IEF 22175
1 augustus 2024
Uitspraak

Geen auteursrechtelijke openbaarmaking

 
IEF 22173
1 augustus 2024
Uitspraak

Uitzending Noordkaap onrechtmatig

 
IEF 22170
1 augustus 2024
Uitspraak

WAMCA-procedure door Stichting Farma Ter Verantwoording

 
IEF 15391

Auteursrechtdebat: De vage grenzen van plagiaat

Door Hendrik Gommer. Thema: persoonlijkheidsrechten. Onlangs meldde de hoofdredacteur van de Volkskrant dat een stagiair plagiaat had gepleegd en bood daar zijn excuses voor aan [hier]. De stagiair had stukjes tekst overgenomen uit andere krantenartikelen en gedaan alsof hij de schrijver was. In één geval had hij gedaan alsof hij een interview gehouden had, terwijl hij in werkelijkheid de teksten uit een boek had overgenomen. De stagiair werd met naam en toenaam genoemd, want het overnemen van teksten van anderen is een doodzonde in de journalistiek, zo heet het.

Plagiaat
Plagiaat is geen juridisch begrip. Het is eerder een fatsoensregel die vooral in beroepen geldt waar het aanzien van de schrijver bepaald wordt door de originaliteit van zijn teksten. Als blijkt dat de teksten niet van de schrijver zijn, pronkt hij met andermans veren en doet hij de oorspronkelijke schrijver geen eer aan. Dat kan zeer negatieve gevolgen hebben voor de maker, al was het maar omdat status en financiële positie worden aangetast.

Doordat het in feite om een fatsoensregel binnen specifieke beroepsgroepen gaat, zijn de grenzen lastig te trekken. Journalisten nemen vaak berichten van elkaar over. Het bestaansrecht van het ANP is er op gebaseerd, maar ook mooie zinsneden uit persberichten worden regelmatig overgenomen. De bron is daar vaak blij mee. Uit Hof Leeuwarden 26 juli 2011 NDP/Flevoland blijkt dat er soms geknipt en geplakt wordt uit nieuwsartikelen dat het een lieve lust is. Soms mag dat. Anderzijds menen enkele wetenschappers dat zelfs ‘zelfplagiaat’, het overnemen van eigen teksten zonder bronvermelding, al niet toegestaan is. Wetenschap is gebouwd op overname van ideeën. Bij het schrijven van boeken en artikelen ben ik zelf altijd bang dat ik een vage grens overschrijd. Wetenschappers gaan zo vaak naar conferenties dat hun onderbewuste gevoed wordt met ideeën van anderen, zonder dat de herkomst altijd te traceren is.

Gedragscode in de wetenschap
De Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening (NGW) stelt een duidelijk criterium (art. 1.3), zo lijkt het: ‘Zonder bronvermelding worden geen teksten of resultaten van onderzoek van anderen overgenomen.’ Deze eisen worden niet alleen aan medewerkers van de universiteit gesteld, maar ook aan studenten. Een student die teksten overneemt zonder bronvermelding hangt een schorsing boven het hoofd. Docenten moeten overtredingen melden, ook als het voortkomt uit slordigheid, want ‘slordigheid is op dit punt zo in strijd met wat er verwacht mag worden op een academische opleiding, dat de kwestie bewust of onbewust nauwelijks meer van belang is’, zo valt bijvoorbeeld op de website van de TU Delft te lezen. Docenten aan de universiteit kennen de gevallen van studenten die soms complete alinea’s overnemen van Wikipedia, zonder bronvermelding. Wikipedia zal er niet wakker van liggen, maar het is wel pronken met andermans veren en dus niet toelaatbaar. Anderzijds kun je je afvragen waarom studenten dat doen. De studenten die ik zelf betrapte, hielden steevast vol dat ze niet hadden geweten dat ‘dit ook niet mocht’. En ik moest beamen dat de voorlichting voor studenten wel wat te wensen overliet. Niet alle faculteiten besteden evenveel aandacht aan het hoe en waarom van het verbod op plagiaat. Dat zou wel wat beter kunnen als je carrière er van af hangt.

Casus syllabus
Onlangs overkwam mij het volgende. Grotendeels in mijn vrije tijd had ik een syllabus gemaakt, waarbij ik de losse hoofdstukken van andere auteurs had samengevoegd en bewerkt. De auteurs hadden daarmee ingestemd. Ik voegde zelf inleidende teksten toe, veranderde de lay-out drastisch, bewerkte de teksten, maakte een eigen omslag en schreef zelf ook twee hoofdstukken. Op het voorblad van de syllabus noemde ik alle auteurs en noemde ik mezelf ‘editor’. Bovendien schreef ik bij ieder hoofdstuk wie de auteur was.

Mijn dienstverband werd niet verlengd – docenten krijgen per definitie geen vaste aanstelling, aldus het faculteitsbestuur – en ik moest de bestanden afgeven. Twee weken later verscheen de syllabus. De tekst van de syllabus was exact hetzelfde, maar de hoofdstukken die ik had geschreven waren verwijderd. De hoogleraar die ik gedurende een half jaar vervangen had, had bovendien zichzelf als ‘editor’ opgevoerd. Mijn naam kwam in de hele syllabus niet meer voor. Daarnaast had de hoogleraar een tekst van een collega in tweeën gesplitst. Boven het eerste deel zette hij zijn eigen naam, boven het tweede deel de naam van de collega. Deze laatste actie had de instemming van de collega.

Persoonlijk meen ik dat hier sprake is van plagiaat en schending van mijn persoonlijkheidsrechten als editor. Zonder enig overleg werd mijn werk aangepast en mijn naam werd systematisch uit mijn werk gewist. Maar bij collega’s vond ik geen gehoor. De nieuwe syllabus werd door alle docenten gebruikt, zonder dat iemand protest aantekende. Onderwijsmateriaal dat voor de universiteit wordt ontwikkeld wordt eigendom van de universiteit, zo heet het. Pas als het gaat om onderzoeksresultaten die worden overgenomen zonder bronvermelding heb je een punt, meende een collega. Weer een ander vond het belachelijk dat ik meende rechten te kunnen ontlenen aan het feit dat ik de teksten van anderen had bewerkt.

