IEF 22174
2 augustus 2024
Uitspraak

Optrekkend geluid van een auto heeft geen onderscheidend vermogen

 
IEF 22172
2 augustus 2024
Uitspraak

Hof van Beroep van UPC vernietigt beslissing omtrent verzoek tot bewijsbewaring

 
IEF 22175
1 augustus 2024
Uitspraak

Geen auteursrechtelijke openbaarmaking

 
IEF 15023

Veiligheidsplan Koningsdag Rotterdam een werk, geen inbreuk

Rechtbank Rotterdam 17 april 2015, IEF 15023; ECLI:NL:RBROT:2015:3940 (New Generation Security tegen Gideon)
Auteursrecht. De Gemeente Rotterdam besteedt de beveiliging van Koningsdag uit. Beide beveiligingsbedrijven sturen een offerte met een veiligheidsplan. Door de combinatie van de selecties en de ordening van passages, illustraties, tabellen en lay-out, is er sprake van een werk. De totaalindruk die het beleidsplan van Gideon maakt verschilt duidelijk van de totaalindruk van het oorspronkelijke plan van NGS. De gelijkenis van de te onderscheiden passages doen daar niets aan af, de onbeschermde elementen op zichzelf beschouwd doen er niet toe. Er is ook geen spraken van slaafse nabootsing.

5.5. (...) Een en ander neemt echter niet weg dat er bij (de combinatie van) de selectie en de ordening van deze passages, het gebruik van illustraties en tabellen en de lay-out van het veiligheidsplan als geheel wel degelijk sprake is geweest van ruimte voor het maken van creatieve keuzes, waardoor het veiligheidsplan als geheel weer wel het persoonlijk stempel van de maker draagt. Dit brengt met zich dat het veiligheidsplan als ‘werk’ in de zin van artikel 10 lid 1 aanhef en onder 1 van de Auteurswet kan worden aangemerkt.
5.8. Dit criterium in ogenschouw nemend en gelet op hetgeen hiervoor onder 5.5. reeds is overwogen, is de kantonrechter van oordeel dat de totaalindruk die het beleidsplan van Gideon Security maakt duidelijk verschilt van de totaalindruk van het oorspronkelijke plan van NGS, hetgeen met name wordt veroorzaakt door de gemaakte keuzes voor een wat andere indeling en volgorde van de verschillende passages tezamen met het gebruik van illustraties, tabellen en de lay-out van het veiligheidsplan als geheel. Aan deze verschillende totaalindruk kan de hiervoor reeds geconstateerde gelijkenis van de te onderscheiden afzonderlijke passages niet afdoen, nu deze passages als onbeschermde elementen op zichzelf beschouwd er immers niet toe doen. Dit leidt er toe dat geen sprake is van inbreuk op het auteursrecht van NGS op het beleidsplan als zodanig.
5.13. Ook het anderszins profiteren van andermans product, bedrijfsdebiet, inspanning kennis of inzicht, zonder dat dit in strijd is met een intellectueel eigendomsrecht, is op zichzelf niet onrechtmatig, ook niet als dit nadeel aan die ander toebrengt. Om tot onrechtmatig handelen te kunnen concluderen zijn bijkomende omstandigheden nodig.
IEF 15022

Merk op bedrijfskleding is geen merkgebruik voor kleding

Rechtbank Den Haag 4 februari 2015, IEF 15022; ECLI:NL:RBDHA:2015:1104 (Saepio tegen Hoekstra Security)
Merkenrecht. Het beeldmerk van Saepio is uitsluitend in geschreven voor kleding, schoeisel en hoofddeksels. [Gedaagde] heeft het merk op zijn bedrijfskleding aangebracht voor de aangeboden beveiligingsdiensten, en dat daarom het merk wel degelijk voor kleding (heeft) gebruikt. Daargelaten of genoemd gebruik onder de omstandigheden van dit geval merkgebruik voor kleding inhoudt, is het betwist en niet verder onderbouwd. Indien een derde een teken als merk gebruikt op een wijze die niet op grond van de specifieke merkenwetten kan worden verboden, dan is de weg naar een actie op grond van artikel 6:162 BW afgesneden. Geen bijzondere omstandigheden.

4.3. Ter zitting heeft Saepio nog gesteld dat het in de rede ligt dat [gedaagde] het merk op zijn bedrijfskleding heeft aangebracht, en daarom het merk wel degelijk voor kleding (heeft) gebruikt. Daargelaten of genoemd gebruik onder de omstandigheden van dit geval merkgebruik voor kleding inhoudt, is een en ander door [gedaagde] betwist en verder op geen enkele wijze door Saepio onderbouwd, zodat genoemde stelling van Saepio als onvoldoende onderbouwd wordt gepasseerd. De vorderingen zullen daarom, voor zover gebaseerd op merkinbreuk, worden afgewezen.

