het feit dat de betalingsachterstanden van [gedaagden] steeds verder oplopen en dat, zolang [gedaagden] het pand niet heeft ontruimd, Bruna niet in staat is om het winkelpand zelf te exploiteren, terwijl zij de huurpenningen wel aan de hoofdverhuurder dient te voldoen. Ook wordt de goede naam van Bruna geschaad, omdat [gedaagden] onder de naam Bruna een winkel exploiteert met een sterk uitgedund en verouderd assortiment. Gelet hierop is de voorzieningenrechter van oordeel dat, anders dan door [gedaagden] is betoogd, van Bruna niet kan worden gevergd dat zij de uitkomst van de reeds tussen partijen aanhangige bodemprocedure bij de rechtbank Midden-Nederland afwacht.

5.6. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is niet aannemelijk geworden dat Bruna toerekenbaar is tekortgeschoten in de op haar rustende zorgplicht voor [gedaagden] Hiervoor is redengevend dat Bruna [gedaagden] verschillende kansen heeft geboden om de exploitatie van haar winkel op orde te krijgen. Bruna heeft immers op 3 januari 2011 de betalingsachterstand van [gedaagden] van in totaal € 57.300,60 omgezet in een geldlening en zij heeft op 10 december 2013 de Aanvullende Overeenkomst met [gedaagden] gesloten, waarin Bruna – onder meer – een bedrag van € 41.050,00 (voorwaardelijk) heeft kwijtgescholden en de betalingsverplichtingen uit de leenovereenkomst heeft opgeschort. Daarnaast dient in aanmerking te worden genomen dat Bruna de door [gedaagden] gemaakte verwijten gemotiveerd bestrijdt. Bruna betoogt dat zij deugdelijke prognoses heeft gegeven, waarbij door haar onweersproken is gesteld dat de door [gedaagden] overgelegde historische bedrijfsresultaten aansluiten bij de verstrekte prognoses. Volgens Bruna bedraagt het verschil tussen de omzet in de historische stukken en de prognose nog geen € 1.500,00. Ook stelt Bruna dat zij niet de oorzaak is geweest van het wegvallen van het postagentschap en dat zij dat evenmin kon voorkomen, omdat het postagentschap is gestopt vanwege een beleidswijziging bij Postkantoren B.V., met wie [gedaagden] zelf rechtstreeks contracteerde. Daarbij wijst Bruna erop dat [gedaagden] vanwege het wegvallen van het postagentschap een financiële vergoeding heeft gekregen van Postkantoren B.V. Met betrekking tot de (gedeeltelijke) leveringsstop is door Bruna naar voren gebracht dat zij op grond van artikel 12.3 van de franchiseovereenkomst gerechtigd was tot het (gedeeltelijk) opschorten van de leveringen, daar de schulden van Bruna steeds verder opliepen. Ten aanzien van de verkoop van de winkel in Vriezenveen wijst Bruna erop dat [gedaagden] haar in de Aanvullende Overeenkomst finale kwijting heeft verleend voor de pretense vorderingen van [gedaagden] met betrekking tot Hengelo en Vriezenveen.

IEF 15433

Brinkhof versterkt IE-praktijk met Gregor Vos

Uit het persbericht: Brinkhof versterkt per 1 januari 2016 de bestaande praktijk op het gebied van intellectuele eigendom met de komst van IE-specialist Gregor Vos van het Amsterdamse nichekantoor Klos Morel Vos Reeskamp. Gregors praktijk richt zich op de volle breedte van het intellectuele eigendom en zijn reputatie als vooraanstaande advocaat in die praktijk wordt bevestigd in rankings van Chambers & Partners en Legal500.

