IEF 22174
2 augustus 2024
Uitspraak

Optrekkend geluid van een auto heeft geen onderscheidend vermogen

 
IEF 22172
2 augustus 2024
Uitspraak

Hof van Beroep van UPC vernietigt beslissing omtrent verzoek tot bewijsbewaring

 
IEF 22175
1 augustus 2024
Uitspraak

Geen auteursrechtelijke openbaarmaking

 
IEF 14672

Stilzwijgen verweerder in oppositie geeft vermoeden afstand van depot

Hof van beroep Brussel 24 december 2014, IEF 14672 (Budget Bouwteam tegen Baumarkt Praktiker)
Merkenrecht. Procedure. Beroep strekt tot vernietiging van de beslissing van het BBIE waarbij het einde van oppositieprocedure werd medegedeeld. Budget Bouwteam zou afstand van haar rechten op het depot hebben gedaan, waartegen door Baumarkt oppositie is ingesteld met haar beeldmerk Budget. Na opschorting en twee maal cooling-off-periode van 2 maanden, vordert Budget Bouwteam merk definitieve merkinschrijving. Ex artikel 2.16 lid 3 sub b BVIE blijkt dat het afsluiten van de procedure een vermoeden dat het stilzwijgen van de verweerder aldus moet worden begrepen dat hij afstand doet van zijn rechten. Het 'buiten behandeling laten' van de oppositie is een appellabele beslissing. Er is als enige beperkte punt auditieve overeenstemming tussen de tekens en zodoende geen verwarring kunnen veroorzaken. Het hof doet de beslissing teniet en verklaart de ingestelde oppositie ontvankelijk, maar ongegrond.

13. Betreffende de ontvankelijkheid van haar vordering wijst ze er op dat tegen een beslissing om de oppositie 'buiten beschouwing te laten', in geval de eiser in oppositie niet tijd reageert, beroep kan worden ingesteld.
Hieruit leidt ze af dat dit beroep dan ook open staat voor de verweerder in oppositie die niet tijdig heeft gereageerd.

19. Voor die uitlegging pleit ook het gegeven dat het Benelux Gerechtshof bij het arrest van 26 juni 2009 (JTEKT) ten voordele van de eiser in oppositie, die de procedure niet benaarstigt volgens de bepalingen van het UR BVIE, het recht heeft bevestigd om beroep in te stellen tegen de beslissing waarbij de oppositie 'buiten behandeling wordt gelaten'.

Immers het 'buiten behandeling laten' betekent niets anders dan dat de procedure wordt afgesloten en aan die maatregel kan alleen maar het vermoeden ten grondslag liggen dat de eiser geacht wordt afstand te doen van zijn bezwaren tegen het gedeponeerde merk.

(...) Er lijkt geen redelijke grond voorhanden om aan te nemen dat in geval van stilzwijgen van de verweerder in oppositie hem minder rechten behoren te worden toegekend dan aan eiser.(...)
IEF 14671

Vastgoedjournalist bericht over verboden uitlating van makelaar

Hof 's-Hertogenbosch 17 februari 2015, IEF 14671; ECLI:NL:GHSHE:2015:557 (Makelaarsverdenking)
Mediarecht. Onrechtmatige publicatie. Executievonnis. Partijen hebben van 1994 tot 2008 een samenwerkingsverband gehad op het gebied van makelaarsactiviteiten. De wens tot ontvlechting van de samenwerking is uitgesproken en begin 2009 is geïntimeerde een nieuwe onderneming op het gebied van makelaarsactiviteiten begonnen. Appellant heeft door de uitlating “Ik verdenk hem van fraude, oplichting en paulianeus handelen, dat is het benadelen van mij”, aan vastgoedjournalist het aan hem opgelegde verbod heeft overtreden. Dat het gesprek met de journalist een vertrouwelijk karakter had en heimelijk is opgenomen, doet er niet toe. Het Hof bekrachtigt het vonnis.