4.4. Bij de beoordeling van het gestelde onrechtmatig handelen stelt de rechtbank voorop dat het profiteren van andermans ondernemersactiviteiten zonder dat dit in strijd is met een absoluut (intellectueel of industrieel eigendoms-) recht in beginsel niet onrechtmatig is, ook niet als daardoor nadeel voor die ander wordt veroorzaakt. Meer in het bijzonder geldt dat indien een derde een teken als merk gebruikt op een wijze die niet op grond van de specifieke merkenwetten kan worden verboden, de weg naar een actie op grond van artikel 6:162 BW, behoudens bijzonder omstandigheden, is afgesneden.
IEF 15021

Kinderkleding met Disney-tekens

Vzr. Rechtbank Den Haag 26 mei 2015, IEF 15021 (Disney tegen Kidooz)
Auteursrecht. Merkenrecht. Bij verstek wordt Kidooz veroordeeld tot staken van inbreuk op de auteurs- en merkenrechten, o.a. door het verveelvoudigen van (driedimensionale) producten in de vorm van Disneyfiguren, of het tonen van producten met op de merkrechten van Disney overeenstemmende tekens [red. op kinderkleding]. De volledige proceskosten ex 1019h Rv zijn bij dagvaarding gespecificeerd en per e-mail nog bijgewerkt tot de dag van de mondelinge behandeling. De kosten aan de zijde van Disney zullen conform specificatie worden begroot op € 7.303,65.

2.7. Disney vordert een volledige proceskostenveroordeling overeenkomstig artikel 1019h Rv. De proceskosten worden in een verstekprocedure gelet op de eisen van een goede procesorde slechts overeenkomstig het bepaalde in artikel 1019h Rv begroot, indien zij bij dagvaarding reeds zijn opgegeven en gespecificeerd dan wel, indien zij pas na dagvaarding worden opgegeven en gespecificeerd, aan de niet-verschenen gedaagde kenbaar zijn gemaakt. Als de (aanvullende) kostenopgave niet is betekend, zal daarom bewijs beschikbaar moeten zijn waaruit blijkt dat de gedaagde daadwerkelijk heeft kennisgenomen van de (aanvullende) proceskostenopgave.

2.9. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is voldoende gebleken dat niet alleen de als productie 16 betekende proceskostenspecificatie kenbaar is gemaakt aan [gedaagde] maar ook – via haar advocaat - de aanvullende kostenspecificatie van 8 mei 2015. De kosten aan de zijde van Disney zullen conform specificatie worden begroot op een bedrag van € 5.836,46 aan salaris advocaat, vermeerderd met de vertaalkosten voor de dagvaarding van € 680,-, reiskosten van € 19,80, het griffierecht van € 613,- en € 154,39 aan explootkosten, in totaal derhalve op € 7.303,65.
IEF 15020

Wetsvoorstel Auteurscontractenrecht: Eind goed, al goed?

Door Lotte Anemaet, VU Amsterdam/hoofdredacteur Auteursrechtdebat. Thema: Wetsvoorstel Auteurscontractenrecht ‘Ziet u nog punten waar discussie over mogelijk is?’ Dat was een vraag die zich ontpopte tijdens de VVA-vergadering van afgelopen vrijdag [1]. Was het soms de warmte die de gemoederen zo welgezind maakte op deze stralende vrijdag 5 juni of toch de verbijsterend heldere uitleg van Cyril van der Net [red. raadadviseur/programmamanager auteursrecht, Ministerie van Veiligheid en Justitie]over het wetsvoorstel Auteurscontractenrecht [2]? Eén ding was zeker: een studiemiddag geheel in het teken van dit wetsvoorstel zou niet nodig zijn als er geen discussiepunten waren. En Hugo Klaassen [red. advocaat bij DenKK Juristen] , die tijdens deze studiemiddag de opdracht had de achtergrond bij het filmauteurscontractenrecht te schetsen, liet maar al te goed zien dat dit wetsvoorstel nog niet zo eenduidig is en dat artikel 45d Aw al heel wat aanpassingen aan den lijve heeft ondervonden. Toch zou dit de inwerkingtreding van het wetsvoorstel niet hoeven tegen te houden, aldus Dirk Visser [red. hoogleraar aan de Universiteit Leiden en advocaat bij Visser, Schaap & Kreijge]: ‘Ik vind sowieso dat we het wetsvoorstel moeten gaan aannemen. Niet omdat het 28 graden is en andere dingen willen gaan doen, maar we moeten gewoon dit experiment in de praktijk vorm gaan geven en dan zien we daarna wel weer verder.’ In ieder geval heeft Cyril van der Net toegezegd dit wetsvoorstel zoals het er nu ligt ‘te vuur en te zwaard te gaan verdedigen in de Eerste Kamer’. Aan deze panelleden zal het dus in ieder geval niet liggen. Maar of de makers dan eindelijk de zo felbegeerde steun in de rug gaan krijgen op 1 juli 2015 is nog afwachten
Filmauteurscontractenrecht: artikel 45d Aw

‘Het wordt een beetje een grammofoonplaat’, zei Hugo Klaassen in reactie op de behandeling van artikel 45d Aw. Dan was de maker weer blij, maar wilde iets meer eruit slepen, cbo’s die gereserveerd zijn over de uitkomsten en producenten die totaal ontzet waren tot discussies over het weghalen van ‘on demand’ vanwege de vrees voor geldstromen naar het buitenland met als gevolg minder geld voor Nederland. Makers die dat weer jammer vinden en producenten die het jammer vinden dat er geen duidelijk keuze is gemaakt in wat nu voor gaat: aansluitcontract of het vermoeden van overdracht? Conclusie: ‘Misschien dat het dan toch wel een eind goed al goed wordt en dat de partijen om wie het gaat op zichzelf wel vinden dat er voldoende stimulansen zitten in het wetsvoorstel om afspraken te maken op basis waarvan dit systeem kan gaan werken,’ aldus Hugo Klaassen.