IEF 15432

Bevoegdheidsregeling derogeert niet aan dwangsomveranderende bevoegdheid ex 611d Rv

Vzr. Rechtbank Den Haag 17 november 2015, IEF 15432 (VdHeuvel tegen Altrex)
Uitspraak ingezonden door Lars Bakers, Bingh advocaten. Executie. Procesrecht. Bevoegdheid. In kort geding is VdHeuvel bevolen tot staking auteursrechtinbreuk [IEF 12717] op de door Altrex geproduceerde Double Decker-huishoudtrap. Eiser vordert matiging van de dwangsommen en verbod om het verbod te handhaven zoals bekrachtigt in de vaststellingsovereenkomst. Met de Twin-Deck 2.0 stelt eiser dat er voldoende afstand is genomen. Nu Altrex in Zwolle is gevestigd, kan de bevoegdheid van de Rechtbank Den Haag niet worden gebaseerd op 438 jo 99 Rv. De bestaande regeling derogeert niet aan in artikel 611d Rv vermelde uitsluitende bevoegdheid van de rechter die een dwangsom heeft opgelegd tot aanpassing of opheffing van die dwangsom. Er is ook geen relatieve bevoegdheid ter zake van onrechtmatige daad (102 Rv) voor de rechtbank Den Haag, en verwijst de zaak naar Rechtbank Overijssel.

IEF 15431

Auteursrechtdebat: Naming and shaming

Door: Kees Schaepman, freelance journalist. Thema: Persoonlijkheidsrechten. Journalisten bedrijven de kunst van het onvoltooide, nieuws is al vervlogen voor het gepubliceerd wordt, een documentaire of reportage is nooit volledig, een interview nooit perfect, een analyse nooit compleet, een onthulling graaft nooit diep genoeg. Ik heb diep respect voor volhardende spitters zoals Huub Jaspers en de helaas overleden Gerard Legebeke, die zich vastbeten in de Srebrenica-affaire en dat jarenlang volhielden. 'De waarheid, niets dan de waarheid', was het motto van Legebeke. Maar ondanks zijn vasthoudende speurwerk bleken onder de gevonden waarheden steeds nieuwe waarheden schuil te gaan en blijven er nog altijd vragen over.

Onderzoeks)journalisten voeren een ongelijke strijd tegen deadlines, geldgebrek en instanties die graag de onderste steen onder houden. Daarbij worden onvermijdelijk fouten gemaakt. Ik denk soms met een gevoel van gêne terug aan artikelen die ik te snel publiceerde, onvoldoende uitzocht, of baseerde op gebrekkige (of, erger nog, onjuiste) informatie. Dat tempert mijn oordeel over blunderende collega's. Maar sommige zonden komen niet voor absolutie in aanmerking en daar gelden ook geen verzachtende omstandigheden voor. Fabuleren bijvoorbeeld, wat Perdiep Ramesar deed met artikelen over de Haagse Schilderswijk in Trouw. Of knippen, plakken en jatten, zoals stagiaire Geerlof de Mooij deed in de Volkskrant. Ruim drie jaar geleden ging Cees Banning, redacteur van NRC Handelsblad, in de fout. Banning was een gelouterd journalist, tot hij een artikel publiceerde onder de kop ‘Russisch concern Lukoil koopt tankstations’ dat deels zonder bronvermelding was overgeschreven uit de Volkskrant en Het Financieele Dagblad.

Er zijn helaas heel wat journalistieke kruimeldieven die ongestraft wegkomen. Uit eigen ervaring ken ik het déjà vue gevoel als ik in stukken van collega's alinea's tegenkwam die ik zelf eerder in  dezelfde bewoordingen gepubliceerd had. Zulk leen- en jatwerk valt gelukkig steeds vaker door de mand, dankzij digitale plagiaatdetectoren. Ik ben zo blij met die toegenomen kans op ontmaskering, omdat plagiaat en duimzuigerij kankers zijn die de geloofwaardigheid van de hele journalistiek aantasten. 'De stagiair van de Volkskrant werd keihard gestraft voor het overschrijven van teksten. Die vindt nooit meer werk als journalist. Dat is nogal wat voor de overtreding van een fatsoensregel die vage grenzen heeft,' schrijft Hendrik Gommer op Auteursrechtdebat [IEF 15391]. Juridisch mogen die grenzen vaag zijn, professioneel zijn ze wat mij betreft glashelder: gij zult niet overschrijven of fantaseren.