De Auteurswet
Wie hulp zoekt in het auteursrecht raakt verstrikt in een schijnbaar onontwarbaar kluwen. Het verzamelaarsauteursrecht stelt dat de verzamelaar zich kan verzetten tegen een uitgave van een vrijwel gelijke verzameling, als de bewerker geen toestemming heeft gegeven (art. 5 lid 1 jo art. 10 lid 2 Aw; Spoor et al. 2005, p. 36-37). De laatste collega lijkt dus ongelijk te hebben. Verder krijgt de werkgever het fictieve auteursrecht (art. 7 Aw; Spoor et al. 2005, p. 37-39), maar is dat ook zo als de werknemer zelf het initiatief nam en niet betaald werd voor zijn ‘over’-uren. En verliest hij ook zijn persoonlijkheidsrechten (art. 25 Aw)? Sinds enige tijd beoogt de Nederlandse wetgever de positie van de fysieke maker, de werknemer dus, te versterken. Dit juist in verband met de toenemende tijdelijke en flex-aanstellingen van werknemers (Senftleben 2014, p. 41). Om het nog ingewikkelder te maken stelt Niek van Lingen (2007, p. 43) vervolgens dat ‘waar de docent vrij is de vorm te kiezen waarin hij zijn doceerverplichtingen nakomt, hijzelf auteursrechthebbende is’.

Persoonlijke overwegingen
Voor mij persoonlijk is een grens overschreden. De hoogleraar pronkt met de teksten van zijn ‘ondergeschikten’, zoals de wethouder claimt dat hij een kinderdagverblijf heeft verwezenlijkt terwijl de ambtenaren het werk hebben gedaan. Maar een wetenschapper kun je toch niet op één lijn zetten met de Weberiaanse ambtenaar? En ik heb als hoogopgeleid ‘flexwerker’ kostbare auteurstijd gestoken in iets waar ik niet de credits voor krijg. De volgende keer kijk ik wel drie keer uit. Maar wat vinden we als maatschappij hiervan? Waar liggen de grenzen volgens universiteitsmedewerkers? Zijn er verschillen per beroepsgroep? Als niet heel helder is waar de grenzen liggen, is er al gauw sprake van een glijdende schaal en rechtsongelijkheid. Dan wordt de scriptie van een masterstudent afgewezen, omdat hij een paragraaf uit Wikipedia heeft overgeschreven, wordt de gepromoveerde zijn titel afgenomen, omdat hij een fout heeft gemaakt in de bronvermelding, maar mag de hoogleraar zijn teksten samenstellen aan de hand van stukken van medewerkers waar hij formeel de leiding over heeft, zelfs zonder hun toestemming.

De stagiair van de Volkskrant werd keihard gestraft voor het overschrijven van teksten. Die vindt nooit meer werk als journalist. Dat is nogal wat voor de overtreding van een fatsoensregel die vage grenzen heeft. Misschien wordt het tijd dat we gaan nadenken over proportionele straffen, heldere criteria en efficiënte trainingen van studenten én medewerkers.

Hendrik Gommer

Met dank aan Lotte Anemaet voor haar waardevolle suggesties.
M.R.F. Senftleben, Spelen met vuur, AMI 2014.
J.H. Spoor, D.W.F. Verkade, D.G.J. Visser, Auteursrecht, 2005.
N. van Lingen, Auteursrecht in hoofdlijnen, 2007.

IEF 15395

Beeldmerken MyFactory werden alleen als handelsnaam gebruikt

Rechtbank Midden-Nederland 21 oktober 2015, IEF 15394; ECLI:NL:RBMNE:2015:7424 (My Factory Global Distributor tegen MF Beheer)
Merkenrecht. Rechtspraak.nl: De rechtbank verklaart de Beneluxmerkingschrijvingen MYFACTORY (beeld- en woordmerk) van gedaagde (MF Beheer) voor vervallen wegens het niet normaal gebruiken daarvan in de periode van 5 jaar voorafgaande aan deze procedure. In die periode heeft MF Beheer de merken alleen als handelsnaam gebruikt, dan wel zo beperkt gebruikt dat er geen sprake is van normaal gebruik in de zin van artikel 2.26 BVIE. De rechtbank passeert het aanbod tot getuigenbewijs van MF Beheer, omdat getuigenverklaringen alleen kunnen bijdragen aan het bewijs van normaal gebruik, indien deze worden ondersteund door onafhankelijke bewijzen zoals facturen (Gerecht EU 8 juli 2015, T-548/12).

De vervallenverklaring zal niet uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard, omdat deze van declaratoire aard is. Het bevel tot doorhaling wordt evenmin uitvoerbaar bij voorraad verklaard, omdat dat bevel pas kan worden uitgevoerd, indien geen rechtsmiddel meer kan worden ingesteld. Proceskostenveroordeling overeenkomstig artikel 1019h Rv wordt afgewezen, omdat hier geen sprake is van een vooruitgeschoven inbreukverweer.

4.11. Volgens vaste jurisprudentie kan gebruik van een merk enkel als handelsnaam niet als ‘normaal gebruik’ worden aangemerkt, tenzij het publiek dit gebruik zal opvatten als een gebruik van een teken waarmee de waren of diensten van die van anderen worden onderscheiden (o.a. Benelux Gerechtshof 20 december 1996, IER 1997, 18).

4.12. De rechtbank is van oordeel dat bij de website waarvan een schermafdruk door MF Beheer als productie 6 is overgelegd, sprake is van gebruik van het teken MyFactory als handelsnaam, en niet als merk. De website waarop het gebruik van het teken MyFactory plaatsvindt, heeft als domeinnaam www.redmax.nl (dus niet een met de merken van MF Beheer overeenstemmende domeinnaam) en is voorzien is van een duidelijk logo met daarin het woord “redmax”. Het publiek zal dan ook in beginsel “Redmax” aanmerken als de onderneming van wie de mededelingen op die website en de daarop vermelde diensten afkomstig zijn. Het publiek zal het gebruik van het teken MyFactory, dat daarop (met de toevoeging “Webmastering”) is vermeld (in de aanhef en de tekst van een nieuwe alinea), dan ook in beginsel niet zien als merkgebruik. Door de context wordt dat niet anders. In de tekst wordt het teken gebruikt als onderdeel van de aanduiding van de onderneming “MyFactory Webmastering”, die 100% dochter is van de Redmax Groep en in Rotterdam is gevestigd. In dezelfde alinea wordt weliswaar vermeld welke diensten die onderneming verricht, maar de focus ligt op het bestaan, de organisatie en de functie van de onderneming binnen de Redmax Groep. Op geen enkele wijze wordt gesuggereerd dat de diensten van die onderneming onder een andere naam dan “Redmax” worden aangeboden. De conclusie is dan ook dat het publiek het gebruik op de website van het teken MyFactory niet als merkgebruik zal herkennen.