Open access: artikel 25fa Aw

Een vrij nieuw onderdeel van het wetsvoorstel Auteurscontractenrecht is de open acces bepaling, oftewel het recht van de maker om zijn wetenschappelijk werk na verloop van een redelijke termijn gratis op internet beschikbaar te stellen. Een heikel punt in dit wetsartikel is de redelijke termijn. In Duitsland geldt bijvoorbeeld een termijn van twaalf maanden, maar is dat voor ons ook van toepassing? De houdbaarheid van een artikel in een weekblad is misschien na een paar maanden al verlopen en het waard om gratis op internet te zetten. De auteurs van het tijdschrift AMI hoeven in ieder geval niet zo lang te wachten: deze mogen gelijk online. Subsidiegevers zullen in de praktijk pleiten voor een zo kort mogelijke redelijke termijn, terwijl uitgevers zullen mikken op een zo lang mogelijke termijn. Een ander belangrijk punt is de vraag of een rechtskeuze voor ander recht mogelijk is en of van dit open acces artikel kan worden afgeweken. Dirk Visser: ‘De kans is heel groot dat in een internationale situatie bij de combinatie van een rechtskeuze en een forumkeuze voor buitenlands recht de open access bepaling maar ook het hele auteurscontractenrecht opzij wordt gezet’ [D.J.G. Visser, ‘De Open Access bepaling in het auteurscontractenrecht’, AMI 2015/3, p. 68-74.] .
Toch geeft het wel een heel belangrijk signaal dat open access goed is. Daarnaast is het goed denkbaar dat slimme uitgevers vooral nu gaan overschakelen op golden access: ‘Wil jij nu snel open access? Prima, maar dan moet je wel dokken.’ Bernt Hugenholtz [red. hoogleraar aan de UvA] vroeg zich af of dit open access artikel niet toch een wettelijke beperking is op het auteursrecht. Volgens Antoon Quaedvlieg [red. hoogleraar aan de Radboud Universiteit Nijmegen en advocaat bij Klos Morel Vos & Reeskamp] is voor beide benaderingen wat te zeggen, maar heeft een voorkeur om het open access artikel niet als een beperking op te vatten, maar eerder als een behoud van het auteursrecht voor de auteur: ‘het levert tegelijkertijd een blokkade op tegenover de vraagzucht van universitaire autoriteiten die steeds vaker open access proberen af te dwingen op basis van “gelijke monniken, gelijke kappen”. Dat is in het wetenschappelijk veld geen realistische benadering.’

Billijke vergoeding vanuit economisch perspectief

De grote hamvraag blijft natuurlijk: wat is een billijke vergoeding? Dit antwoord moet echter verschuldigd blijven als het aan de economen ligt. Het normatief-economische welvaartskader doet namelijk geen uitspraak over de vraag wat billijk of gerechtvaardigd is. Wel kan er iets gezegd worden over het effect dat billijke vergoedingen hebben op de maatschappelijke welvaart en op de verdeling daarvan. Uit het rapport ‘Wat er speelt’ [rijksoverheid.nl] blijkt dat ruim 60 procent van de makers voorstander is van minimumvergoedingen. Dus dat betekent dat dit wetsvoorstel blije makers gaat opleveren. ‘Een blije maker is een betere maker. Dat is eigenlijk al een welvaartsverbetering’, maar volgens Joost Poort [red. universitair Hoofddocent UvA] ‘is dat iets te zacht voor een harde econoom’.
Of een minimumvergoeding gaat werken, hangt af van het soort markt en de hoogte van de billijke vergoeding. Indien de billijke vergoeding in de vorm van een minimale vergoeding in een concurrerende markt hoger is dan de marktuitkomst, dan leidt dit tot een mismatch tussen vraag en aanbod en tot ontevreden makers. In homogene markten (monopsonie) met sterke inkoopmacht en waarin de exploitant zijn vraag kunstmatig laag houdt en lagere vergoedingen biedt dan hij bereid is te betalen, dan kan een minimumtarief leiden tot een hogere vraag en hogere tarieven met als gevolg een hogere welvaart en een verschuiving van de welvaart van de machtige exploitant naar de makers.
De vraag is echter of die afspraken over een billijke vergoeding er wel gaan komen. Want wat is het belang voor de exploitant om tot een akkoord te komen? Het kan natuurlijk zo zijn dat de markt niet zo monopsonistisch is dat het aantrekkelijk kan zijn om wel tot contracten te komen. En als die afspraken er komen, hoe effectief zijn ze dan? Billijke vergoedingen kunnen bijvoorbeeld ook nihil zijn. Of een dergelijk akkoord efficiënt zal zijn, is ook maar de vraag. Veel auteursmarkten zijn heterogeen; baten treden vooral op in homogene markten. Daarnaast kunnen minimumtarieven nieuwelingen die wel voor een laag tarief willen werken van de markt weren, terwijl te hoge minimumtarieven gaan leiden tot vraaguitval, lagere werkgelegenheid en lagere welvaart. Kortom: vervolgonderzoek is vereist om dit effect te monitoren.