Over de veroordeling door vakgenoten van wetenschappers als René Diekstra of Diederik Stapel matig ik mij hier geen oordeel aan. Maar als het mijn eigen collega's betreft twijfel ik niet over de rechtvaardigheid van het hardst mogelijke vonnis. De Mooij werd weggestuurd als stagiaire. Ramesar vloog eruit bij Trouw. Banning werd na zijn misstap verbannen naar een niet-schrijvende functie. Wat mij betreft een milde straf. Maar wie Bannings naam googlet, stuit op de commotie over dat verdoemde stuk in NRC Handelsblad van april 2012 (gepubliceerd op vrijdag de dertiende!). Naming and shaming is onontkoombaar voor een betrapte plagiator. Wat mij betreft is het ook verdiend.

Kees Schaepman, vrijdag 13 november 2015

IEF 15429

Ook als goed huisvader voor de rechten van makers zorgen

Erfgoedinstellingen dienen als goed huisvader voor hun collectie te zorgen. Dat houdt voor de Federatie Auteursrechtbelangen ook in dat zij als een goed huisvader zorg dragen voor de rechten van de makers van de werken die zij in bewaring hebben. Dat verhoudt zich niet tot de oproep om dat auteursrecht gedeeltelijk af te nemen, zeker niet als daar goede alternatieven voor zijn. Dat schrijft voorzitter Pim van Klink in een brief aan de ministers van OCW en V&J.

Verbaasd en teleurgesteld
De Federatie Auteursrechtbelangen is verbaasd en teleurgesteld dat de branchevereniging Archiefinstellingen Nederland namens de Nederlandse erfgoedinstellingen in een brief van 29 oktober 2015 (link naar brief BRAIN) het kabinet oproept om zich onder het mom van ‘modernisering’ van het auteursrecht sterk te maken voor het verruimen van de uitzonderingen voor erfgoedinstellingen in de Europese Auteursrechtrichtlijn. Blijkbaar willen deze instellingen zonder toestemming en zonder vergoeding aan de rechthebbenden digitale reproducties van werken uit hun collectie online toegankelijk maken. Deze oproep werd geïllustreerd met voorbeelden van de beeldbanken van het Stadsarchief Rotterdam en het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis, die naar aanleiding van gerechtelijke procedures ‘op zwart’ gingen, waarbij geconcludeerd werd dat de uitvoerbaarheid van het beleid van OCW en van instellingen onder druk staat.

In deze brief wordt niet vermeld dat voornoemde instellingen geen regelingen met rechthebbenden hadden getroffen en geen gebruik wilden maken van het herhaaldelijk uitgebrachte aanbod van de desbetreffende CBO’s om een collectieve regeling te treffen. Men gaf de voorkeur aan het voeren van gerechtelijke procedures boven het treffen van een vergoedingsregeling, procedures die verloren werden waardoor de online beschikbaarstelling moest worden gestaakt totdat alsnog een regeling wordt getroffen.

