IEF 22174
2 augustus 2024
Uitspraak

Optrekkend geluid van een auto heeft geen onderscheidend vermogen

 
IEF 22172
2 augustus 2024
Uitspraak

Hof van Beroep van UPC vernietigt beslissing omtrent verzoek tot bewijsbewaring

 
IEF 22175
1 augustus 2024
Uitspraak

Geen auteursrechtelijke openbaarmaking

 
IEF 14632

BN'er mag geen mededeling, foto of film op sociale media plaatsen

Hof Amsterdam 9 december 2014, IEF 14632 (Vechtscheiding Emile Ratelband)
Mediarecht. Publiek figuur. De voorzieningenrechter beveelt het onthouden van het doen van mededelingen, al dan niet via (sociale) media aangaande zaken van vertrouwelijke aard van de vechtscheiding(kinderen, alimentatie en de procedure). Dat het huwelijk met een Bekende Nederlander is geïntimeerde zelf ook een publieke figuur geworden, betekent niet dat zij geen recht meer heeft op de vertrouwelijkheid van de vechtscheiding.

Het werd appellant verboden om zonder toestemming foto's en/of filmmateriaal van de minderjarige kinderen aan te bieden of te plaatsen op voor het publiek toegankelijke (sociale) media. Dit is vooruitlopend op de gezagsvoorziening ex 1:253a BW. De beperking op vrijheid van meningsuiting (10 EVRM) is gegeven door de goede rechtspleging uit artikel 29 Rv. Het is niet duidelijk op welke wijze deze beperking inbreuk is op het recht op familieleven (8 EVRM). Het hof bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.

 3.1.4. De voorzieningenrechter heeft [appellant] bij het bestreden vonnis veroordeeld zich te onthouden van het doen van mededelingen aan derden, al dan niet via de (sociale) media, aangaande zaken van vertrouwelijke aard (zoals, maar niet beperkt tot, mededelingen over de kinderen en/of de alimentatie), die behoren tot het verhandelde ter terechtzitting met gesloten deuren in het kader van de echtscheidingsprocedure en de procedure bij de voorzieningenrechter. (...)

3.1.5. De voorzieningenrechter heeft [appellant] bij hetzelfde vonnis verboden om zonder toestemming van [geïntimeerde] foto’s en/of filmmateriaal van de minderjarige kinderen van partijen aan te bieden aan of te plaatsen op voor het publiek toegankelijke (sociale) media.

3.3.
[appellant] betoogt bij zijn grieven in de eerste plaats dat de veroordeling inbreuk maakt op zijn grondrechten, met name op zijn vrijheid van meningsuiting als bedoeld in artikel 10 EVRM en op zijn recht op een persoonlijke levenssfeer/familieleven als bedoeld in artikel 8 EVRM. Het hof is echter met de voorzieningenrechter van oordeel dat de vrijheid tot het doen van uitlatingen over de echtscheidingsprocedure wordt begrensd door het bepaalde in artikel 29 lid 1 aanhef en sub a Rv. Dit wetsartikel bepaalt, voor zover van belang, dat het partijen verboden is aan derden mededelingen doen omtrent het verhandelde op een terechtzitting met gesloten deuren. De vertrouwelijkheid van het verhandelde tijdens een terechtzitting met gesloten deuren dient immers niet alleen tijdens de behandeling ter zitting te worden gewaarborgd maar ook na afloop daarvan. Artikel 10 EVRM bepaalt in het tweede lid dat de vrijheid van meningsuiting kan worden onderworpen aan beperkingen die bij wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van, onder meer, de bescherming van de rechten van anderen en om verspreiding van vertrouwelijke mededelingen te voorkomen. Van een dergelijke beperking is in dit geval sprake. Daarbij komt dat ook een goede rechtspleging wordt gediend met de beperking zoals gegeven in artikel 29 Rv.

3.7.
Het voorgaande wordt niet anders in het geval dat [appellant], zoals hij aanvoert, de grenzen van het betamelijke niet heeft overschreden. Dat is immers niet de grondslag van de onderhavige veroordeling. In dit verband is dan ook van onvoldoende betekenis dat [geïntimeerde], zoals [appellant] stelt, door haar huwelijk met hem zelf ook een publieke figuur is geworden. Dat betekent immers niet dat zij geen recht meer heeft op de haar door de wetgever gegunde vertrouwelijkheid van het verhandelde ter terechtzitting in de echtscheidingsprocedure.