Billijke vergoeding in de dagbladsector

Is een billijke vergoeding een vergoeding die in een bepaalde branche gebruikelijk is? Als het aan Mira Herens [[red. advocaat bij de Nederlandse Vereniging van Journalisten] ligt niet. De onderhandelingspositie van de maker in de branche is namelijk op dit moment zwak met betrekking tot de exploitatiebevoegdheden en de te ontvangen vergoedingen. Nu het doel van het wetsvoorstel is de positie van de maker te versterken in de branche, zou het hanteren van een gebruikelijke branchevergoeding niet logisch zijn. De huidige vergoeding in de dagbladsector is een tarief dat eenzijdig is vastgesteld door de uitgever. Dit tarief omvat zowel het maakhonorarium als een vergoeding voor het verlenen van de exploitatiebevoegdheid. Alhoewel een artikel of een foto meerdere malen door een uitgever en op verschillende wijzen wordt geëxploiteerd, ontvangt de journalist voor deze exploitatie slechts een eenmalige vergoeding die bij het maakhonorarium is inbegrepen.
De billijke vergoeding zou gerelateerd moeten worden aan de exploitatieopbrengsten en los moeten worden getrokken van het maaktarief. Daarnaast zou het volgens Mira Herens beter zijn als de minister de billijke vergoeding zou vaststellen. Het huidige wetsvoorstel maakt de billijke vergoeding afhankelijk van de wil van de marktpartijen. De minister kan de billijke vergoeding alleen vaststellen op gezamenlijk verzoek van exploitanten en makers. Mira Herens heeft hier niet veel fiducie in: ‘Dat verzoek gaat in onze situatie de minister nooit halen.’ ‘Ik zie niet de noodzaak waarom een dagbladuitgever met ons een afspraak zou willen maken om voor te leggen aan de minister.’ En: ‘er is geen stok achter de deur om met elkaar aan tafel te gaan zitten.’
Een billijke vergoeding die gerelateerd is aan de exploitatieopbrengst zou volgens Joost Poort voor een journalist inderdaad billijker kunnen zijn. Uit de ‘behaviour economics’ blijkt namelijk dat makers bijzonder graag meedelen in het succes van hun werk. Voor een journalist kan een vergoeding per klik dus een betere deal zijn ook al is het inkomen aan het eind van het jaar per saldo lager, aldus Joost Poort [IEF 14755 en IEF 15007]. In de dagbladsector zijn de tarieven zeer homogeen. Een monopsonistische partij heeft in een homogene markt er belang bij de vraag te reduceren. Een hogere vergoeding zou tot een vergroting van de vraag kunnen leiden. ‘Maar of dat werkelijk zo is, is een open vraag’, vult Joost Poort aan. ‘Ik heb niet voldoende bewijs dat dat echt ondersteunt. Je kan ook zomaar de markt verslechteren. Dus ik denk dat je behoedzaam moet zijn’. Maar hoe krijg je de partijen om tafel? Goed opdrachtgeverschap staat namelijk haaks op het paradigma van monopsonistische opdrachtgever die zich niets hoeft aan te trekken van zijn opdrachtnemers. Joost Poort wees daarbij naar H&M die uiteindelijk de meeste druk voelt in de consumentenopinies in de westerse wereld. Wellicht dat er via consumentenmarkt wel druk zal ontstaan waardoor partijen aan tafel gaan.

Slot

Uit deze studiemiddag bleek maar weer dat het wetsvoorstel Auteurscontractenrecht nog genoeg stof biedt om over na te denken. Of er nu echt iets gaat veranderen en of de maker nu daadwerkelijk dat steuntje in de rug krijgt, moet worden afgewacht. In ieder geval staat ons nog genoeg te wachten, aldus Dirk Visser: ‘Er zijn nog allerlei waanzinnig interessante problemen die wij nog niet bedacht hebben, maar waar ze in Duitsland al volledig in het rulle zand mee zijn vastgelopen.’ Een helse taak dus die de rechter op zijn bordje krijgt om al die problemen te kunnen stroomlijnen.

1: https://www.verenigingvoorauteursrecht.nl/. Dit is een verslag van de VVA-vergadering van 5 juni 2015. De voorzitter van deze VVA-vergadering was mr. J.M.B. Seignette en de verschillende sprekers waren: mr. C. van der Net, mr. H. Klaassen, prof. mr. D.J.G. Visser, mr. M.T.M. Koedooder, dr. J.P. Poort en mr. M. Herens.
2: Het wetsvoorstel Auteurscontractenrecht is op 12 februari 2015 door de Tweede Kamer aangenomen en ligt nu bij de Eerste Kamer. Kamerstukken II 2011/12, 33308, 2 (Wijziging van de Auteurswet en de Wet op de naburige rechten in verband met de versterking van de positie van de auteur en de uitvoerend kunstenaar bij overeenkomsten betreffende het auteursrecht en het naburig recht (Wet auteurscontractenrecht)). Het voorlopig verslag van de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie is vastgesteld op 7 april 2015.

IEF 15019

Pudel geen parodie op Puma

B. Kist, Pudel is geen parodie op Puma, NRC 10-06-2015.
Het Bundesgerichtshof heeft gesproken: de poema wint het van de poedel (klik afbeelding voor vergroting). Onlangs bepaalde de hoogste Duitse rechter na een lange juridische procedure dat Thomas Horn, een 62-jarige designer uit Hamburg, zijn merkregistratie van een springende poedel moet intrekken.