Evenwichtig kabinetsbeleid met Extended Collective Licensing
De minister van OCW heeft op 12 oktober 2015, na overleg met de ministeries van Veiligheid en Justitie en Economische Zaken, aan de voorzitter van de Tweede Kamer de kabinetsreactie gestuurd op het onderzoeksrapport over Extended Collective Licensing (‘ECL’). Het kabinet kondigt daarbij aan een wetsvoorstel voor te bereiden voor een wettelijke verankering van ECL gelet op de positieve ervaringen die in Nederland in de afgelopen jaren zijn opgedaan met vrijwillige licentieovereenkomsten tussen collectieve beheersorganisaties (‘CBO’s) en erfgoedinstellingen. Het brede draagvlak daarvoor blijkt uit het gezamenlijke verzoek van zowel erfgoedinstellingen als, bij monde van de Federatie Auteursrechtbelangen, rechthebbenden en CBO’s, zoals ook bevestigd werd tijdens het seminar dat het ministerie van OCW afgelopen voorjaar organiseerde. Invoering van ECL past binnen het kabinetsbeleid om uit het oogpunt van cultuur- en informatiebeleid massadigitalisering en ontsluiting van de collecties door erfgoedinstellingen waar mogelijk te ondersteunen op een wijze waarbij recht gedaan wordt aan de belangen van auteursrechthebbenden op het te digitaliseren materiaal.

De in de Federatie Auteursrechtbelangen vertegenwoordigde organisaties van rechthebbenden Platform Makers, Platform Creatieve Media Industrie en de vereniging van CBO’s VOI©E onderschrijven dit kabinetsbeleid en zijn blij met de aankondiging.

Waarborgen voor erfgoedinstellingen en rechthebbenden
Voor het opnieuw openbaar maken van iemands werk is in beginsel toestemming van de maker of zijn rechtverkrijgende vereist. Als het ondoenlijk is toestemming te regelen met individuele rechthebbenden, kunnen CBO’s daarbij behulpzaam zijn. In Nederland zijn voorbeelden van collectieve licenties aan erfgoedinstellingen, waarbij de CBO’s tevens gemaximeerde vrijwaringen verlenen voor aanspraken van (nog) niet vertegenwoordigde rechten of rechthebbenden. Dergelijke collectieve regelingen vormen een belangrijke voorwaarde voor de realisatie van digitaliseringsprojecten en doen, indien verantwoord ingezet, geen afbreuk aan de belangen van individuele rechthebbenden. Zo hebben onder meer de Koninklijke Bibliotheek en het Nationaal Archief met Pictoright en Lira collectieve licenties met vrijwaringen gesloten die hen in staat stellen om grote collecties te digitaliseren en te ontsluiten.

Het onder bepaalde voorwaarden wettelijk uitbreiden van het mandaat van een CBO kan het voor erfgoedinstellingen nog makkelijker maken collectieve licenties te sluiten voor digitalisering van erfgoed – met inbegrip van verweesde werken – terwijl de belangen van individuele rechthebbenden worden gewaarborgd.

In de Wet toezicht en geschillenbeslechting collectieve beheersorganisaties auteurs- en naburige rechten zijn waarborgen opgenomen met betrekking tot transparantie, good governance en de (toetsing van de) billijkheid van de vergoeding.

IEF 15428

Prins Albert van Monaco verliest wederom privacyzaak tegen publicaties over buitenechtelijke kind

EHRM Grote Kamer 10 november 2015, IEF 15428; application no 40454/07 (Couderc en Hachette Filipacchis ass. tegen Frankrijk)
Persbericht: Ook de Grote Kamer van het EHRM heeft unaniem besloten dat artikel 10 (vrijheid van meningsuiting) is geschonden [IEF 13948]. Het weekblad Paris Match heeft informaton over Prince Albert van Monaco's privéleven gepubliceerd. Gezien de aard van de informatie is het een publieke kwestie. In essentie gaat het artikel over het bestaan van kinderen, gezien het erfelijk karakter van de functie van de Prins als staatshoofd van Monaco, gaat dit het privéleven en het recht op eigen beeld te boven.
Met samenvatting (eerder op MediaReport) van Jens van den Brink, Kennedy Van der Laan:
Weer zorgen de royals in Monaco voor interessante jurisprudentie gezorgd over het spanningsveld tussen privacy (van publieke figuren) en de uitingsvrijheid. Prinses Caroline voerde eerder al meerdere rechtszaken tegen de Duitse staat om haar te beschermen tegen opdringerige paparazzi. Prins Albert nam het stokje van haar over. (...)