 


3.13.
[appellant] stelt dat zijn opmerking: “Ik verdenk hem van fraude, oplichting en paulianeus
handelen, dat is het benadelen van mij” in de context moet worden gelezen, waarin deze is gemaakt. Hij verschaft in de gewraakte passage een opsomming van een aantal lopende procedures en legt uit waar die procedures over gaan, in het bijzonder dat een procedure over de strikt vertrouwelijk verzonden e-mail aan het bestuur van de NVM als inhoud heeft, dat hij [geïntimeerde] verdenkt van fraude, oplichting en paulianeus handelen. Dat was informatie die al in de betreffende procedure heeft gespeeld en waaraan hij heeft gerefereerd, aldus [appellant].


3.14.
Het hof overweegt als volgt. Het staat [appellant] weliswaar vrij om in niet tendentieuze bewoordingen aan een derde, zoals [vastgoedjournalist], verslag te doen van lopende (en eventuele nog te entameren) procedures tegen [geïntimeerde] in verband met bij [appellant] gerezen verdenkingen van bepaalde door [geïntimeerde] gepleegde feiten.
Naar het voorlopig oordeel van het hof heeft [appellant] zich door de uitlating “Ik verdenk hem ([geïntimeerde], hof) van fraude, oplichting en paulianeus handelen, dat is het benadelen van mij”, mede bezien in samenhang met de andere door [appellant] op 8 januari 2013 aan [vastgoedjournalist] gedane insinuerende uitlatingen, zoals hiervoor in 3.11. (in het eerste en tweede citaat) zijn weergeven, het aan hem bij vonnis van 6 december 2012 opgelegde verbod overtreden. In het eerste citaat geeft [appellant] immers aan dat [geïntimeerde] gelden aan de boedel is verschuldigd omdat [geïntimeerde] paulianeus heeft gehandeld. Dat de curator, zo blijkt uit dit citaat, eveneens onderzoek doet of heeft gedaan naar paulianeus handelen van [geïntimeerde], doet hieraan niet af. In het tweede citaat valt voorts te lezen dat [appellant] [geïntimeerde] beschuldigt van belastingfraude en dat [appellant] de integriteit van de voorzitter van de NVM in twijfel trekt omdat [geïntimeerde] als voorzitter van de NVM de fiscus “zo besodemietert”. Deze uitlatingen van [appellant], in onderling verband en samenhang bezien, zijn naar het voorlopig oordeel van het hof aldus uitlatingen aan een derde met de strekking en inhoud dat [geïntimeerde] zich schuldig heeft gemaakt aan oplichting en paulianeus handelen. Deze uitlatingen zijn naar het voorlopig oordeel meer dan een “kale” opsomming van door [appellant] jegens [geïntimeerde] te entameren procedures. Deze uitlatingen worden , worden bovendien niet gedragen door meer dan een particulier belang van [appellant] en zijn voorts door [appellant] niet feitelijk onderbouwd.
Dat, zoals [appellant] stelt, [vastgoedjournalist] het initiatief heeft genomen voor het aangaan van het gesprek van 8 januari 2013, [vastgoedjournalist] op de hoogte was het aan [appellant] bij vonnis van 6 december 2012 opgelegde verbod, de gesprekken tussen [appellant] en [vastgoedjournalist] een vertrouwelijk karakter hadden en heimelijk door [vastgoedjournalist] zijn opgenomen, doen aan het voorgaande niet af.
3.15.
De slotsom luidt dat de grief faalt. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.
IEF 14670

Horecamagnaat misschien (mede)verantwoordelijk voor onrechtmatige publicaties

Hof 's-Hertogenbosch 17 februari 2015, IEF 14670; ECLI:NL:GHSHE:2015:565 (Horecamagnaat)
Onrechtmatige publicaties. Op diverse vindplaatsen op internet bevonden zich publicaties waarin geïntimeerde of zijn vennootschap in een kwaad daglicht worden gesteld. Appellant wordt verboden (roep)namen, de Blix, horecamagnaat of horecatycoon te plaatsen op een website of weblog. Geïntimeerde stelt dat appellant (mede)verantwoordelijk is voor de publicatie van voormelde koppen en/of passages; en dat hij eigenaar, administratief en technisch contact was van de website. Het hof staat toe (tegen)bewijs te leveren dat appellant (mede)verantwoordelijk is voor de publicaties.