VREES VOOR SCHADE
De zaak was aangespannen door sportartikelenfabrikant Puma, die vreesde dat zijn eigen wereldbekende Puma-merk schade zou ondervinden van de Pudel, die vooral op T-shirts wordt gebruikt. Volgens Horn, die het merk al in 2006 had laten registreren, is zijn Pudel echter niets anders dan een parodie op het bekende Puma-merk. En dat valt onder de vrijheid van meningsuiting en het recht op vrije expressie, aldus de bejaarde designer, die zichzelf graag kunstenaar noemt.

ONGERECHTVAARDIGD VOORDEEL
Hoewel de Duitse rechter meent dat het publiek de beide merken best uit elkaar kan houden, stelt hij ook vast dat Horn door de gelijkenissen tussen de merken aandacht voor zijn producten weet te trekken die hij anders nooit gekregen zou hebben. Daarmee trekt hij ‘ongerechtvaardigd voordeel’ uit de bekendheid van het Puma-merk, en dat mag niet. Horn blijft echter strijdbaar en heeft aangekondigd dat hij de zaak nu aan het Europese Hof van Justitie gaat voorleggen.

Dit artikel werd eerder gepubliceerd in NRC Handelsblad Pudel is geen parodie op Puma NRC 10-06-2015>
Eerder over dit onderwerp IEF 14877

IEF 15017

Voormalig inwoner mag zich openbaar negatief uiten over gemeente

Rechtbank Den Haag 3 juni 2015, IEF 15017; ECLI:NL:RBDHA:2015:6380 (Gemeente Amersfoort tegen voormalige inwoner)
Mediarecht. Civiele procedure van gemeente tegen voormalig inwoner met als doel die inwoner een "halt" toe te roepen om de gemeente te adresseren en zich in het openbaar negatief uit te laten over de gemeente inzake een geschil tussen die inwoner en haar toenmalige overbuurman. Schending vaststellingsovereenkomst en misbruik van recht door voormalig inwoner? Gemeente gedeeltelijk niet-ontvankelijk in haar vordering wegens met voldoende waarborgen omklede rechtsgang bij bestuursrechter. Uitleg vaststellingsovereenkomst. Artikel 6 EVRM. Veroordeling tot nakoming. Geen onrechtmatig handelen inwoner.

4.8. Het voorgaande betekent dat een wettelijk geregelde en met voldoende waarborgen omklede rechtsgang bestaat voor de beoordeling van de vraag of aan een bestuursorgaan gerichte verzoeken, waarop op grond van de Awb moet worden beslist, en (daartegen) ingesteld bezwaar en beroep misbruik van recht behelzen. Dit brengt mee dat het oordeel over het door de Gemeente gestelde misbruik van recht van [A] bij het doen van de aan de Gemeente gerichte verzoeken en (daartegen) ingesteld bezwaar en beroep – in beginsel – uitsluitend aan de bestuursrechter is voorbehouden. Een behoorlijke taakverdeling tussen de burgerlijke rechter en de bestuursrechter maakt het onwenselijk dat tegelijkertijd voor beide rechters procedures over hetzelfde geschilpunt worden gevoerd, met het risico van tegenstrijdige uitkomsten. In de rechtspraak is een aantal uitzonderingsgevallen geformuleerd op deze regel, die zich in deze zaak niet voordoen. Dat betekent dat de Gemeente niet-ontvankelijk is in haar vordering met betrekking tot deze door haar opgesomde verzoeken, bezwaren en beroepen van [A].

4.9. De Gemeente is ook niet-ontvankelijk in haar vordering wegens misbruik van recht bestaande uit de door [A] op grond van de Awb bij de Gemeente en – daarna – bij de Nationale ombudsman ingediende klachten.
IEF 15018

Verweer ondoenlijk toestemmingsvereiste voor archieven faalt

Rechtbank Amsterdam 10 juni 2015, IEF 15018; ECLI:NL:RBAMS:2015:3590 (Pictoright tegen Stadsarchief Gemeente Rotterdam)
Uitspraak ingezonden door Vincent van den Eijnde en Arlette Bekink, Pictoright een Job Hengeveld, Hengeveld Advocaten. Auteursrecht. Stadarchief Rotterdam heeft op zijn website werken aan zonder toestemming van rechthebbenden. Pictoright vordert met succes namens zichzelf en rechthebbenden de staking van inbreuk auteursrechten. In algemene zin (10 EVRM) betoogt Stadsarchief dat het voor archieven ondoenlijk is hun taak naar behoren uit te voeren indien zij eerste voorafgaande toestemming van rechthebbende afwachten voor online openbaar te maken. Stadsarchief verweert zich tevergeefs tegen de uitvoerbaar bij voorraadverklaring, waaronder dat zij bij een veroordelend vonnis in hoger beroep zal gaan, dat een veroordelend vonnis met dwangsom alle stadsarchieven van Nederland gedwongen worden om te kiezen tussen belastinggeld uitgeven of hun archieven in strijd met de digitale agenda van de overheid offline halen en dat uitvoering forse kosten en ingrijpende maatregelen in het functioneren van het Stadsarchief leidt die niet makkelijk zijn terug te draaien. Voorschot op schadevergoeding.