4.13. In de inkoopfacturen die als productie 8 zijn overgelegd, is het teken “MyFactory” alleen gebruikt als aanduiding van de onderneming die de beoogde ontvanger van de factuur is: “MyFactory Business Services”. Ook in dit geval is derhalve alleen sprake van gebruik van het teken als handelsnaam.

4.14. Voor de e-mails die door MF Beheer als productie 9 zijn overgelegd, geldt hetzelfde. Voor zover het teken is vermeld als onderdeel van het e-mailadres, duidt het alleen de verzender dan wel de ontvanger van de e-mail aan, en betreft het geen aanduiding van de diensten die daaronder worden aangeboden. Ook de handtekening onder de e-mail dient er alleen toe om de onderneming te identificeren waarvan de betreffende e-mail afkomstig is. Ook in zoverre is er sprake van handelsnaamgebruik en niet van merkgebruik.
IEF 15394

Schadebegroting ex 6:104 BW is niet punitief van aard

Hof 's-Hertogenbosch 3 november 2015, IEF 15394; ECLI:NL:GHSHE:2014:506 (Decor tegen Schomburg)
Uitspraak ingezonden door Joost Becker, Dirkzwager. Merkenrecht. Schadebegroting ex 6:104 BW. Na IEF 12326 en . Schomburg heeft in Duitsland UNIFIX als woordmerk geregistreerd voor o.m. poedertegellijm; Decor heeft steenlijm met het teken Unifix aangeboden. Na het tussenvonnis [IEF 13580] vernietigt het Hof het beroep voor zover de genoten winst en de betaling van schadevergoeding werd afgewezen; en veroordeelt Decor tot betaling van €19.534,00 ex 6:104 BW. De wijze van schadebegroting op de voet van artikel 6:104 BW heeft niet het karakter van een punitieve maatregel.

7.3.8. Decor is in gebreke gebleven om deugdelijk te onderbouwen dat en welke kosten rechtstreeks samenhangen met het door haar onrechtmatig behaalde voordeel. Het ligt echter voor de hand dat zij de lijm heeft moeten inkopen en daarvoor inkoopkosten heeft moeten betalen. Zij stelt deze op €38.724,00. Weliswaar heeft zij dat niet onderbouwd met deze stukken, maar Schomburg bestrijdt dat bedrag niet en gaat daar in haar reactie zelf ook van uit.
Voorts heeft Decor de kosten van etikettering en terughalen van emmers wel gespecificeerd; deze belopen samen afgerond €6.743,00. Schomburg heeft deze bedrage niet, althans onvoldoende gemotiveerd betwist. Van deze bedragen uitgaande zou het netto voordeel €65.001,00 minus €38.724,00 minus €6.743,00, dus €19.534,00 bedragen. Decor houdt voorts rekening met €2.224,00 belastingdruk. Het zou dan moeten gaan om vennootschapsbelasting. Deze behoeft echter enkel betaald te wordne als er in het desbetreffende jaar door het bedrijf als geheel winst is gemaakt en er geen of onvoldoende aftrekposten zijn. Schomburg heeft er terecht op gewezen dat deze post niet controleerbaar is (...)

7.3.9. De wijze van schadebegroting op de voet van artikel 6:104 BW heeft niet het karakter van een punitieve maatregel, zodat de rechter bij toepassing van dit artikel in zoverre terughoudendheid in acht moet nemen dat, indien aannemelijk is dat het door Decor behaalde voordeel de vermoedelijke omvang van de schade van Schomburg aanmerkelijk te boven gaat, de schade in beginsel wordt begroot op een door de rechter te bepalen gedeelte van de winst. Deze situatie doet zich echter niet voor.

Lees de uitspraak (pdf/html)

IEF 15393

Handelsnaamtoevoeging SOED tot vereffening van ontbonden VOF

Hof Den Haag 3 november 2015, IEF 15393; ECLI:NL:GHDHA:2015:3024 (Samen Onder Een Dak)
Handelsnaamrecht. Contract vennootschap onder firma. Eiser V drijft een eenmanszaak Bouwcoach Bikkel en heeft soed.nl laten registreren. Partijen hebben een vof opgericht onder de naam SOED BouwAdviesGroep; waarbij is afgesproken dat ieder de lettercombinatie SOED aan de handelsnaam van de eigen onderneming kan toevoegen. De kantonrechter wijst de vordering om SOED AVD te wijzigen zodat er de lettercombinatie geen SOED in staat, af, omdat geen van de partijen is aan te wijzen als degene die als eerste rechtmatig SOED heeft gevoerd. Dat V de domeinnaam heeft geregistreerd, levert echter geen gebruik van een handelsnaam op. De vereffening van de inmiddels ontbonden VOF heeft nog niet plaatsgevonden en tot die tijd is het verleende gebruiksrecht niet vervallen.

9.1. Volgens [V] c.s. dateert dit eerdere gebruik van omstreeks juni 2010. Kennelijk doelt hij daarmee op de registratie van de domeinnaam ‘soed.nl’ op 24 juni 2010 bij de Stichting Internet Domeinregistratie Nederland. Het enkele registreren van een domeinnaam levert echter geen gebruik van een handelsnaam op als bedoeld in de Handelsnaamwet. Daar komt overigens nog bij dat – naar SOED AVD onbetwist heeft gesteld – deze domeinnaamregistratie is betaald door de VOF en niet door [V] . Over dit gebruik, zie ook onder 11.