Belangrijkste conclusies De belangrijkste regel die uit dit arrest is af te leiden is dat een publicatie in zijn geheel beoordeeld moet worden. Als een publicatie intieme details bevat over het privéleven van een publiek figuur, maar andere delen van de publicatie (zelfs als dat maar een beperkt onderdeel is) toch raken aan een ‘debate of public interest’, dan volstaat de gehele publicatie in principe de rechtmatigheidstoets. En de Grote Kamer bevestigt dat ook privédetails relevant kunnen zijn, zoals over liefdesrelaties. Bijvoorbeeld omdat het iets zegt over de persoonlijkheid van een publiek figuur, of omdat de manier waarop een relatie van een publiek figuur zich ontwikkelt iets zegt over de eerlijkheid en het inschattingsvermogen van een publiek figuur. Verder zal dit arrest met weinig enthousiasme zijn ontvangen door de RVD. Het EHRM concludeert namelijk dat in het geval van een erfelijke monarchie (er is mij overigens geen andere vorm van monarchie bekend) “… events affecting the members of the ruling family, while they are part of the latter’s private lives, are also part of contemporary history.” Dus zullen zij meer moeten dulden.

Lees meer hier.

Op andere blogs:
Chiever

IEF 15427

Door inbreng winkels NOOR in NOOR AMSTERDAM is handelsnaam overgedragen

Vzr. Rechtbank Gelderland 4 november 2015, IEF 15427; ECLI:NL:RBGEL:2015:7042 (Fashion on Stage tegen gedaagde)
Handelsnaam. Gedaagde heeft drie kledingwinkels en heeft woord-beeldmerk NOOR geregistreerd. In het later opgericht FOS B.V. zijn deze drie kledingwinkels ingebracht, en zijn er nog twee winkels onder de handelsnaam Noor Amsterdam actief. Na einde relatie, vordert gedaagde met succes de overdracht van aandelen, boekhouding en sleutels van de winkelpanden. FOS vordert staken van de handelsnaam, met de inbreng van de winkels, is ook de handelsnaam overgedragen. Toestemming tot het voeren van handelsnaam die gedeeltelijk overeenstemt met het eigen merk NOOR, staat een merkinbreukactie in de weg. Gedaagde wordt bevolen de handelsnaam NOOR AMSTERDAM te staken.

5.5. Kernvraag in dit kort geding is of FOS Holding, althans FOS B.V. de handelsnaam Noor Amsterdam mag gebruiken. [gedaagde] heeft deze vraag ontkennend beantwoord, omdat deze handelsnaam het door hem geregistreerde woord-/beeldmerk Noor bevat.

5.8. Bij de oprichting van FOS B.V., die plaats heeft gevonden door [naam] en [gedaagde] en waarbij drie kledingwinkels die [gedaagde] met zijn eenmanszaak Fashion People reeds exploiteerde, werden ingebracht, is besloten dat deze winkels binnen FOS B.V. gedreven zouden worden onder de handelsnaam Noor Amsterdam. Voor zover de drie winkels in damesmode voordien werden gevoerd onder de handelsnaam Noor Amsterdam kan voorshands worden aangenomen dat bij de inbreng van de winkels in FOS B.V. ook de handelsnaam Noor Amsterdam is overgedragen aan FOS B.V. In beide situaties voert FOS B.V. rechtmatig de handelsnaam Noor Amsterdam.