Dictum:
laat [appellant] toe tegenbewijs te leveren tegen de voorshands bewezen geachte stellingen dat:
- a) [appellant] (1) (mede)verantwoordelijk is voor de publicatie van voormelde koppen en/of passages (4.15.1) op de website [website 1], en (2) thans (indirect) zodanige zeggenschap heeft over de website [website 1] dat hij kan voorkomen dat hierop lasterlijke beweringen verschijnen;
- b) [appellant] (1) (mede)verantwoordelijk is voor de publicatie van voormelde koppen en/of passages (4.15.2) op de website [website 2], en (2) thans (indirect) zodanige zeggenschap heeft over de website [website 2] dat hij kan voorkomen dat hierop lasterlijke beweringen verschijnen;
laat [geïntimeerde] toe te bewijzen dat [appellant] (1) (mede)verantwoordelijk is voor de publicatie van voormelde koppen en/of passages (4.15.3) op de website [website 9], en (2) thans (indirect) zodanige zeggenschap heeft over de website [website 9] dat hij kan voorkomen dat hierop lasterlijke beweringen verschijnen, en (3) thans (indirect) zodanige zeggenschap heeft over de website [website 9] dat de lasterlijke beweringen van deze website kan verwijderen;
IEF 14669

Bij Raad van State verlenging van ABC gekregen

ABRvS 18 februari 2015, IEF 14669 (Syngenta tegen Octrooicentrum NL)
Uitspraak ingezonden door Martijn de Lange, Octrooicentrum - Rijksdienst voor Ondernemend Nederland. ABC. Bestuursrecht. Bij besluit heeft Octrooicentrum NL het verzoek van Syngenta om verlenging van de geldigheidsduur van het aan haar verleende aanvullende beschermingscertificaat met nr. 350022 voor het product thiamethoxam, aangemerkt als bezwaar tegen laatstgenoemd besluit en dat bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. In artikel 17, tweede lid, van de Verordening is voor het indienen van dit rechtsmiddel geen termijn gesteld. Er is geen verwijzing naar nationale rechtsmiddelen. Het beroep is gegrond en de uitspraak [IEF 14023] wordt vernietigd; de geldigheidsduur van het ABC expireert op 18 december 2015.

 




4. Syngenta betoogt dat de rechtbank met het oordeel dat Octrooicentrum Nederland zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in ieder geval geen verplichting bestaat tot verlenging van de geldigheidsduur van het certificaat over te gaan, heeft miskend dat Octrooicentrum Nederland bij de toepassing van artikel 17, tweede lid, van de Verordening ten onrechte aansluiting bij het eerste artikellid heeft gezocht en is uitgegaan van de nationale wetgeving inzake bezwaar en beroep. Uit de toelichting van de Raad op artikel 17, tweede lid, van de Verordening (Gemeenschappelijk Standpunt (EG), nr. 30/95, door de Raad vastgesteld op 27 november 1995; PB 1995 C-353/36), volgt dat voor het beroep strekkende tot verlenging van de geldigheidsduur van een op onjuiste gegevens gebaseerd aanvullend beschermingscertificaat geen beperking in tijd geldt, aldus Syngenta. Voorts dient volgens haar deze bepaling ruim te worden uitgelegd. Dat in dit geval de onjuiste berekening van de geldigheidsduur van het certificaat niet het gevolg is van een fout bij de vermelding in de aanvraag van de datum van de eerste handelsvergunning, maar van het feit dat niet de juiste vergunning als de eerste vergunning is aangemerkt, laat onverlet dat op grond van artikel 17, tweede lid, van de Verordening deze onjuistheid moet worden hersteld, aldus Syngenta.