9.2. Ten pleidooie in hoger beroep heeft [V] c.s. daarnaast gewezen op twee offertes die [V] in juni/juli 2010 heeft uitgebracht en waarop in het briefhoofd een logo ‘SOED Bikkel’ staat afgedrukt (producties 22 en 24, in het geding gebracht ter gelegenheid van dit pleidooi). SOED AVD heeft de echtheid van deze offertes betwist. Volgens haar is het logo ‘SOED Bikkel’ achteraf in deze offertes ingeplakt ten behoeve van de onderhavige procedure. Een aanwijzing daarvoor is dat de lettercombinatie SOED verder niet wordt gebruikt in de offertes en er bij de contactgegevens elders op het briefpapier alleen wordt gerefereerd aan ‘bouwcoach bikkel’ zonder SOED (e-mail: info@bouwcoachbikkel.nl en […] @bouwcoachbikkel.nl; website: www.bouwcoachbikkel.nl; terzijde merkt het hof op dat [V] c.s. in zijn inleidend verzoekschrift onder 1 de stelling had betrokken dat hij sinds 24 juni 2010 het adres ‘info@soed.nl’ gebruikt). [V] c.s. heeft niet inhoudelijk op deze betwisting gereageerd. Naar het oordeel van het hof heeft [V] c.s., gelet op de gemotiveerde betwisting van SOED AVD, zijn stellingen op dit punt aldus onvoldoende onderbouwd. Datzelfde geldt voor door [V] c.s. ten pleidooie voorgelezen (doch niet in het geding gebrachte) e-mails betreffende een ontwerp voor een logo, welke e-mails door SOED AVD zijn betwist.

9.3. [V] c.s. heeft voorts gesteld, onder verwijzing naar een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel (productie 1 [V] c.s.), dat [V] de lettercombinatie SOED in ieder geval al vanaf 13 januari 2011 voerde. Het enkele inschrijven van een handelsnaam in dat register levert echter geen gebruik van een handelsnaam op als bedoeld in de Handelsnaamwet.

10. Uit het voorgaande blijkt dat niet is komen vast te staan dat [V] de lettercombinatie SOED eerder voerde in een handelsnaam dan de VOF. Het hof merkt op dat [V] c.s. geen aanbod tot getuigenbewijs heeft gedaan. Volledigheidshalve voegt het hof daar aan toe dat evenmin is komen vast te staan dat verzoekster onder 2, SOED B.V., de lettercombinatie SOED eerder voerde in een handelsnaam dan de VOF (zie onder 2.2 en 2.11).

16. Tussen partijen is in confesso dat vereffening van de inmiddels ontbonden VOF nog niet heeft plaatsgevonden. Onder die omstandigheden heeft naar het oordeel van het hof te gelden dat – zolang nog geen vereffening heeft plaatsgevonden waarbij hierover een regeling is getroffen – de verleende gebruiksrechten ter zake van de lettercombinatie SOED, dus ook het aan SOED AVD verleende gebruiksrecht, niet zijn vervallen. Zoals de kantonrechter terecht heeft overwogen, is op de onderhavige situatie het bepaalde van artikel 5 Handelsnaamwet niet van toepassing.
IEF 15392

Schade door opnemen als medeuitvinder in octrooiaanvraag

Rechtbank Oost-Brabant 28 oktober 2015, IEF 15392; ECLI:NL:RBOBR:2015:6362 (AOMB tegen WSB)
Als randvermelding. Octrooirecht. Beroepsaansprakelijkheid. Bewijsopdracht. Statutair directeur van WSB heeft zich gewend tot AOMB voor de octrooiaanvraag voor een ijsblokjesmachine en dispenser. De Nederlandse octrooiaanvraag en de omzetting naar een internationale aanvraag, met WSB en [naam 2] vermeld als uitvinder, heeft plaatsgevonden. De twee uitvinders zijn zakelijk uit elkaar. WSB stelt AOMB aansprakelijk voor de schade door [naam 2]  als uitvinder in de octrooiaanvraag op te nemen en de daaruit volgende aanvragen. WSB laat ten onrechte facturen onbetaald. De rechtbank draagt WSB op te bewijzen dat bij een juiste informatieverschaffing door AOMB ten tijde van en voorafgaand aan de Nederlandse octrooiaanvraag, [naam 2] niet zou zijn opgenomen als (mede)uitvinder van de matrix-vriesmethode althans dat hij zijn rechten tijdig aan WSB zou hebben overgedragen.

2.15.
Bij brief van 13 maart 2013 heeft [directeur gedaagde] AOMB aansprakelijk gesteld voor de schade van WSB door de claim van [naam 2] met betrekking tot de rechten voortvloeiende uit diens vermelding als uitvinder in de octrooiaanvraag en alle daaruit volgende octrooiaanvragen en octrooien waarin hij als mede-uitvinder staat vermeld.

2.16.
AOMB heeft na 18 maart 2013 geen werkzaamheden meer voor WSB verricht.

2.17.
WSB heeft een aantal door AOMB aan haar toegezonden facturen onbetaald gelaten.

2.19.
De RvT heeft op 30 juni 2014 een beslissing genomen op de door WSB en [directeur gedaagde] ingediende klacht. WSB en [directeur gedaagde] zijn niet ontvankelijk verklaard ten aanzien van klachtonderdeel 1. Deze klacht behelsde dat [naam 3] tijdens de eerste bespreking d.d. 15 maart 2007 niet had mogen adviseren om de uitvinders van de dispenser ook de uitvinders van de matrix-vriesmethode te laten worden. De RvT heeft wel, ten overvloede, opgemerkt dat het advies om uitvindingen te combineren in een enkele octrooiaanvraag op zichzelf niet klachtwaardig is en dat een logisch gevolg daarvan is dat de uitvinders van ieder van de in de octrooiaanvraag opgenomen uitvindingen allen op de octrooiaanvraag worden vermeld. Dit neemt niet weg dat een octrooigemachtigde er goed aan doet om zich er in een zo vroeg mogelijk stadium van te vergewissen welke uitvinding toekomt aan welke uitvinder(s), aldus de RvT.
De RvT heeft in zijn beslissing geoordeeld dat [naam 3] op een aantal relevante punten in strijd met de Gedragsregels heeft gehandeld. De RvT heeft onder meer geoordeeld dat de e-mail van [naam 3] van 23 september 2009 opvolging had behoren te krijgen en door dit na te laten heeft [naam 3] de hand gehad in verdere complicaties in de diverse octrooiprocedures. De RvT heeft [naam 3] in verband met dit punt en twee andere, voor de beoordeling in deze zaak geen relevante, punten een berisping gegeven.