3.13.
Het hof is van oordeel dat het plaatsen van beeldmateriaal van de kinderen in de (sociale) media in dit geval dermate ingrijpend is voor het leven van de kinderen dat, bij onenigheid daarover tussen de ouders die gezamenlijk met het gezag over de kinderen zijn belast, een gezagsvoorziening als bedoeld in artikel 1:253a BW getroffen dient te worden. Daarop kan bij wijze van voorlopige voorziening vooruit worden gelopen. Bij dit oordeel is van belang dat [appellant] een publieke figuur is waarvoor de (traditionele) media kennelijk zoveel belangstelling hebben dat deze regelmatig publiceren over de echtscheiding tussen [appellant] en [geïntimeerde]. Dit wijst op publieke belangstelling voor het privéleven van [appellant] en daarmee voor zijn kinderen, die daarin een rol spelen. Deze belangstelling zal er ook zijn voor de uitingen die [appellant] zelf doet op de sociale media, zoals ook onder meer blijkt uit het aantal volgers dat hij heeft op Twitter. Dit betekent dat de kinderen bij het plaatsen van beeldmateriaal op indringende wijze worden blootgesteld aan publieke belangstelling en dat zij daar nu en, zeker wat betreft de sociale media, ook in de toekomst last van kunnen en zullen hebben.

3.14.
Het hof acht in dit verband van groot belang dat [appellant] bij zijn uitingen in het verleden de kinderen in verband heeft gebracht met de problemen rond de echtscheiding van partijen, in de stukken ook wel ‘vechtscheiding’ genoemd. Dat de kinderen door deze handelwijze van [appellant] schade kunnen lijden, blijkt uit het “Dringend advies” van de Raad voor de Kinderbescherming aan partijen van 27 februari 2014. De Raad is van mening, aldus dit advies, dat het uitermate schadelijk en stigmatiserend is voor de kinderen wanneer zij geconfronteerd worden met informatie uit de media aangaande de problematiek van partijen. De raad adviseert partijen daarom om zich tot het uiterste in te spannen om te voorkomen dat de kinderen in de media worden genoemd of getoond, met betrekking tot de scheidingsprocedure of de daaruit voortkomende regelingen. Dit advies is dermate helder dat hieruit dient te worden geconcludeerd dat [appellant] niet zonder toestemming van [geïntimeerde] foto’s en/of beeldmateriaal van de kinderen dient aan te beiden of te plaatsen op voor het publiek toegankelijke (sociale) media. Het belang van de kinderen is hierin immers leidend, en niet het belang van de ouders of van een van hen. Het hof merkt voor de volledigheid op dat het onderhavige, in verband met artikel 1:253a BW gegeven verbod eveneens is te zien als een bij wet voorziene beperking op de uitingsvrijheid van [appellant] als bedoeld in artikel 10 lid 2 EVRM. Ook grief VI faalt.

Op andere blogs:
AMS advocaten

IEF 14631

Afhaaladres bij proefaankoop Tommy Hilfiger kleding faciliteert merkinbreuk

Rechtbank Den Haag 4 februari 2015, IEF 14631; ECLI:NL:RBDHA:2015:2027 (Tommy Hilfiger tegen X c.s.)
Bewijslast. Parallel import. Namaak. Faciliteren van merkinbreuk. Bestuurdersaansprakelijkheid. Kleding voorzien van Tommy Hilfiger tekens. Zie eerder IEF 12478. Wishful Business met Y als bestuurder heeft door haar betrokkenheid bij de proefaankoop (afhaaladres) en bij het beslag in Alkmaar merkinbreuk gefaciliteerd. [X] en [Y] hebben door hun betrokkenheid bij de verhandeling van de in Lelystad en Heemskerk in beslag genomen kleding merkinbreuk gefaciliteerd. De merkinbreuk door de verhandeling van kleding valt het ook onder de bestuurdersaansprakelijkheid van X. De vorderingen worden toegewezen.

Merkinbreuk, onrechtmatig handelen en (bestuurders)aansprakelijkheid
2.10. Naar het oordeel van de rechtbank heeft Wishful Business door haar betrokkenheid bij de proefaankoop en bij het beslag in Alkmaar merkinbreuk gefaciliteerd. [X] en [Y] hebben door hun betrokkenheid bij de verhandeling van de in Lelystad en Heemskerk in beslag genomen kleding merkinbreuk gefaciliteerd. Ook is vast komen dat Primetta v.o.f. en dus [X] als vennoot en Wishful Business inbreuk op de merkrechten van THL hebben gemaakt door verhandeling van kleding voorzien van Tommy Hilfiger tekens na augustus 2005. Tot slot is sprake van bestuurdersaansprakelijkheid van [X] voor merkinbreuk door [X] Trading B.V., Fashion Gate B.V. en Fashion Logistics B.V. en van [Y] voor merkinbreuk en onrechtmatig handelen door Wishful Business. Een en ander wordt hierna toegelicht.