4. Dit maakt de noodzaak ook na afloop van de nationale beroepstermijnen om deze correctie te kunnen vragen, groter. De Afdeling leidt hieruit af dat met deze bepaling is beoogd een rechtsmiddel te introduceren dat niet aan een termijn is gebonden.(...)
De door de Raad beoogde correctiemogelijkheid zou in voorkomend geval zinledig worden, indien een beroep op artikel 17, tweede lid, van de Verordening aan beroepstermijnen zou worden gebonden. Gelet op de doelstellingen van de Verordening, zoals verduidelijkt in de jurisprudentie van het Hof van Justitie en de toelichting door de Raad in het Gemeenschappelijk Standpunt, moet het rechtsmiddel, bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Verordening derhalve zo worden uitgelegd dat het niet aan een termijn is gebonden. Nu daarmee in artikel 17, tweede lid, van de Verordening een procesregeling ligt vervat, gelden niet de nationale voorwaarden en procestermijnen (zie in dit verband het arrest van het Hof van Justitie van 16 december 1976, C-33/76, Rewe).
Gelet hierop betoogt Syngenta terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat Octrooicentrum Nederland het verzoek, strekkende tot verlenging van de geldigheidsduur van het bij besluit van 9 december 2005 verleende certificaat op grond van artikel 17, tweede lid, van de Verordening in behandeling had moeten nemen.

5. Het hoger beroep is reeds hierom gegrond. Hetgeen voor het overige is aangevoerd, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 3 juni 2014 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. De Afdeling zal op na te melden wijze in de zaak voorzien. Het besluit van 18 maart 2014 zal worden herroepen.

(...)
De Afdeling zal bepalen dat de geldigheidsduur van het aan Syngenta verleende aanvullende beschermingscertificaat met nr. 350022 voor het product thiamethoxam wordt verlengd voor een duur die gelijk is aan de periode die is verstreken tussen de verlening van de Poolse vergunning en de Finse vergunning. Derhalve wordt de expiratiedatum van het certificaat op 18 december 2015 gesteld.
IEF 14668

Staking De Vegetarische Slager vanwege verkoop vleesvervangers van anderen

Vzr. Rechtbank Amsterdam 16 februari 2015, IEF 14668; ECLI:NL:RBAMS:2015:975 (De Korte Weg tegen De Vegetarische Slager Amsterdam)
Uitspraak ingezonden door Nils Winthagen en Bertil van Kaam, Van Kaam. Handelsnaamrecht. Merkenrecht. Domeinnaamrecht. De Korte Weg, handelend onder de naam De Vegetarische Slager (DVS) in Den Haag, is houdster van beeldmerken. Tussen De Korte Weg en DVS Amsterdam is een samenwerkingsovereenkomst. Afspraken worden niet nageleefd (geen consumentenverpakking van DVS, maaltijden van derden en versproducten met DVS-logo zonder goedkeuring). De tekst van de samenwerkingsovereenkomst geeft voldoende duidelijk weer dat het niet is toegestaan om zonder toestemming van De Korte Weg niet van DVS afkomstige vleesvervangende producten te verkopen. De voorzieningenrechter beveelt staking inbreuk op handelsnaamrechten, fysiek en online, waaronder de domeinnaam en gebruik op social media en beeldmerkgebruik. Domeinnaam moet worden overgedragen.

 