4.14.2.
In het onderhavige geval had [naam 2] , die als uitvinder was vermeld, in Nederland en de overige Europese landen geen recht op het octrooi. Immers geldt de aanvrager, in casu WSB, als rechthebbende. Aangenomen moet worden dat WSB niet toevallig als aanvrager is vermeld, doch dat dit er juist toe strekte haar rechthebbende te maken. Naar het oordeel van de rechtbank had [naam 3] in de gegeven omstandigheden WSB, op het moment dat zij de opdracht voor de Nederlandse octrooiaanvraag aan AOMB/ [naam 3] verstrekte, erop moeten wijzen dat in sommige landen, zoals de Verenigde Staten, de rechten van uitvinders verder gaan dan in Nederland en de rest van Europa en erop moeten wijzen dat de uitvinders afstand zouden kunnen tekenen om ervoor te zorgen dat de octrooirechten ook in de landen met andere regimes aan WSB zouden toekomen en had [naam 3] moeten vragen naar de bedoeling van WSB en/of [directeur gedaagde] en [naam 2] daaromtrent. Dit heeft [naam 3] ten onrechte nagelaten. Een en ander heeft te gelden ongeacht de vraag of [naam 2] nu wel of niet werkelijk uitvinderswerkzaamheden heeft verricht in (één van) beide uitvindingen en ongeacht wat daaromtrent aan [naam 3] is meegedeeld. Het gaat erom dat WSB zich van tevoren kon beraden over haar rechten met betrekking tot de beide octrooien in landen met andere regimes. Het betrof immers, zoals WSB onweersproken stelt, een uitvinding waarvan te verwachten viel dat de octrooiaanvraag niet alleen tot Nederland beperkt zou blijven.

4.14.3.
Uit het voorafgaande volgt dat sprake is van een beroepsfout van [naam 3] ten tijde van en voorafgaand aan het indienen van de Nederlandse octrooiaanvraag. Hiermee is echter nog niet gegeven dat WSB schade heeft geleden. Dat is alleen het geval indien bij een juiste informatieverschaffing door [naam 3] er een Nederlandse octrooiaanvraag zou zijn ingediend waarin [naam 2] niet (mede) als uitvinder zou zijn vermeld van de matrix-vriesmethode dan wel [naam 2] bereid zou zijn geweest zijn (eventuele) aanspraak als uitvinder tijdig over te dragen. Dat eerste -wie als uitvinder zou zijn vermeld- behoeft niet (geheel) afhankelijk te zijn van de vraag of [naam 2] al dan niet feitelijk de mede-uitvinder was van deze methode. Daarbij kan ook alleszins van belang zijn wat [directeur gedaagde] en [naam 2] destijds voor ogen heeft gestaan, in welk verband door WSB is aangevoerd dat het zowel de bedoeling van [directeur gedaagde] als van [naam 2] was dat de eigendom van het octrooi bij WSB zou komen te berusten. Nu AOMB gemotiveerd heeft betwist dat WSB schade heeft geleden, rust overeenkomst de hoofdregel van artikel 150 Rv op WSB de last te bewijzen dat bij een juiste informatieverschaffing door [naam 3] ten tijde van en voorafgaand aan de Nederlandse octrooiaanvraag, [naam 2] niet zou zijn opgenomen als (mede)uitvinder van de matrix-vriesmethode althans dat hij zijn rechten tijdig aan WSB zou hebben overgedragen. Aan WSB zal opgedragen worden dit te bewijzen.

4.14.4.
Indien WSB in het bewijs zou slagen is naar het voorlopig oordeel van de rechtbank niet meer van belang of ten aanzien van de mail van 23 september 2009 al dan niet sprake is van een beroepsfout van [naam 3] , aangezien dit dan niets meer toevoegt aan de schade die WSB lijdt. Indien [naam 3] niet slaagt in het bewijs, dan is niet komen vast te staan dat dit tot een andere octrooiaanvraag zou hebben geleid en evenmin dat [naam 2] bereid was zijn (eventuele) aanspraken over te dragen. Dat brengt naar het voorlopig oordeel van de rechtbank mee dat nadere informatie zijdens [naam 3] in het kader van genoemde e-mail WSB niet zou hebben gebaat.

IEF 15389

Auteursrechtdebat: Een alternatief vergoedingsmodel, een goed idee?

Door: Lotte Anemaet, VU Amsterdam/hoofdredacteur Auteursrechtdebat. Thema: Auteursrecht vanuit economisch perspectief. Consumenten voelen wel wat voor alternatieve vergoedingsmodellen waarin consumenten een vast maandelijks bedrag betalen voor onbeperkt toegang tot content voor niet-commercieel gebruik. Dat was een van de uitkomsten uit het grootschalige empirische consumentenonderzoek verricht door het IViR [Dit artikel is een verslag van de VvA-vergadering van vrijdag 30 oktober 2015] en dat tijdens de VvA-vergadering afgelopen vrijdag 30 oktober 2015  werd gepresenteerd. Daarnaast zou er een hoop geld onder de tafel blijven liggen in het huidige systeem en zou de handhaving van auteursrechten destructief en ineffectief zijn. Kortom: een alternatief vergoedingsmodel is de wens van de consument. Bernt Hugenholtz, hoogleraar informatierecht aan het IViR concludeert dan ook: ‘Ik ben meestal heel pessimistisch in allerlei dingen, zo zie ik er ook uit hoor ik altijd, maar juist hier denk ik dat ik de optimist kan zijn en goed nieuws kan brengen dat er geen enkel juridisch beletsel is en dat we dit probleem bij wijze van spreken morgen al zouden kunnen oplossen. Waar een wil is, is een weg. Dat zou wat mij betreft ook het einde van deze middag kunnen zijn.’ Maar is dat wel zo?