2.1. (...) De rechtbank heeft mitsdien alsnog te onderzoeken of het Stadsarchief voldoende feitelijk, op het geval toegesneden omstandigheden heeft gesteld waaruit kan voortvloeien dat toewijzing van de vorderingen van Pictoright te zeer afbreuk zouden doen aan het grondrecht van artikel 10 EVRM waarop het Stadsarchief zich beroept.
Hetgeen het Stadsarchief op dit punt naar voren heeft gebracht ziet echter niet op bepaalde aan het individuele geval eigen omstandigheden, maar is beperkt tot een argumentatie die in algemene zin betoogt dat het voor archieven ondoenlijk is hun taak naar behoren uit te voeren indien zij niet bevoegd zouden zijn (in ieder geval tot dat de rechthebbende bezwaar maakt) hun archieven ook voor zover het auteursrechtelijk beschermde werken betreft zonder voorafgaande toestemming van de rechthebbende online openbaar te maken. De heroverweging in het licht van het arrest van de Hoge Raad van 3 april 2015 leidt daarom niet tot een ander oordeel.

Lees de uitspraak hier (pdf/html)

Op andere blogs:
IViR

IEF 15016

Conclusie AG: KitKat geen vormmerk vanwege overwegend technische noodzaak

Conclusie AG HvJ EU 6 juni 2015, IEF 15016; ECLI:EU:C:2015:395; zaak C-215/14 (Nestlé tegen Cadbury)
Vragen gesteld door High Court of Justice, Verenigd Koninkrijk [IEF 14078]. Vormmerk. Chocoladewafel 'Kit Kat'. Artikel 3, lid 1, onder e) Richtlijn 2008/95/EG. Begrip, door het gebruik verkregen onderscheidend vermogen’. Teken dat tegelijk bestaat uit de vorm die door de aard van de waar bepaald wordt en de vorm van de waar die noodzakelijk is om een technische uitkomst te verkrijgen. De AG concludeert:

1)      De merkaanvrager kan niet volstaan met aan te tonen dat de betrokken kringen het merk waarvan inschrijving wordt aangevraagd, herkennen en associëren met zijn waren of diensten. Hij moet bewijzen dat het aangevraagde merk op zich de exclusieve herkomst van de betrokken waren of diensten aanduidt, in tegenstelling tot eventuele andere aanwezige merken en zonder gevaar voor verwarring.

 

2)      Artikel 3, lid 1, onder e), van richtlijn 2008/95/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen inschrijving van een vorm als merk wanneer deze vorm drie wezenlijke kenmerken vertoont waarvan een door de aard van de waar bepaald wordt en de twee andere noodzakelijk zijn om een technische uitkomst te verkrijgen, op voorwaarde dat ten minste een van deze gronden volledig op deze vorm van toepassing is.
3)      Artikel 3, lid 1, onder e), ii), van richtlijn 2008/95 moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen inschrijving als merk van een vorm die noodzakelijk is om een technische uitkomst te verkrijgen niet alleen uit het oogpunt van de manier waarop de waren functioneren, maar ook uit het oogpunt van de manier waarop de waren worden vervaardigd.

Gestelde vragen:

1) Hoeft de merkaanvrager, met het oog op de vaststelling of een merk onderscheidend vermogen heeft verkregen als gevolg van het gebruik dat ervan is gemaakt in de zin van artikel 3, lid 3, van de merkenrichtlijn, enkel te bewijzen dat op de relevante datum een aanzienlijk deel van de betrokken kringen het teken herkent en associeert met zijn waren in de zin dat zij de aanvrager zouden identificeren als degene die de waren met dat teken op de markt heeft gebracht, of moet de merkaanvrager bewijzen dat een aanzienlijk deel van de betrokken kringen afgaat op het teken (en niet op eventuele andere aanwezige merken) als aanduiding van de herkomst van de waren?

2) Wordt inschrijving van een vorm als merk uitgesloten door artikel 3, lid 1, onder e), i) en/of ii), van de merkenrichtlijn als deze vorm bestaat uit drie wezenlijke kenmerken, waarvan er één bepaald wordt door de aard van de waar en er twee noodzakelijk zijn om een technische uitkomst te verkrijgen?

3) Moet artikel 3, lid 1, onder e), ii), van de merkenrichtlijn aldus worden uitgelegd dat inschrijving is uitgesloten van vormen die noodzakelijk zijn om een technische uitkomst te verkrijgen uit het oogpunt van de manier waarop de waren worden vervaardigd, en niet uit het oogpunt van de manier waarop de waren functioneren?

IEF 15015

Conclusie AG: Inning voor gebruik multifunctionele printers toegestaan

Conclusie AG HvJ EU 6 juni 2015, IEF 15015; ECLI:EU:C:2015:389; zaak C-572/13 (Hewlett-Packard Belgium tegen Reprobel)
Prejudiciële vragen gesteld door Hof van Beroep Brussel [IEF 13420]. Auteursrecht. Privékopie. Inning van een vergoeding als billijke compensatie op multifunctionele printers – Cumulatie van de forfaitaire en van de evenredige vergoeding. Inclusief bladmuziek. De Advocaat-Generaal concludeert:

1)      Artikel 5, lid 2, onder a), van richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij moet aldus worden uitgelegd dat het de lidstaten niet verplicht, maar wel toestaat om een stelsel van inning van een heffing ter financiering van de billijke compensatie uit hoofde van de in deze bepaling vervatte beperking voor reprografie in te voeren op multifunctionele printers en/of het gebruik ervan, dat is gedifferentieerd naargelang van de hoedanigheid van de persoon die ze gebruikt en/of het doel waarmee zij worden gebruikt, op voorwaarde dat deze compensatie in verhouding blijft tot het nadeel dat de rechthebbenden door de invoering van deze beperking hebben geleden en een dergelijke differentiatie bovendien is gebaseerd op objectieve, transparante en niet-discriminerende criteria.