- proefaankoop en beslag Alkmaar
2.11. Bij de proefaankoop in maart 2011 heeft React kleding voorzien van de Tommy Hilfiger tekens gekocht van Outlet 4 You en die kleding afgehaald bij de bedrijfsruimte van Wishful Business in Alkmaar. (...)

2.16. De conclusie is dat Wishful Business door haar betrokkenheid bij de proefaankoop en bij de in beslag genomen namaakkleding merkinbreuk heeft gefaciliteerd en daarmee onrechtmatig heeft gehandeld jegens TH.

- beslag Lelystad en Heemskerk
2.22. De conclusie is dat zowel [X] als [Y] door hun betrokkenheid bij de verhandeling van de in Lelystad in beslag genomen kleding en bij de in Heemskerk op voorraad gehouden kleding merkinbreuk hebben gefaciliteerd en zodoende onrechtmatig hebben gehandeld jegens TH.
2.23. De stelling dat Dreamer, [X] Beheer, en Fashion Gate Group tevens betrokken waren bij de proefaankoop en de kleding die in beslag is genomen in Alkmaar, Lelystad en Heemskerk heeft TH onvoldoende onderbouwd. Van merkinbreuk dan wel onrechtmatig handelen van deze gedaagden is ten aanzien van deze feiten dan ook geen sprake.

- handel in Tommy Hilfiger kleding vanaf 2005 – (faciliteren van) merkinbreuk
2.28. Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank vast dat [X] (als vennoot van Primetta v.o.f.) en Wishful Business inbreuk hebben gemaakt op de Gemeenschapsmerken van THL op grond van artikel 9 lid 1 sub a GMVo. Van andere verschenen gedaagden komen in het rapport geen facturen of andere correspondentie voor waaruit blijkt dat zij zelf aan de merkhouder voorbehouden handelingen hebben verricht. Van merkinbreuk door andere verschenen gedaagden op grond van het rapport is dan ook geen sprake.

2.37. Naar het oordeel van de rechtbank is tevens sprake van bestuurdersaansprakelijkheid van [Y] voor merkinbreuk en onrechtmatig handelen door Wishful Business. TH heeft onweersproken gesteld dat [Y] (indirect) enig aandeelhouder en bestuurder en feitelijk beleidsbepaler is van Wishful Business en dat zij persoonlijk namens Wishful Business handelde. Wishful Business heeft ook geen werknemers in dienst. Als gevolg van eerdere procedures tegen haar echtgenoot [X] had [Y] op de hoogte dienen te zijn van het inbreukmakend karakter van dergelijk handelen. Van voornoemd handelen is [Y] persoonlijk een ernstig verwijt te maken en zodoende is sprake van bestuurdersaansprakelijkheid.

Groepsverband
2.39 (...) Dat van een dergelijk bewust gezamenlijk optreden sprake was bij [X] c.s. en [Q], [Z] en Dion wat betreft ieder van de verschillende hiervoor besproken onrechtmatige handelingen heeft TH onvoldoende toegelicht.

Vorderingen in de hoofdzaak
2.40. Gelet op de vaststelling van merkinbreuk door [X] en Wishful Business is het sub I gevorderde verbod om inbreuk te maken op de Gemeenschapsmerken van THL (vermeld in 2.1 van het tussenvonnis) dientengevolge toewijsbaar als nader in het dictum bepaald. De rechtbank zal gelet op artikel 98 lid 1 GMVo het verbod opleggen voor de Gemeenschap. Afzonderlijk belang bij een verbod op inbreuk op de aan de Gemeenschapsmerken identieke Beneluxmerkrechten heeft TH niet gesteld, zodat het gevorderde verbod in zoverre wordt afgewezen.

Lees de uitspraak (pdf/html)

Op andere blogs:
Wieringa

IEF 14630

Spoedeisend belang ontbreekt voor de carnavalscollectie 2015

Vzr. Rechtbank Den Haag 5 februari 2015, IEF 14630 (Carnavalskleding)
Uitspraak mede ingezonden door Evert van Gelderen en Elise Menkhorst, De Gier|Stam & advocaten. Spoedeisend belang. Trafatex (X & Y) bracht jaarlijks een collectie carnavalskleding op de markt. Met X was een overeenkomst overeengekomen betreft de IE-rechten die (na een regeling in 2010 met de curator) als akte van overdracht geldt. Y is na faillissement een nieuwe onderneming gestart en spreekt X in 2011 aan op auteursrechtinbreuk en slaafse nabootsing. De lange periode na de eerste sommatie in 2011 en nu staking voor de collectie van 2015 wordt gevorderd, ontbreekt het vereiste spoedeisende belang voor voorlopige voorzieningen.