5.3. De tekst van de samenwerkingsovereenkomst biedt steun aan de opvatting van de Korte Weg dat het DVSA niet is toegestaan om zonder toestemming van de Korte Weg andere, niet van DVS afkomstige vleesvervangende producten te verkopen. Zo is in artikel 1.1 onder k een maatregel getroffen voor het geval de Korte Weg niet in staat is voldoende producten aan DVSA te leveren. In dat geval heeft DVSA de mogelijkheid om, na schriftelijke melding daarvan aan de Korte Weg, elders producten af te nemen. Deze mogelijkheid, zo volgt uit voornoemd artikel, moet worden gezien als een noodmaatregel die geldt zolang de Korte Weg niet in staat is voldoende producten aan DVSA te leveren. Aan de klanten van DVSA zal in dat geval ook duidelijk moeten worden gemaakt dat de alternatieve producten niet van DVS afkomstig zijn. Deze bepaling duidt erop dat partijen voor ogen heeft gestaan dat in beginsel alleen vleesvervangende producten van DVS in de winkel van DVSA zouden worden verkocht. Overigens schrijft [gedaagde sub 2] dit ook in een door de Korte Weg als productie 7 overgelegde brief van 20 februari 2013: “Ik vind het prima om vast te leggen dat jullie de enige leverancier zijn voor vegetarische vleesvervangers dat in de winkels wordt verkocht.” In artikel 1.1 onder o is verder een voorziening opgenomen ingeval de exploitatie tegenvalt. Uitbreiding van het productassortiment is dan, zo volgt uit dit artikel, een uitdrukkelijke optie en ingeval deze uitbreiding niet de instemming van de Korte Weg heeft, vervalt de exclusiviteit en het recht op het gebruik van de naam en het logo. DVSA c.s. heeft voorts niet weersproken dat de samenwerking tussen partijen ten doel had het openen van een vegetarische slagerij in Amsterdam onder de vlag van DVS, waar vleesvervangende producten van DVS zouden worden verkocht. Dit volgt ook met zoveel woorden uit artikel 1.1 onder a van de samenwerkingsovereenkomst, waarin onder meer staat: “Ik (althans een vennootschap waarover ik controle heb) start een vegetarische slager in Amsterdam (…). Daarbij gebruik ik jullie logo en naam. Naar buiten toe moet het zo lijken dat De Vegetarische Slagerij deze winkel heeft.” In het licht van de tekst en doel en strekking van de samenwerking tussen partijen – het openen van een vegetarische slagerij in Amsterdam onder de vlag van DVS – is naar het oordeel van de voorzieningenrechter voorshands voldoende aannemelijk dat het DVSA op grond van de samenwerkingsovereenkomst niet is toegestaan om zonder toestemming van de Korte Weg andere, niet van DVS afkomstige vleesvervangende producten, waaronder tevens wordt begrepen veganistische producten, in haar winkel te verkopen. Dit geldt eveneens voor het gebruik van deze producten voor de traiteuractiviteiten van DVSA. DVSA c.s. heeft nagelaten te stellen op grond van welke feiten en omstandigheden zij in weerwil van de tekst en doel en strekking van de samenwerking van een andere opvatting heeft mogen uitgaan. Daarbij overweegt de voorzieningenrechter dat het niet goed denkbaar is dat de Korte Weg, behoudens in noodgevallen, met de verkoop van andere, niet van haar afkomstige vleesvervangende producten akkoord zou zijn gegaan, aangezien zij daarmee zou toestaan dat in ‘haar’ winkel concurrerende producten zouden worden verkocht en/of gebruikt. Dit alles maakt dat de stelling van DVSA c.s. dat het DVSA contractueel vrij staat om ook andere vleesvervangende producten in haar winkel te verkopen vooralsnog niet aannemelijk is.