2)      Artikel 5, lid 2, onder a), van richtlijn 2001/29 moet aldus worden uitgelegd dat het, in beginsel, niet in de weg staat aan een nationale wettelijke regeling als in het hoofdgeding, die ter financiering van de billijke compensatie, welke krachtens deze bepaling verschuldigd is uit hoofde van de beperking voor reprografie, voorziet in:

–      hetzij de inning van een forfaitaire vergoeding op het in de handel brengen van reprografie-apparatuur of -apparaten bij de fabrikanten, importeurs of kopers ervan, mits, ten eerste, deze vergoeding op samenhangende en niet-discriminerende wijze wordt geïnd, ten tweede, deze personen het door hen verschuldigde bedrag kunnen doorberekenen aan de gebruikers van deze apparatuur en apparaten en, ten derde, het bedrag ervan in een redelijke verhouding staat tot de omvang van het potentiële nadeel dat door het in de handel brengen van deze apparatuur of apparaten voor de rechthebbenden wordt veroorzaakt, hetgeen door de verwijzende rechter moet worden nagegaan.

–      hetzij de inning bij natuurlijke of rechtspersonen die deze reprografie-apparatuur en -apparaten gebruiken voor de vervaardiging van reproducties van beschermde werken of met decharge voor eerstgenoemden bij hen die dergelijke apparatuur en apparaten ter beschikking stellen van anderen, van een evenredige vergoeding die wordt vastgesteld door het aantal gemaakte reproducties te vermenigvuldigen met een of meerdere tarieven, mits, ten eerste, deze vergoeding op samenhangende en niet-discriminerende wijze wordt geïnd en, ten tweede, de toegepaste tariefdifferentiatie berust op objectieve, redelijke en evenredige criteria, hetgeen door de verwijzende rechter moet worden nagegaan.

Artikel 5, lid 2, onder a), van richtlijn 2001/29 moet daarentegen aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale wettelijke regeling als in het hoofdgeding, die ter financiering van de billijke compensatie, welke krachtens deze bepaling verschuldigd is uit hoofde van de beperking voor reprografie, voorziet in de opeenvolgende en cumulatieve inning bij een en dezelfde persoon van een forfaitaire vergoeding op de aankoop van reprografie-apparatuur of een reprografie-apparaat, en vervolgens van een evenredige vergoeding op het gebruik ervan voor de vervaardiging van reproducties van beschermde werken, zonder bij de vaststelling van de evenredige vergoeding daadwerkelijk rekening te houden met het als forfaitaire vergoeding betaalde bedrag of zonder voor deze persoon in de mogelijkheid te voorzien om terugbetaling te krijgen van de betaalde forfaitaire vergoeding of deze vergoeding in mindering te brengen.

3)       Artikel 5, lid 2, onder a), van richtlijn 2001/29 moet aldus worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat de lidstaten een deel van de in deze bepaling bedoelde billijke compensatie toekennen aan de uitgevers van de door de auteurs gecreëerde werken, zonder verplichting voor de uitgevers om de auteurs, zelfs indirect, aanspraak te laten maken op dat deel.

Niettemin moet richtlijn 2001/29 aldus worden uitgelegd dat zij niet eraan in de weg staat dat de lidstaten een specifieke vergoeding ten behoeve van de uitgevers instellen die bedoeld is ter compensatie van het nadeel dat de uitgevers ondervinden wegens het in de handel brengen en het gebruik van reprografie-apparatuur en -apparaten, op voorwaarde dat de vergoeding voor de uitgevers niet wordt geïnd en gestort ten koste van de billijke compensatie die krachtens de punten a) en b) van artikel 5, lid 2, van richtlijn 2001/29 aan de auteurs is verschuldigd. Het staat aan de verwijzende rechter om dienaangaande de nodige vaststellingen te verrichten.

4)      Artikel 5, lid 2, onder a), van richtlijn 2001/29 moet aldus moet worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat de lidstaten een stelsel van inning van de billijke compensatie instellen waaronder de kopie van bladmuziek en van inbreukmakende reproducties kan vallen.

Gestelde vragen:

1) Moeten de termen ‚billijke compensatie’ als bedoeld in artikel 5, lid 2, onder a), en in artikel 5, lid 2, onder b), van richtlijn 2001/29 anders worden uitgelegd naargelang de reproductie op papier of een soortgelijke drager, met behulp van een fotografische techniek of een andere werkwijze die een soortgelijk resultaat oplevert, wordt gemaakt door om het even welke gebruiker dan wel door een natuurlijke persoon voor privégebruik, zonder enig direct of indirect commercieel oogmerk? Zo ja, op welke criteria moet die verschillende uitlegging worden gebaseerd?