4.4. De stelling van [X] dat de vorderingen slechts zien op de collectie 2015 die thans wordt verhandeld en dat zodoende spoedeisend belang bestaat bij de vorderingen, wordt verworpen. Ter zitting is door partijen bevestigd dat de door [Y] Helmond aangeboden kos-tuums waarop de vorderingen van [X] betrekking hebben in ieder geval sinds 2011 door [Y] Helmond voortdurend zijn verhandeld. Deze kostuums stonden ook in de catalogus 2011 van [Y] Helmond (zie 2.5). Bij (sommatie)brief van 1 augustus 2011 is [Y] Helmond door [X] aangesproken op vermeende handelsnaam- en auteursrechtinbreuk. De in de catalogus 2015 van [Y] Helmond opgenomen carnavalskleding waartegen [X] thans bezwaar maakt, is grotendeels onveranderd ten opzichte van de kleding die in 2011 al werd aangeboden. Vervolgens heeft [X] echter tot de (sommatie)brief van 12 december 2014 geen verdere (hand-havings)actie ondernomen.

Op andere blogs:
Hoogenraad & Haak

IEF 14629

Gemeenschapsmerk BULLDOG verwarrend ten opzichte van RED BULL

Gerecht EU 5 februari 2015, IEF 14629; ECLI:EU:T:2015:72 (Red Bull tegen OHIM)
Gemeenschapsmerk. Verwarringsgevaar. Gelijke waren. Sun Mark deponeert het woordmerk BULLDOG, waartegen oppositie is ingesteld door Red Bull. Het Gerecht constateert dat BULLDOG ten opzichte van RED BULL en BULL slechts gedeeltelijk overeenstemmen. Tegelijkertijd levert de totaalindruk in combinatie met een situatie van identieke producten wel degelijk verwarringsgevaar op. Het Gerecht vernietigt de beslissing.

Mate van overeenstemming

31. In the present case, it should be noted that the beginning of the two signs at issue contains four identical letters, namely ‘b’, ‘u’, ‘l’ and ‘l’. The consumer will generally pay greater attention to the beginning of a word sign than to the end. The first part of a trade mark tends normally to have a greater visual and phonetic impact than the final part (see, to that effect, judgments of 7 September 2006 in Meric v OHIM — Arbora & Ausonia (PAM-PIM’S BABY-PROP), T‑133/05, EU:T:2006:247, paragraph 51, and of 3 September 2010 in Companhia Muller de Bebidas v OHIM — Missiato Industria e Comercio (61 A NOSSA ALEGRIA), T‑472/08, EU:T:2010:347, paragraph 62), even if that argument does not hold in all cases (see judgment of 27 February 2014, Advance Magazine Publishers v OHIM — López Cabré (TEEN VOGUE), T‑37/12, EU:T:2014:96, paragraph 70 and the case-law cited).

32. In this instance, in the case of relatively short word signs, it must be held that the fact that the first four letters, constituting all the letters making up the earlier word marks and the majority of those forming the mark applied for (four out of seven), is sufficient for the Board of Appeal’s characterisation of the signs as ‘similar to a rather low degree’ to be dismissed. Red Bull is therefore correct in claiming that OHIM erred in its assessment in that regard.

33. On the other hand, given that, according to case-law, a difference consisting in a single consonant can sometimes prevent the finding of a high degree of visual similarity between two relatively short word signs (see, to that effect, judgments of 22 June 2004 in Ruiz-Picasso and Others v OHIM — DaimlerChrysler (PICARO), T‑185/02, EU:T:2004:189, paragraph 54, and of 16 January 2008 in Inter-Ikea v OHIM–Waibel (idea), T‑112/06, EU:T:2008:10, paragraph 54), it must be pointed out that the presence of the three additional letters in the mark applied for (‘d’, ‘o’ and ‘g’) prevents the signs at issue being considered to have a high degree of similarity.

34. It must therefore be concluded that there is only an average visual similarity between the signs at issue.

Verwarringsgevaar

60. It should first be noted that the Board of Appeal failed to take into account, in the assessment of the likelihood of confusion, the fact that the products at issue were completely identical. Given, first, how important the fact is that they are identical and, second, the conclusion, reached in paragraph 54 above of the overall resemblance of the signs at issue, it must be held that the likelihood of confusion between the marks at issue has been proved.

Op andere blogs:
MARQUES

IEF 14618

Geen consumentenreclame, dus geen A-merk volgens aanbesteding

Vzr. Rechtbank Den Haag 21 augustus 2014, IEF 14618;  ECLI:NL:RBDHA:2014:10788 (Balans tegen Staat - Dienst Justitiële Inrichtingen)
Als randvermelding. Reclamerecht. Definitie A-merk in het aanbestedingsrecht. Balans schrijft zich in op een aanbesteding van sportkleding, maar de inschrijving wordt ongeldig verklaard. Balans maakt echter onvoldoende aannemelijk dat de door haar aangeboden sportkleding een A-merk is dat bekendheid geniet "door reclame die direct op de consument is gericht". Derhalve is onvoldoende gebleken dat haar inschrijving voldoet aan het Programma van Eisen, zodat de inschrijving naar op goede gronden ongeldig is verklaard.