Gevaar voor bestaande diensten
Zo gemakkelijk kwam Hugenholtz er echter tijdens deze middag niet vanaf. De degens van de panelleden waren namelijk scherp geslepen en ook de voorzitter Peter Blok, rechter bij het Hof Den Haag, was vasthoudend. Alleen de intermediairs bleken te schitteren in hun afwezigheid. Paul Solleveld, directeur Nederlandse Vereniging van Producenten en Importeurs van beeld- en geluidsdragers,  bijvoorbeeld, ziet namelijk vrij weinig heil in het zo mooi voorgestelde alternatieve vergoedingsmodel. Het is eerder een gevaar voor de bestaande diensten. Heel veel omzet gaat wegvallen als we besluiten over te stappen naar een alternatief vergoedingsmodel, zo bepleit Solleveld. En gaat die consument wel betalen wat hij gezegd heeft te doen? Ook Michiel Laan, Manager RTV&Digital bij Buma/Stemra, sluit zich hier volledig bij aan. Een alternatief vergoedingsmodel is helemaal niet nodig nu de markt al onze problemen gaat oplossen.

Keihard aanpakken en laten voelen in de portemonnee
Peter Boertje, voorzitter sectie producenten in het bestuur van Sena, gooit echter nog wat heter retorisch vuurwerk in het debat: de onderzoekers hebben volgens hem weliswaar de beste bedoelingen gehad, ‘maar ze zijn vergeten naar de echte wereld te kijken, naar de wereld van vraag en aanbod.’ De kant van de producenten is in het onderzoek onvoldoende belicht. Het belang van handhaving kan niet zomaar van tafel worden geveegd. ‘Onze wetgever staat dusver nog niet echt stevig in de aanpak tegen degene die van onze artiesten en platenmaatschappijen keihard stelen. Een aanpak door illegale gebruikers op de vingers te tikken met hoge vergoedingen, dat werkt wel. Niet een kijk- en luistergeld, maar het laten voelen in de portemonnee,’ is volgens Boertje de enige remedie. Artiesten en platenmaatschappijen zijn zelf mans genoeg om voor hun belangen op te komen. Met een alternatief vergoedingsmodel zou alle controle uit handen worden gegeven.

Consumenten gaan helemaal niet dat tientje betalen
Ook Kamiel Koelman, advocaat bij koelman.legal, doet een duit in het zakje: als je nu kijkt naar eenzelfde soort all-you-can-eat-systeem dat KPN biedt, dan blijkt dat mensen in werkelijkheid helemaal niet bereid zijn om een tientje te betalen voor muziek. Mensen kunnen misschien wel in enquêtes hebben aangegeven dat men bereid is om een tientje te betalen, maar in werkelijkheid gaan consumenten dat helemaal niet doen. Ook ziet hij problemen in het verdelen van de geïnde gelden. Als je het gaat verdelen conform gebruik dan heb je weer hetzelfde privacyprobleem als je gaat handhaven. Bovendien is een alternatief vergoedingsmodel juridisch ook helemaal niet mogelijk. Er bestaat namelijk geen beperking op het beschikbaarstellingsrecht en daarnaast is een beroep op de uitzondering voor privégebruik op het reproductierecht afgesloten. Het Hof van Justitie EU is heel duidelijk geweest in de ACI/Thuiskopie-uitspraak: de thuiskopie-exceptie geldt niet voor illegaal geüploade kopieën. De tijdelijke reproductie zou mogelijk nog wel van toepassing kunnen zijn, maar ook dan blijft de vraag of het gebruik wel de driestappentoets doorstaat. Alleen met een zeer liberale opvatting zou het gebruik de driestappentoets kunnen doorstaan. Maar gezien de Europese rechtspraak ligt een dergelijke opvatting niet zo voor de hand. Het HvJ EU heeft namelijk meerdere malen bevestigd dat de driestappentoets is bedoeld om een beperking te beperken en niet om een beperking mogelijk te maken. En de mogelijkheid van een uitgebreide collectieve licentie gaat volgens Koelman de boel ook niet redden, nu dit bovendien als een beperking kan worden opgevat, omdat er geen vrije keuze meer is om het verbodsrecht niet uit te oefenen. Dus juridisch gezien is het allemaal helemaal niet mogelijk wat de onderzoekers voorstellen.

Eerlijke en collectieve vergoeding
Alleen Erwin Angad-Gaur,  voorzitter sectie uitvoerende kunstenaars in het bestuur van Sena, bleek deze middag wel overtuigd van het goede nieuws te zijn. Wel dient die vergoeding eerlijk te zijn en collectief te worden geregeld nu de individuele onderhandelingspositie van auteurs en uitvoerende kunstenaars vaak zwak is. Volgens Angad-Gaur zijn er twee opties om iets te doen tegen de grote enorme hoeveelheid illegaal materiaal dat op internet te vinden is en nooit helemaal zal worden bestreden: ‘We kunnen dan accepteren dat dit zo is en proberen het zo hard mogelijk te bestrijden, maar we kunnen er ook voor kiezen om illegaal gebruik toe te staan tegen een vergoeding.’

Een kwestie van geloof, van politiek
Bernt Hugenholtz liet het er echter niet bij zitten. Volgens hem is er geen enkel juridisch beletsel tegen een alternatief vergoedingsmodel en is er ook echt een weg om dit model in te voeren. De precedenten zijn er namelijk al. ‘Toen ik net lid was van de VvA, toen ging het over de reprografie, het fotokopiëren. Fotokopiëren was de ondergang van de uitgeverij en een onoplosbare vorm van piraterij. Hoe hebben we dat opgelost? Door een combinatie van vrijwillig collectief beheer en een flankerende legalisering. Zo zou je dat hier ook heel goed kunnen doen.’ Zo is dat ook gebeurd bij de kabeldoorgifte. De driestappentoets is inderdaad een mogelijke hobbel, met name of het gebruik geen afbreuk doet aan de normale exploitatie, maar dat ‘is een kwestie van geloof, een kwestie van politiek, er is ontzettend veel rek, zelfs binnen het kader van de Europese jurisprudentie.’ En natuurlijk zijn er uitspraken die wijzen op een nogal strikte uitleg van de driestappentoets, maar er zijn ook uitspraken van het HvJ EU die de andere kant op wijzen. Voor het draagvlak is het daarom belangrijk dat de intermediairs onderdeel van de deal zijn en het feit dat Buma het heel bedenkelijk vindt, is een beetje vreemd volgens Hugenholtz nu een paar jaar geleden heel andere geluiden vanuit die hoek klonken. En op het verweer van Solleveld dat er een spectaculair herstel zou zijn van de muziekindustrie, zegt Hugenholtz dat hij niet in dromen gelooft. Er komt geen dag waarop het legale aanbod zo perfect is dat er geen enkele behoefte meer is aan illegale content. Handhaving zal uiteindelijk niet effectief zijn en een grijze of zwarte markt zal altijd blijven bestaan. ‘Wij stellen voor om daar iets mee te doen en om die te legaliseren om daarmee auteurs en uitvoerende kunstenaars beter te maken.’