5.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat DVSA ook andere, niet van DVS afkomstige vleesvervangende producten verkoopt. De stelling van DVSA c.s. dat de Korte Weg van meet af aan wist dat DVSA deze producten verkocht en dat zij hiervoor ook impliciet toestemming heeft gegeven, is, gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door de Korte Weg, voorshands onvoldoende aannemelijk. De voorzieningenrechter gaat er in dit kort geding dan ook vanuit dat de Korte Weg DVSA geen toestemming heeft gegeven voor de verkoop van deze producten. Evenmin is tussen partijen in geschil dat DVSA, ondanks meerdere verzoeken daartoe van de zijde van de Korte Weg, de verkoop van deze producten niet heeft gestaakt. DVSA c.s. heeft dan ook, gelet op hetgeen hiervoor onder 5.3. is overwogen, in strijd gehandeld met de samenwerkingsovereenkomst. Door zonder toestemming van de Korte Weg tot verkoop van andere, niet van DVS afkomstige vleesvervangende producten over te gaan, is aan de zijde van DVSA sprake van blijvende onmogelijkheid tot deugdelijke nakoming van de samenwerkingsovereenkomst. Deze tekortkoming uit het verleden kan immers niet meer ongedaan worden gemaakt, nog daargelaten dat DVSA c.s. heeft verklaard niet bereid te zijn (omdat zij naar eigen zeggen dan geen rendabele onderneming kan exploiteren) haar productassortiment te beperken tot de producten van DVS. Overigens geldt dat de Korte Weg ook op grond van de houding van DVSA c.s. kon aannemen dat aanmaning nutteloos zou zijn, zodat zij met de onder 2.10 aangehaalde aansprakelijkstelling kon volstaan. Het verweer van DVSA c.s. dat de Korte Weg haar ten onrechte niet, althans niet op de juiste wijze, in gebreke heeft gesteld wordt dan ook gepasseerd. Ook het verweer van DVSA c.s. dat de tekortkoming de ontbinding niet rechtvaardigt wordt verworpen, nu de (voortdurende) tekortkoming, anders dan DVSA c.s. stelt, een kernbeding van de samenwerkingsovereenkomst betreft.

Lees de uitspraak (pdf/html)

Op andere blogs:
DomJur

IEF 14667

Geen aanspraak op meervoudige kwekersrechtlicentievergoeding

Hof Den Haag 17 februari 2015, IEF 14667; ECLI:NL:GHDHA:2015:253 (Breeders Trust tegen Ebben Aardappelen)
Uitspraak ingezonden door Paul Mazel, Trip. Kwekersrecht. Passende vergoeding. Volgens de rechtbank [IEF 13300] kan Ebben zich niet op het zogenoemde farmers privilege ex 14 GKVo beroepen en dat nateelt door Eyckens dus als inbreuk door Ebben moet worden aangemerkt. Er wordt een beroep gedaan op 18 lid 2 Verordening 1768/95, UPOV-verdrag en de Explanatory notes on the enforcement. Breeders kan geen aanspraak maken op een forfaitaire verhoging/meervoudige licentievergoeding. Het hof vernietigt het gewezen vonnis en veroordeelt Ebben tot betaling van €2.000.

15. (...) Al om die reden kan de bepaling waarop Breeders zich beroept andere toepasselijke regelingen (zoals artikel 94, lid 1 GKVo) niet opzij zetten. Bovendien is het hof van oordeel dat van de verplichting tot vergoeding van de volledige (gestelde) schade, waarvan het hof het bestaan in casu heeft aangenomen, wel een afschrikwekkende werking uitgaat. Ook de in de handhavingsrichtlijn genoemde maatregelen zijn bedoeld als afschrikwekkend, terwijl daarin evenwel niet de mogelijkheid van niet-compensatoire schadevergoeding (zoals punitive damages) is opgenomen (vergelijk punten 26 en 27 van de considerans van de handhavingsrichtlijn)

Ook het beroep op deze Explanatory Notes en het UPOV-verdrag kunnen derhalve niet tot toewijzing van een hogere vergoeding leiden.

16. In de door Breeders aangehaalde uitspraken van het hof te Gent - die voor dit hof niet bindend zijn - is de door de inbreukmaker gestelde schade ex aquo et bono begroot op tweemaal de licentievergoeding. In die zaken werd, kennelijk naast gederfde licentievergoedingen, vergoeding van bijkomende schade gevorderd, waaronder reputatieschade en morele schade. Het staat de rechter vrij die, in het algemeen moeilijk vast te stellen, schade te begroten. In casu heeft Breeders, naast de schade, waarvan vergoeding zal worden toegewezen (gederfde licentievergoeding en winst), geen andere schade zodat er ook geen reden is nog schade te begroten.