2) Moet artikel 5, lid 2, onder a) en b), van richtlijn 2001/29 aldus worden uitgelegd dat de lidstaten de billijke compensatie die toekomt aan de rechthebbenden, kunnen vaststellen in de vorm van:

- een forfaitaire vergoeding die wordt betaald door de fabrikant, de invoerder of de intracommunautaire koper van apparaten waarmee beschermde werken kunnen worden gekopieerd, op de datum waarop die apparaten op het nationale grondgebied in de handel worden gebracht, en waarvan het bedrag uitsluitend wordt berekend op basis van het aantal kopieën dat het kopieerapparaat per minuut kan maken, zonder enige band met de mogelijke schade voor de rechthebbenden, en,

- een evenredige vergoeding, die uitsluitend wordt vastgesteld op basis van de vermenigvuldiging van een eenheidsprijs met het aantal vervaardigde kopieën, die verschilt naargelang de vergoedingsplichtige al dan niet heeft meegewerkt aan de inning van deze vergoeding, en die verschuldigd is door de natuurlijke personen of rechtspersonen die kopieën van werken vervaardigen, of, desgevallend, met decharge van eerstgenoemden, door hen die onder bezwarende titel of gratis een reproductieapparaat ter beschikking stellen van anderen.

Wanneer deze vraag ontkennend wordt beantwoord: welke relevante en coherente criteria dienen de lidstaten te hanteren opdat, in overeenstemming met het Unierecht, de compensatie als billijk kan worden beschouwd en een rechtvaardig evenwicht tussen de betrokken personen wordt bereikt?

3) Moet artikel 5, lid 2, onder a) en b), van richtlijn 2001/29 aldus worden uitgelegd dat de lidstaten de helft van de billijke compensatie die toekomt aan de rechthebbenden, mogen toekennen aan de uitgevers van de door de auteurs gecreëerde werken, zonder enige verplichting voor de uitgevers om de auteurs, zelfs indirect, aanspraak te laten maken op een deel van de compensatie die hun is ontzegd?

4) Moet artikel 5, lid 2, onder a) en b), van richtlijn 2001/29 aldus worden uitgelegd dat de lidstaten een ongedifferentieerd systeem van inning van de aan de rechthebbenden toekomende billijke compensatie mogen opzetten in de vorm van een forfait en een bedrag per gemaakte kopie, waarbij deze impliciet maar zeker ten dele betrekking heeft op kopieën van bladmuziek en inbreukmakende reproducties?

IEF 15014

Prejudiciële vragen: Is tijdelijke reproductie door streamen uit evident illegale bron onrechtmatig?

Rechtbank Midden-Nederland 10 juni 2015, IEF 15014; ECLI:NL:RBMNE:2015:4343 (Stichting BREIN tegen Filmspeler)
Uitspraak ingezonden door Dirk Visser en Patty de Leeuwe, Visser Schaap & Kreijger, Fulco Blokhuis en Jurian van Groenendaal, Boekx. Filmspeler biedt (technisch verschillende) modellen mediaspelers aan die fungeren als een medium tussen bron van beeld en/of geluidssignalen en een televisie. Er is open source software en add-ons op de filmspeler geïnstalleerd die het mogelijk maken om via hyperlinks naar streamingwebsites te kijken die al dan niet met toestemming van de rechthebbenden films, series en (live)sportwedstrijden aanbieden. Filmspeler adverteert met de mededeling dat downloaden illegaal is, maar streamen uit illegale bron niet. De rechtbank overweegt de volgende prejudiciële vragen te stellen:

1. Moet artikel 3 lid 1 van de Auteursrechtrichtlijn aldus worden uitgelegd dat er sprake is van een "mededeling aan het publiek" in de zin van die bepaling, wanneer iemand een product (mediaspeler) verkoopt waarin door hem add-ons zijn geïnstalleerd die hyperlinks bevatten naar websites waarop auteursrechtelijk beschermde werken, zoals films, series en live-uitzendingen, zonder toestemming van de rechthebbenden, direct toegankelijk zijn gemaakt?

2. Maakt het daarbij verschil:
- of de auteursrechtelijk beschermde werken in het geheel nog niet eerder of uitsluitend via een abonnement met toestemming van de rechthebbenden op internet openbaar zijn gemaakt?
- of de add-ons die hyperlinks bevatten naar websites waarop auteursrechtelijk beschermde werken zonder toestemming van de rechthebbenden direct toegankelijk zijn gemaakt, vrij beschikbaar zijn en ook door de gebruikers zelf in de mediaspeler te installeren zijn?
- of de websites en dus de daarop - zonder toestemming van de rechthebbenden - toegankelijk gemaakte auteursrechtelijk beschermde werken, ook zonder de mediaspeler door het publiek te benaderen zijn?

3. Dient artikel 5 Auteursrechtrichtlijn (Richtlijn 2001/29/EG) aldus te worden uitgelegd dat geen sprake is van "rechtmatige gebruik" in de zin van het eerste lid sub b van die bepaling, indien een tijdelijke reproductie wordt gemaakt door een eindgebruiker bij het streamen van een auteursrechtelijk beschermd werk van een website waarop dit auteursrechtelijk beschermde werk zonder toestemming van de rechthebbende(n) wordt aangeboden?

4. Indien het antwoord op vraag 1) ontkennend luidt, is het maken van een tijdelijke reproductie door een eindgebruiker bij het streamen van een auteursrechtelijk beschermd werk van een website waarop dit auteursrechtelijk beschermde werk zonder toestemming van de rechthebbende(n) wordt aangeboden, dan strijdig met de "driestappentoets" bedoeld in artikel 5 lid 5 Auteursrechtrichtlijn (Richtlijn 2001/29/EG)?

Lees de uitspraak hier (pdf/html)