3.2. Balans maakt op verschillende manieren reclame die direct op de consument is gericht, bijvoorbeeld door middel van het verspreiden van folders, door aanwezigheid op vakbeurzen en via internet. Ook wordt het merk Balans gebruikt door professionele topsporters, onder wie Nadine Broersen, Churandy Martina, Lieke Klaus, de Belgische nationale BMX-ploeg, de Nederlandse judoploeg, atletiekvereniging ‘Rotterdam Atletiek’ uit Rotterdam, atletiekvereniging ‘AV SPRINT’ uit Breda en het Nederlandse team voltige van de KNHS. Pas tijdens het gesprek op 17 juni 2014 heeft DJI aan Balans meegedeeld dat zij ook twijfels heeft met betrekking tot de algemene verkrijgbaarheid van het merk Balans. Deze reden is echter niet genoemd in de gunningsbeslissing van 12 juni 2014 en moet op grond van het arrest KPN/Staat worden aangemerkt als een ongeoorloofde aanvulling op de gunningsbeslissing. Daar komt nog bij dat het merk Balans wel algemeen verkrijgbaar is, bijvoorbeeld via de website van Balans en via de websites van sportverenigingen.

4.1. De vraag die beantwoord dient te worden is of DJI de inschrijving van Balans terecht als ongeldig ter zijde heeft gelegd. De voorzieningenrechter beantwoordt die vraag bevestigend. Aan de beslissing om de inschrijving van Balans ongeldig te verklaren heeft de Staat (DJI) in de brief van 12 juni 2014 onder meer ten grondslag gelegd dat het merk Balans geen bekendheid geniet door reclame die direct op de consument is gericht, zodat geen sprake is van een A-merk. In het Programma van Eisen is als eis 50 (knock-out criterium) voorgeschreven dat de inschrijver sportkledingartikelen moet aanbieden van een A-merk die gebruikt worden in de professionele topsport. De definitie van een A-merk wordt gegeven in de Begrippenlijst in het Beschrijvend Document, te weten “Een product dat algemeen verkrijgbaar is en bekendheid geniet door reclame die direct op de consument is gericht.”. Volgens Balans voldoet zij aan deze eis, doordat zij folders verspreidt, door aanwezig te zijn op vakbeurzen en door middel van reclame via internet. Tegenover de gemotiveerde betwisting van de juistheid ervan door de Staat heeft Balans echter naar voorlopig oordeel onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij zich met deze reclame-uitingen rechtstreeks op de consument richt. Voor zover Balans in dit verband heeft gesteld dat zij folders en flyers verspreidt tijdens sportevenementen, wordt aan deze stelling voorbij gegaan. Balans heeft haar stelling op dit punt onvoldoende onderbouwd en zij heeft geen voorbeelden kunnen tonen van de betreffende folders, aangezien deze volgens Balans alle zijn uitgedeeld tijdens evenementen. Ook de aanwezigheid van het merk Balans op vakbeurzen rechtvaardigt de conclusie dat Balans zich direct richt op de consument niet. Een vakbeurs is immers gericht op personen die beroepsmatig deel uitmaken van een bepaalde branche. Dat, zoals Balans heeft gesteld, op vakbeurzen waar Balans haar producten aanbiedt af en toe ook consumenten aanwezig zijn betekent naar voorlopig oordeel nog niet dat Balans zich door haar aanwezigheid op die vakbeurzen met reclame ook direct tot die consumenten richt. Ook de door Balans overgelegde reclamefolders, die overigens naar de Staat onbetwist naar voren heeft gebracht pas na de gunningsbeslissing en in de aanloop naar dit kort geding aan de Staat zijn verstrekt, zijn naar voorlopig oordeel niet rechtstreeks gericht op de consument. De overgelegde ‘Balans Bikewear’-folder omschrijft de werkwijze voor custom made wielerkleding volgens het bedrijfsmodel van Balans, dat kort gezegd voor wielerkleding inhoudt dat standaardmodellen worden aangeboden, die naar eigen inzicht van de klant ‘ingekleurd’ kunnen worden, dan wel dat op verzoek een design op maat wordt gemaakt en waarbij in beide gevallen een eerste minimum afname van vijf stuks geldt. Uit de tekst van de folder ‘Balans Sportswear’ (“Iets voor uw vereniging?” en “Vanaf € 0,29 per week, per lid voor een volledige tenue”) blijkt genoegzaam dat deze folder zich richt op verenigingen en niet op de individuele consument. Hetzelfde geldt voor de folder “Balans Kledingfonds”, waarin is vermeld: “Uw vereniging in een nieuwe unieke kledinglijn door het Balans Kledingfonds”. Ook de overige overgelegde folders van Balans richten zich met een aanbod van ‘custom made’ sportkleding, met een minimum aantal af te nemen stuks, op verenigingen en niet op de individuele consument. Balans heeft ter onderbouwing van haar standpunt dat zij met een A-merk heeft ingeschreven nog print screens van websites, waarop zij haar sportkleding aanbiedt, overgelegd. Uit deze websites blijkt echter dat Balans haar producten aanbiedt via webwinkels van sportverenigingen. Daarmee zijn deze aanprijzingen niet rechtstreeks op de consument in het algemeen, doch slechts op een beperkte groep consumenten, bestaande uit leden van verenigingen, gericht. De door Balans overgelegde AdWords-advertenties zijn evenmin direct op de consument gericht, aangezien uit de eigen stellingen van Balans volgt dat deze advertenties slechts zichtbaar worden wanneer op internet bepaalde zoekopdrachten worden gegeven. Daarmee zijn de advertenties naar voorlopig oordeel niet gericht op de consument in het algemeen.