Lees de uitspraak (pdf/html)

IEF 14666

Prejudiciële vragen over doorbetaling vaste royalty's bij retroactieve nietigverklaring van de octrooien

Prejudiciële vragen aan HvJ EU 23 september 2014, IEF 14666; zaak C-567/14 (Genentech)
Octrooirecht. Royalty's. (De rechtsvoorganger van) Duitse verweerster Hoechst heeft in 1992 een wereldwijde niet-exclusieve licentie verleend aan verzoekster, het Amerikaanse bedrijf Genentech voor het toepassen van een bepaalde technologie waarvoor verschillende Europese en Amerikaanse octrooien zijn afgegeven. Als tegenprestatie was verzoekster gehouden eenmalige kosten te betalen (DM 20.000). Daarnaast kon zij tegen betaling van vaste royalty’s door haar met behulp van de technologie vervaardigde producten onder schriftelijk vastgelegde voorwaarden verkopen. Deze royalty’s zijn door verzoekster nooit afgedragen. In juni 2008 krijgt verzoekster een brief met verzoek om opheldering van de dochter van Hoechst Sanofi-Aventis (medeverweerster) die uit openbare informatie heeft kunnen opmaken dat verzoekster producten verkoopt (het middel Rituxan) zonder daarvoor royalty’s af te dragen.

In augustus 2008 volgt een brief van Sanofi waarmee zij de licentieovereenkomst opzegt en een arbitrageverzoek tegen verzoekster inleidt, zowel in Parijs als in Texas. De vordering in Texas wordt afgewezen (maart 2011), maar de arbiter in Parijs stelt verzoekster wel aansprakelijk. Hij baseert zich daarbij op het commerciële doel van de overeenkomst uitgelegd volgens het Duitse Burgerlijk Wetboek, te weten het vermijden van elke procedure over de geldigheid van de Amerikaanse octrooien gedurende de geldigheidsduur van de licentieovereenkomst, en hij heeft bijgevolg geoordeeld dat partijen hadden bepaald dat „zolang de licentie-overeenkomst van kracht was, vaste royalty’s verschuldigd waren voor de vervaardiging van Rituxan (…)”. De arbitrale uitspraken zijn inmiddels bindend verklaard. Verzoekster legt de zaak voor aan het Hof van Parijs met verzoek de vorderingen van verweerster Hoechst af te wijzen. Zij stelt dat geen octrooi-inbreuk is vastgesteld zodat de beslissing van de arbiter beperking van de mededinging oplevert en zo schending van VWEU-artikel 101. Zij haalt rechtspraak aan van het HvJEU waarin is bepaald dat geen vaste royalty’s aan een licentienemer hoeven te worden betaald voor het gebruik van een uitvinding waarmee geen inbreuk op een octrooi wordt gemaakt.

De verwijzende Franse rechter (Hof van Beroep Parijs) leest in de overeenkomst van 1992 dat deze volgens Duitse recht dient te worden uitgelegd. In de arbitrale beslissing is er dan ook van uitgegaan dat de licentienemer – ondanks de retroactieve nietigverklaring van de octrooien – de overeengekomen vaste royalty’s diende te betalen. Bijgevolg rijst de vraag of een dergelijke overeenkomst indruist tegen de bepalingen van artikel 81 EG (thans artikel 101 VWEU) omdat zij de mededinging op de interne markt vervalst doordat de licentienemer verplicht wordt tot betaling van vaste royalty’s die evenwel onverschuldigd zijn, gelet op de nietigverklaring van de octrooien waaruit de verleende rechten voortvloeien, en deze overeenkomst tot een concurrentienadeel voor de betrokkene leidt. Hij legt het HvJEU onderstaande vraag voor:

„Dient artikel 81 EG (thans artikel 101 VWEU) aldus te worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat een licentieovereenkomst die de licentienemer verplicht om – louter voor het gebruik van de rechten waarop de onder de licentie vallende octrooien betrekking hebben – vaste royalty’s te betalen, verder wordt toegepast wanneer de octrooien nietig zijn verklaard?”
IEF 14665