5.9. Het voorgaande wordt niet anders doordat [gedaagde] via zijn eenmanszaak Fashion People (nog) gerechtigd is tot het woord-/beeldmerk Noor. De inbreng van de drie winkels van [gedaagde] en de kennelijk gegeven toestemming om de handelsnaam Noor Amsterdam te gebruiken of deze over te dragen, laat geen andere conclusie toe dan dat [gedaagde] toestemming heeft verleend om de handelsnaam Noor Amsterdam door FOS B.V. te laten voeren. Dat staat er aan in de weg dat [gedaagde] op grond van het merkenrecht zich tegen het gebruik van die handelsnaam kan verzetten. Dit is anders voor zover het de naam Noor betreft. Het voer te ver om [gedaagde] thans ook het gebruik van de naam Noor te verbieden, nu onvoldoende aannemelijk is geworden dat [gedaagde] toestemming heeft verleend aan FOS B.V. om (ook) deze naam als zodanig zonder toevoeging (exclusief) (als handelsnaam) te gebruiken. [gedaagde] zou daarmee immers hemzelf het gebruik van het woord-/beeldmerk Noor hebben ontzegd. De conclusie is dat FOS B.V. gerechtigd is om de handelsnaam Noor Amsterdam te voeren.
IEF 15426

Verbod fietsmand met dwangsom met zelfde inhoud en strekking mag op andere rechtsgrond

Conclusie AG HR 13 november 2015, IEF 15426 (Burgers Lederwarenfabriek tegen Basil)
Conclusie ingezonden door Caspar Janssens, Caspar Janssens advocatuur en Thera Adam-van Straaten, Kneppelhout & Korthals. Niet-geregistreerd modelrecht. Dwangsommen. Beroep is ingesteld tegen het door het hof  [IEF 14060] opgelegde dwangsom met terugwerkende kracht op grond van een andere rechtsgrond.  Als het gaat om een verbod dat dezelfde inhoud en strekking heeft als het in eerste aanleg gegeven verbod en beoogd dit verbod te handhaven, op een andere rechtsgrond, dan staat dit de appelrechter vrij. Artikel 14 GModVo moet niet zo ruim worden uitgelegd dat opdrachtgevers ook rechthebbende maakt, maar in dit geval is Basil medeontwerper omdat zij de eerste schets heeft gemaakt, instructies heeft gegeven en freelancers aanpassingen op instructie van directeur van Basil hebben gedaan. Conclusie strekt tot verwerping van de cassatieberoepen.

5.1. Onderdeel 1.1. neemt tot uitgangspunt dat neit met terugwerkende kracht een dwangsom kan worden verbonden aan een veroordeling op een andere grondslag. Dit uitgangspunt is in zijn algemeenheid onjuist. Als het gaat om een verbod dat dezelfde inhoud en strekking heeft als het in eerste aanleg gegeven verbod en - zoals in dit geval - beoogd wordt dit verbod in zoverre te handhaven zij het op een andere rechtsgrond, staat dit de appelrechter vrij. Dit oordeel houdt immers in dat voor het verbod als zodanig voldoende rechtsgrond bestond, zodat het op deze andere rechtsgrond in hoger beroep is gehandhaafd. Het verbod was derhalve inhoudelijk niet onjuist, is niet gewijzigd en was terecht gegeven.

5.4. (...) Het hof heeft dit niet miskend, doch het heeft zijn oordeel dat Basil (mede)ontwerper is in de zin van artikel 14 GModVo gebaseerd op de omstandigheden dat:
i) Basil op basis van een eerste schets voro een rotan fietsmand, met daarin reeds gedetailleerde aanwijzingen omtrent maatvoering en sluiting aan de voorzijde, instructies heeft gegeven aan de freelance ontwerpers en ii) de ontwerpkeuzes en nadere aanpassingen zijn gedaan op instructie van directeur/werknemer van Basil. Het feit dat de freelance ontwerpers het eerste ontwerp verder hebben uitgewerkt, maakt naar het oordeel van het hof niet onmogelijk dat Basil als werkgeefster van directeur in ieder geval medeontwerper is van de mand; tezamen met de freelance ontwerpers, zoals artikel 14 lid 2 GModVo mogelijk maakt. Dit oordeel lijkt mij niet onjuist en niet onbegrijpelijk. Het is voorbehouden aan het hof als rechter die over de feiten oordeelt. Het oordeel vindt voldoende steun in de door Basil aangevoerde stellingen.
IEF 15425