4.2. Reeds gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat DJI op goede gronden heeft kunnen oordelen dat het merk Balans niet als A-merk kan worden aangemerkt, aangezien onvoldoende gebleken is dat dit merk bekendheid geniet door reclame die rechtstreeks op de consument is gericht. De verwijzing door Balans naar een uitspraak van de Commissie van Aanbestedingsexperts, waarin wordt geconcludeerd dat een aanbestedende dienst terughoudend dient te zijn om een merk niet als A-merk te classificeren, maakt het voorgaande niet anders. DJI heeft immers in de onderhavige zaak een voldoende concrete definitie gegeven aan de hand waarvan beoordeeld moet worden wat een A-merk is.
IEF 14545

Congresmiddag Fashion & IE 2015

Donderdag 12 februari 2014, The College Hotel, Amsterdam, 13.00 - 17.30 uur
Na de successen van de bijeenkomsten in 2012 en 2013, kon een vervolg met verdiepende thema's niet uitblijven. Op de scheidslijn van Intellectuele Eigendomsrechten en de wereld van Fashion organiseert eduLex, onderdeel van deLex, een interessante themamiddag.

Thera Adam-van Straten en Leonie Gerding (Kneppelhout & Korthals), Marieke Neervoort (SOLV) en Martijn van de Hel (Maverick advocaten) informeren u over actuele uitspraken zoals HvJ EU - Karen Millen [IEF13959] en Hof Brussel - Louboutins rode zool [IEF14389]. Er zijn verdiepende onderwerpen over werkgevers- en opdrachtgeversauteursrecht, adwords en domeinnamen, online distributie en exclusiviteit en e-commerce en koop op afstand. Aansluitend heeft u de gelegenheid na te borrelen. Deze cursus biedt verdieping voor de specialist met voorkennis (4 punten voor Nederlandse, Vlaamse én BMM-juristen).

Hier aanmelden

Programma
12.45 – 13.00 uur Intekenen
13.00 – 15.00 uur Programma
15.00 – 15.30 uur Pauze
15.30 – 17.30 uur Programma
17.30 – 18.30 uur Netwerkborrel
18.30 uur Einde programma

Locatie
The College Hotel, Roelof Hartstraat 1, 1071 VE, Amsterdam
Reissuggestie ov (tram 3, 5, 12 en 24 - halte Roelof Hartplein)
Parkeersuggestie (tegen betaling eigen parkeergelegenheid).

Accreditaties

4 Punten voor de Permanente Opleiding (Nederlandse Orde van Advocaten)
4 Punten voor de Permanente Vorming (Orde van Vlaamse Balies) ingebracht ex artikel 2 Reglement inzake Permanente Vorming)
(ten minste 1 Punt voor de BMM-opleidingspunten - bedrijfsjuristentarief)

Kosten deelname
€ 495 per persoon
€ 450 Sponsors IE-Forum
€ 195 Rechterlijke macht/wetenschappelijk personeel (full time)
€ 195 bedrijfsjurist / medewerker mode-industrie (selecteer “anders”)
Genoemde prijzen zijn excl. BTW, uw factuur wordt direct toegezonden als bevestiging. Komt u in aanmerking voor korting, selecteer de juiste prijs in het bestelformulier, uw factuur ontvangt u direct. Inbegrepen zijn de kosten van koffie, thee, documentatie en borrel.