Slot
Of Hugenholtz de middag hiermee in zijn voordeel heeft beslecht, blijft onduidelijk. De borrel was na deze woorden namelijk in aantocht. Misschien kunnen we concluderen dat er mogelijk een oplossing snel in zicht is waar iedereen zich in kan vinden. Een groter probleem blijft echter de vraag: is er wel een probleem? Daar is mogelijk meer onderzoek voor nodig.
IEF 15388

Vragen aan Grote Kamer EOB over partial en poisonous priorities

Vragen aan Grote Kamer van Beroep 17 juli 2015, IEF 15388; T-557/13; G-1/15 (Poisonous en Partial priorities)
Octrooirecht. Poisonous en partial priorities. Derden kunnen tot 1 maart 2016 written statements indienen. EOB President besluit, vanwege de mogelijke impact van de beslissing, dat alle proceedings bij de EOB en de oppositiedevisies die geheel steunen op de uitkomst worden opgeschort (ex officio) tot de Grote Kamer van Beroep antwoord geeft op de volgende vragen (G-1/15):

1. Where a claim of a European patent application or patent encompasses alternative subject-matters by virtue of one or more generic expressions or otherwise (generic "OR"-claim), may entitlement to partial priority be refused under the EPC for that claim in respect of alternative subject-matter disclosed (in an enabling manner) for the first time, directly, or at least implicitly, and unambiguously, in the priority document?
2. If the answer is yes, subject to certain conditions, is the proviso "provided that it gives rise to the claiming of a limited number of clearly defined alternative subject-matters" in point 6.7 of G 2/98 to be taken as the legal test for assessing entitlement to partial priority for a generic "OR"-claim?
3. If the answer to question 2 is yes, how are the criteria "limited number" and "clearly defined alternative subject- matters" to be interpreted and applied?
4. If the answer to question 2 is no, how is entitlement to partial priority to be assessed for a generic "OR"-claim?
5. If an affirmative answer is given to question 1, may subject-matter disclosed in a parent or divisional application of a European patent application be cited as state of the art under Article 54(3) EPC against subject-matter disclosed in the priority document and encompassed as an alternative in a generic "OR"-claim of the said European patent application or of the patent granted thereon?

Op andere blogs:
IP Kat

IEF 15387

Vraag aan HvJ EU: Kan dubbele en driedubbele van passende vergoeding voor auteursrechtinbreuk worden gevorderd?

Prejudiciële vraag gesteld aan HvJ EU 15 mei 2015, IEF 15386; zaak C-367/15 (OTVK tegen Poolse Filmmakers Associatie)
Auteursrecht. ECER:  Verzoekster exploiteert een kabeltelevisienetwerk. Verweerster is een organisatie die door MinOCW is gemachtigd tot beheer van auteursrechten. Tussen partijen is in oktober 1995 een licentieovereenkomst gesloten waarin een vergoeding voor verweerster is geregeld. In 1998 beëindigt verweerster de overeenkomst en stelt voor een nieuwe te sluiten waarin een hogere vergoeding voor verweerster geregeld is. Die komt blijkbaar niet tot stand. Verweerster vordert op 12-01-2009 dat verzoekster wordt beboet en een verbod krijgt opgelegd heruitzendingen op haar netwerk te verrichten van televisieprogramma’s totdat een nieuwe licentieovereenkomst tot stand is gekomen. De rechter stelt in zijn beslissing van 06-03-2009 verweerster grotendeels in het gelijk. Verzoekster heeft verweerster een bedrag volgens eigen berekening betaald. Maar wettelijk heeft verweerster recht op drie keer de passende vergoeding omdat verzoekster programma’s uitzond terwijl zij (wist dat zij) geen licentie had. De rechter houdt wel rekening met de machtspositie van verweerster. Tussen 2010 en 2013 pendelt de zaak heen en weer van appelrechter naar cassatie v.v.

De verwijzende Poolse cassatierechter hoeft bij de derde keer dat de zaak bij hem voorligt alleen uitspraak te doen over de door verweerster gevorderde (driedubbele) vergoeding. De bescherming in de Poolse regeling is uitgebreider dan in RL 2004/48. Eerder heeft de cassatierechter geoordeeld dat verzoekster terecht heeft aangevoerd dat artikel 13 en overweging 26 van RL 2004/48 preciseren dat de EULS geen verplichting mogen introduceren om te voorzien in een niet-compensatoire vergoeding. De rechter twijfelt dan ook over de juiste uitleg van de bepalingen van de RL en legt daarom de volgende vraag voor aan het HvJ EU:

“Kan artikel 13 van richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele eigendomsrechten (PB L 157[, blz.]. 45) aldus worden uitgelegd dat de houder van patrimoniale auteursrechten waarop inbreuk is gemaakt, vergoeding kan eisen van de door hem geleden schade op grond van de algemene beginselen, of, zonder dat de schade en het causale verband tussen het inbreukmakende feit en de geleden schade hoeven te worden aangetoond, de betaling kan vorderen van een bedrag dat overeenkomt met het dubbele en, bij foutieve inbreuk, het driedubbele van de passende vergoeding, terwijl artikel 13 van richtlijn 2004/48 bepaalt dat de rechterlijke instantie beslist over de schadevergoeding rekening houdend met de in artikel 13, lid 1, onder a), vermelde aspecten, en dat zij enkel als alternatief in bepaalde gevallen de schadevergoeding kan vaststellen als een forfaitair bedrag op basis van de in artikel 13, lid 1, onder b), vermelde elementen? Is de toekenning, op verzoek van de belanghebbende, van een forfaitaire schadevergoeding waarvan het bedrag vooraf is vastgesteld en die het dubbele of het driedubbele van de passende vergoeding uitmaakt, toegestaan op grond van artikel 13 van de richtlijn, gelet op het feit dat in overweging 26 van de considerans ervan wordt gepreciseerd dat het doel van de richtlijn niet erin bestaat een niet-compensatoire schadevergoeding in te voeren?"
IEF 15386

Justin Bieber Memory mag blijven bestaan

Een bijdrage van Bas Kist, Chiever. Een gevoelige Nederlaag voor spelletjesmaker Ravensburger, fabrikant van het spel Memory. Vorige week maandag bepaalde de rechter in Amsterdam [IEF 15363] dat het bedrijf Jaludo de aanduiding ‘memory’ gewoon mag blijven gebruiken.