Voorbehoud van levering na verloop kwekersrecht, is ook te koop aanbieden

HR 13 november 2015, IEF 15425; ECLI:NL:HR:2015:3304 (AIB tegen Novisem)
Uitspraak ingezonden door Thijs van Aerde, Houthoff Buruma. Charlotte Garnitsch en Wim Maas, Taylor Wessing. Procesrecht. Kwekersrecht. Zie eerder IE-Forum.nl. Vordering tot exhibitie vereist een vereiste mate van aannemelijkheid van een rechtsbetrekking. Art. 1019a lid 1 Rv bepaalt dat een verbintenis uit onrechtmatige daad wegens IE-inbreuk geldt als een rechtsbetrekking als bedoeld in art. 843a lid 1 Rv. Onder 'te koop aanbieden' ex art. 57 jo. art. 1 onder g, Zaaizaad- en plantgoedwet valt ook het te koop aanbieden onder voorbehoud dat levering pas plaatsvindt na het verlopen van nog geldende kwekersrecht. De 'success fee' komt voor in aanmerking voor de proceskostenvergoeding; er is geen sprake van een vergoeding meer dan de gemaakte kosten of meer dan de redelijke en evenredige kosten.

4.2.2 Ingevolge art. 57 lid 1 en lid 2 van de Zaaizaad- en plantgoedwet 2005 (ZPW) behoort tot de handelingen die aan de houder van het kwekersrecht op een ras zijn voorbehouden het in de handel brengen van teeltmateriaal van dat ras. Art. 1, aanhef en onder onder g, ZPW bepaalt dat onder “in de handel brengen” onder meer wordt verstaan: “te koop aanbieden”.

4.2.4. (...) Ook voor het kwekersrecht geldt dus dat van ‘te koop aanbieden’ sprake is indien dit aanbod wordt gedaan onder het voorbehoud dat het desbetreffende materiaal pas geleverd kan worden na expiratie van het kwekersrecht.

4.2.6 Aldus heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het begrip ‘te koop aanbieden’ in de zin van art. 57 in verbinding met art. 1, aanhef en onder g, ZPW. Gelet op hetgeen hiervoor in 4.2.3 en 4.2.4 is overwogen, is daarvan immers ook sprake indien het aanbod plaatsvindt onder het voorbehoud dat levering, in verband met nog geldende kwekersrechten, nog niet mogelijk is. Daarom kan de omstandigheid dat Novisem aan [betrokkene 1] heeft medegedeeld dat de rassen in Nederland nog kwekersrechtelijk beschermd waren, en dat zij ze dus op dat moment nog niet kon leveren, respectievelijk dat zij haar aanbod (aan [betrokkene 3] ) om die reden later heeft ingetrokken, het oordeel dat een (dreigende) inbreuk onvoldoende aannemelijk is niet dragen. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat Novisem de rassen wel mocht verhandelen en ook verhandelde buiten Nederland. De onderdelen zijn dus terecht voorgesteld.

6.4 AIB heeft de door haar verrichte werkzaamheden gespecificeerd. Het totaal van de daarin verantwoorde uren komt, vermenigvuldigd met de daarvoor gehanteerde tarieven, uit op een bedrag van € 33.524,20. Niet is bestreden dat dit bedrag redelijk en evenredig is in de hiervoor genoemde zin. Aangezien dit bedrag hoger is dan het bedrag waarop AIB, inclusief de succes fee, aanspraak maakt, is geen sprake van een vergoeding van meer dan de gemaakte kosten of meer dan de redelijke en evenredige kosten. Nu de werkzaamheden bovendien zijn gespecificeerd, bestaat ook in zoverre geen bezwaar tegen toewijzing van het gevorderde bedrag. Dat bedrag zal dan ook worden toegewezen.

Op andere blogs:
Cassatieblog