Hier aanmelden

IEF 14628

Personalia: Simmons & Simmons breidt IP team uit

Simmons & Simmons heeft Paul Tjiam aangetrokken voor de uitbreiding van het Amsterdamse IP team. Paul is op 1 februari 2015 in dienst is getreden als associate bij Simmons & Simmons. Hij is gespecialiseerd in het intellectueel eigendoms- en mediarecht en heeft uitgebreide ervaring in het adviseren van cliënten in uiteenlopende sectoren op het gebied van onder meer het merkenrecht, auteursrecht, modellenrecht en het mediarecht.

IEF 14627

Herleving tot 2017 drempelpercentages normering beheerskosten CBO's

Uitvoeringsbesluit Wet toezicht en geschillenbeslechting CBO's, Stb. 2015, nr. 38.
In het uitvoeringsbesluit worden de drempelpercentages van de normering van de beheerskosten van de collectieve beheersorganisaties bepaald. Deze bepaling vervalt op 1 januari 2015. In dit besluit wordt geregeld dat artikel 1 van het Uitvoeringsbesluit over de drempelpercentages herleeft en blijft gelden tot 1 januari 2017.

1.1. Van overschrijding van de in artikel 2, tweede lid, onderdeel h, van de Wet toezicht en geschillenbeslechting collectieve beheersorganisaties auteurs- en naburige rechten bedoelde drempel is sprake in de volgende gevallen:
a) de beheerskosten in het jaar waarop het jaarverslag betrekking heeft, bedragen meer dan 15% van het bedrag dat in dat jaar is geïnd,
b) de beheerskosten in het jaar waarop het jaarverslag betrekking heeft bedragen meer dan 15% van het bedrag dat in dat jaar is verdeeld, of
c) de beheerskosten in het jaar waarop het jaarverslag betrekking heeft ten opzichte van de beheerskosten in het voorafgaande jaar zijn gestegen met meer dan de consumentenprijsindex van het jaar waarop het jaarverslag betrekking heeft.
2. Een collectieve beheersorganisatie die de verdeling van rechtstreeks bij de gebruiker geïnde bedragen opdraagt aan een of meer andere collectieve beheersorganisaties baseert de berekening van het percentage als bedoeld in het eerste lid onder b op de gezamenlijke beheerskosten van de collectieve beheersorganisaties die betrokken zijn geweest bij de inning en de verdeling van de bedragen.
IEF 14626

Verhoogde kostenfactor publieke radiozenders in Nationaal Luisteronderzoek

Rechtbank Amsterdam 29 oktober 2014, IEF 14626 (E-Power en Omroep Reclame Nederland c.s. tegen Stichting Radio Advies Bureau)
Uitspraak ingezonden door Arnout Groen, Hofhuis Alkema Groen.
Als randvermelding. E-Power is de landelijke advertentieverkooporganisatie van regionale commerciële radiozenders, ORN van publieke radiozenders. Stichting RAB coördineert al jaren het Nationaal Luister Onderzoek. ORN vordert vernietigbaarheid van de besluitvorming van de vergadering van deelnemers voor zover daardoor op ORN een factor 2,5 respectievelijk 2 moet bijdragen in de kosten van NLO. De vordering wordt afgewezen.

4.5. RAB c.s. heeft aangevoerd dat deze kostenverdeling niet is gebaseerd op het uitgangspunt 'de sterkste schouders dragen de zwaarste lasten' maar op liet principe van een gelijke verdeling van de kosten over de radiozenders. Een grote landelijke zender als Radio 3 FM betaalt dus dezelfde vaste basisbijdrage als een kleinere zender zoals Radio 6. Zij stelt dat de kostenverdelingsstructuur al vanaf de start van het NLO hetzelfde is en dat daarin alleen wijziging is gebracht doordat bij het besluit een variabel deel van de bijdrage is geïntroduceerd, gebaseerd op luisterdichtheid. RAB cs, wijst erop dat, op verzoek van de regionale zenders, de luistercijfers worden gemeten in negen gewesten. Deze verdeling in gewesten is voor landelijke omroepen niet noodzakelijk omdat zij slechts geïnteresseerd zijn in een landelijk representatief cijfer zodat het niet nodig is om voor elk gewest afzonderlijk een representatieve onderzoeksgroep te formeren (ten behoeve van het verkrijgen van representatieve regionale cijfers). (...)