JUSTIN BIEBER MEMORY
Jaludo brengt een serie apps met geheugenspelletjes op de markt, met titels als Supermarkt Memory, Dieren Memory, Sinterklaas Memory en zelfs Justin Bieber Memory. Door al deze spellen Memory te noemen maakt Jaludo inbreuk op de merkrechten van ons bekende merk, zo meent Ravenburger. Ravenburger introduceerde Memory in 1959 en sindsdien werden er meer dan 50 miljoen exemplaren verkocht in ruim 70 landen.

BESCHRIJVING VAN GEHEUGENSPEL
Maar de Amsterdamse rechter lijkt niet onder de indruk van de enorme bekendheid van Memory. In Nederland is het woord “memory” een algemeen bekend begrip, dat we kennen uit een woord als ‘memorystick’, zo stel de rechter. Bij het zien van het woord ‘memory’ in combinatie met een ander woord, zullen consumenten onmiddellijk begrijpen dat het om de inhoud van het spel gaat, een geheugenspel, en niet om een merk. Geen inbreuk dus. Het is het risico van een merknaam met een beschrijvende betekenis. Echter, je kunt je wel afvragen wat er op deze manier aan rechten overblijft voor het wereldbekende Memory. Ravensburger gaat zonder enige twijfel in beroep.

Dit artikel werd eerder gepubliceerd in NRC Handelsblad Justin Bieber Memory mag blijven bestaan NRC 03-11-2015

IEF 15385

Kranen met een hendel zijn niet identiek

Gerecht EU 29 oktober 2015, IEF 15385; ECLI:EU:T:2015:817; T-334/14 (Kraan met één hendel)
Modellenrecht. Gevorderd wordt de nietigverklaring van gemeenschapsmodelrecht voor een kraam met één hendel. Er wordt door Villeroy & Boch beroep gedaan op een ouder Gemeenschapsmodel. De kamer oordeelt dat het model niet identiek is aan het ouder model, de tekeningen vertonen voldoende verschillen van niet onbelangrijke details. Het beroep wordt verworpen.

57      La chambre de recours a, tout d’abord, relevé, au point 47 de la décision attaquée, que les dessins ou modèles en conflit avaient de nombreux éléments très similaires, à savoir, leur structure générale, des lignes simples et essentielles, la présence d’une manette en forme de levier plus courte que le tuyau et parallèle à celui-ci, la présence d’un tuyau et d’une colonne perpendiculaires l’un à l’autre, la présence d’un actionneur arrière destiné à stopper l’évacuation de l’eau, ainsi que la disposition de chacun desdits éléments dans des positions similaires et l’importante ressemblance de ceux-ci. Ensuite, elle a précisé, au point 49 de la décision attaquée, que les éléments communs ou ressemblants des dessins ou modèles en conflit étaient très importants et très visibles, de sorte qu’ils attireront l’attention de l’utilisateur averti. En outre, elle a estimé, au point 50 de la décision attaquée, que le dessin ou modèle contesté contenait des légères différences par rapport au dessin ou modèle antérieur, lesquelles étaient nettement moins évidentes que l’impression d’ensemble qui se dégageait des nombreux éléments très similaires, lesquels produisaient sur l’utilisateur averti une impression globale « très similaire ». Enfin, elle a conclu, audit point 50, que les différences existant entre les dessins ou modèles en conflit ne pouvaient être considérées comme étant suffisantes pour estimer que le dessin ou modèle contesté produise sur l’utilisateur averti une impression globale différente de celle produite par le dessin ou modèle antérieur.
76      Dans ce contexte, le fait que, dans ledit point 50, la chambre de recours ait affirmé que « [l]es différences mentionnées n’affect[ai]ent pas significativement l’impression d’ensemble similaire qui se dégage[ait] des dessins », s’écartant ainsi du libellé de la règle contenue à l’article 6, paragraphe 1, du règlement n° 6/2002, qui n’évoque pas l’idée de similitude et qui exige, pour apprécier le caractère individuel, que le dessin ou modèle en cause produise une impression globale différente, ne saurait avoir de conséquences sur la légalité de la décision attaquée. En effet, comme il résulte des points 49 et 50 de la décision attaquée, celle-ci a conclu de manière non équivoque que, eu égard aux coïncidences existant entre les dessins ou modèles en conflit par rapport à leurs éléments les plus visibles et les plus importants, les différences existant entre les dessins ou modèles en conflit n’étaient pas suffisantes pour que le dessin ou modèle contesté produise une impression globale différente (voir point 57 ci-dessus).

77      Cette conclusion ne saurait être infirmée par l’argument de la requérante selon lequel, dans la mesure où les dessins ou modèles seront perçus en trois dimensions par l’utilisateur averti, il conviendrait de comparer les dessins ou modèles en conflit en tenant compte des photographies des deux robinets à commande unique pour lavabo.

78      À cet égard, il convient de relever que, conformément à la jurisprudence, la comparaison des impressions globales produites par les dessins ou modèles doit porter sur les dessins ou modèles tels qu’enregistrés, sans qu’il puisse être exigé du demandeur en nullité une représentation graphique du dessin ou modèle invoqué, comparable à la représentation figurant dans la demande d’enregistrement du dessin ou modèle contesté. Toutefois, il n’est pas erroné de prendre en compte, à titre d’illustration, lors de ladite comparaison, les produits effectivement commercialisés et correspondant à ces dessins ou modèles tels qu’enregistrés (voir arrêt Félin bondissant, point 16 supra, EU:T:2013:584, point 30 et jurisprudence citée).