4.6. De rechtbank is van oordeel dat ORN c.s., tegenover de gemotiveerde betwisting door RAB c.s. onvoldoende heeft aangevoerd om te kunnen oordelen dat de krachtens het besluit geldende kostenverdeling naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Het enkele feit dat het gebied waarin de luistercijfers worden gemeten bij een landelijke verkooporganisatie van regionale omroepen globaal even groot is als dat van een landelijke zender, is daartoe niet voldoende. Daarmee miskennen E-Power en ORN immers dat voor de uitvoering van het onderzoek (en de daarmee verbonden kosten) een landelijke verkooporganisatie van 14 respectievelijk 13 regionale zenders, die in totaal in 40 respectievelijk 49 gewesten worden gemeten, niet gelijk kan worden gesteld met één landelijke zender die in 9 gewesten wordt gemeten. Weliswaar is het gebied waarbinnen de luistercijfers worden gemeten globaal even groot bij een landelijke verkooporganisatie van regionale omroepen als bij een landelijke zender (namelijk heel Nederland) maar het onderzoek zelf (meting in 40 gewesten versus meting in 9 gewesten) is niet hetzelfde ORN c.s. neemt - m de woorden van RAB c.s. - meer gegevens af dan een landelijke zender. (...)

4.8. ORN cs. heeft onbetwist gesteld dat er geen (door adverteerder geaccepteerd) alternatief is voor het NLO, en dat zij - als zij wilde blijven deelnemen aan het NLO - wel moest overgaan tot ondertekening van de Participatieovereenkomst. Verder staat vast dat RAB c.s. ten tijde Van de ondertekening van de Participatieovereenkomst op de hoogte was van het feit dat ORN cs. een andere kostenverdeling voorstond. Dit een en ander maakt evenwel nog niet dat sprake is van misbruik van omstandigheden. Voor vernietiging is immers slechts plaats indien er misbruik wordt gemaakt van de afhankelijke positie van de wederpartij. Daarvan is in dit geval naar het oordeel van de rechtbank geen sprake, aangezien de kostenverdeling bij rechtsgeldig besluit is vastgesteld, en niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.


IEF 14625

Nader bewijs voor acquisitiefraude verzending op spookbriefpapier

Hof 's-Hertogenbosch 3 februari 2015, IEF 14625; ECLI:NL:GHSHE:2015:308 (appellanten tegen K.I.N.)
Tussenarrest. Acquisitiefraude door verzending van spookbrieven. Bewijslast en bewijslevering. Geïntimeerden is al zestig jaar actief en thans internationaal marktleider op het gebied van het verzamelen en tegen betaling aan haar klanten beschikbaar stellen van “business-informatie”. In december vind er grote acquisitiefraudeplaats met behulp van briefpapier met haar merk en logo het gaat om honderden spookbrieven. Niet kan worden aangenomen dat appellanten ieder voor zich door de verzending van de spookbrieven inbreuk hebben gemaakt op de IE-rechten, het hof zal geïntimeerden toelaten nader bewijs te leveren.

2.2. In december 2009 werd [geïntimeerden] geconfronteerd met een grote acquisitiefraude, waarbij haar (handels)naam en merken werden gebruikt. Op (niet van [geïntimeerden] afkomstig) briefpapier met haar merk en logo, ondertekend door “Ing. Mr. [Algemeen Directeur], Algemeen Directeur” werden (potentiële) klanten van [geïntimeerden] benaderd met verzoek om bedrijfsgegevens ter beschikking te stellen. Het gaat daarbij om honderden van dergelijke spookbrieven.

(...) in november 2008 ruim 500 bedrijfsadressen had verzonden.

4.2
In deze procedure stelt [geïntimeerden] dat het verzenden van de spookbrieven een inbreuk vormt op haar auteursrechten, merkrechten en handelsnaam, althans jegens haar onrechtmatig is.(...)

4.5. (...) Alleen op grond van de vaststaande feiten kan naar het oordeel van het hof niet als vaststaand worden aangenomen dat appellanten ieder voor zich door de verzending van de spookbrieven inbreuk hebben gemaakt op de auteursrechten, merkrechten en handelsnaamrechten van [geïntimeerden] dan wel (anderszins) jegens haar onrechtmatig hebben gehandeld, zoals de centrale stelling van [geïntimeerden] luidt. De overige omstandigheden die [geïntimeerden] heeft aangevoerd en die zij in haar reconstructie heeft opgenomen onderbouwen die stelling weliswaar, maar bieden - in onderlinge samenhang bezien - niet het bewijs daarvan. Naar het oordeel van het hof bieden deze dat bewijs ook niet in die mate dat kan worden gezegd dat [geïntimeerden] voorshands, behoudens tegenbewijs, het bewijs van haar stelling heeft geleverd. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de reconstructie van [geïntimeerden] onduidelijkheden/ongerijmdheden bevat, zoals met name het doel dat [appellanten c.s.] met de spookbrieven zoals deze zijn ingericht (met onjuiste gegevens) zouden hebben kunnen bereiken, de vermelding van een postbusnummer dat aan een buitenstaander toebehoort, een niet nader onderbouwd contact tussen [geïntimeerden] en een onbekend gebleven drukker en de identiteit van de persoon die de dagvaarding voor (...) heeft aangenomen en die door de deurwaarder niet is vastgesteld (mva noot 13).