Gewaarmerkte opgave kwam dagen later, dus dwangsommen verbeurd

Vzr. Rechtbank Amsterdam 16 februari 2015, IEF 14665; ECLI:NL:RBAMS:2015:880 (Nadomini tegen Cassina-Flos)
Uitspraak ingezonden door Ruby Nefkens, Van der Steenhoven. Nadomini vordert verbod van iedere vorm van executie of incasseren van verbeurd dwangsommen ex IEF 14513. Het tijdstip van betekening rondom kerstdagen en vanwege ziekte van de raadsheren tussentijds, zou het onredelijk zijn, aldus Nadomini. Tussenkomst van een registeraccountant is essentieel omdat dit een waarborg vormt voor een objectieve en onpartijdige opgave. De voorzieningenrechter oordeelt dat eisers niet overeenkomstig doel en strekking van de veroordeling hebben gehandeld. Zij hebben niet tijdig en niet volledig aan de veroordeling voldaan. De vorderingen worden afgewezen.

4.3. Doel en strekking van de onder 5.3 van het vonnis opgenomen veroordeling is dat zo snel mogelijk inzage moet worden verschaft in de onder 5.3.1. tot en met 5.3.5. bedoelde gegevens, zodat Cassina en Flos op zo'n kort mogelijke termijn verdere juridische stappen kunnen zetten, mede om hun schade zoveel mogelijk te beperken. Doel en strekking van de veroordeling de opgave door een registeraccountant te laten controleren en waarmerken is dat Cassina en Flos kunnen vertrouwen op de juistheid van die opgave. Tussenkomst van een registeraccountant is essentieel omdat dit een waarborg vormt voor een objectieve en onpartijdige opgave. De voorzieningenrechter is van oordeel dat eisers niet overeenkomstig doel en strekking van de veroordeling hebben gehandeld. Zij hebben niet tijdig en niet volledig aan de veroordeling voldaan. Uiterlijk 7 januari 2015 diende immers de volledige opgave als bedoeld in 5.3. te worden gedaan. Eisers hebben erkend dat de opgave pas op 13 januari 2015 volledig was, in die zin dat pas op die datum sprake was van een door een registeraccountant gecontroleerde en gewaarmerkte opgave. (...)

Lees de uitspraak (pdf/html)

IEF 14664

Bas Kist: 'DENK vs DENK is verwarring?'

Bijdrage ingezonden door Bas Kist, Chiever. De geestelijke gezondheidszorg (GGZ) in Friesland heeft juridische stappen aangekondigd tegen Denk, de nieuwe politieke partij van oud-PvdA-Kamerleden Tunahan Kuzu en Selçuk Öztürk. Volgens de GGZ, dat sinds 2010 de identieke merknaam Denk gebruikt voor een behandelprogramma voor mensen met psychische klachten, plegen de Turken merk- en handelsnaaminbreuk. Ook het logo van de nieuwe partij vertoont volgens de Friezen opvallende gelijkenissen met het Denk-logo van de GGZ.

HEEFT GGZ EEN PUNT?
Heeft de GGZ een punt? Die kans lijkt erg klein. Onder het merkenrecht heeft een merkhouder ruwweg twee mogelijkheden om op te treden tegen gebruik van een overeenstemmend merk.

SOORTGELIJKE DIENSTEN
In de eerste plaats kan een merkhouder een gelijkend merk verbieden als dit merk voor soortgelijke producten wordt gebruikt en er gevaar voor verwarring bestaat. Deze vlieger gaat voor de GGZ niet op want hun merk Denk is voor ‘medische diensten’ geregistreerd en die zijn niet soortgelijk aan de diensten van een politieke partij. **

REPUTATIE
Een tweede actiemogelijkheid heeft de merkhouder als de reputatie van zijn merk wordt aangetast door het nieuwe merk. Op deze grond wist het bekende merk Spa in 2001 de Vlaamse Socialisten te dwingen tot een naamswijziging: de naam van de partij werd van SPA veranderd in sp.a. De klacht van de GGZ lijkt zich vooral op dit aspect te richten, de reputatieschade.

BEKEND MERK
Echter, om je hierop te kunnen beroepen stelt de wet wel één hele belangrijke extra voorwaarde: je merk moet bekend zijn. De GGZ zal terecht trots zijn op zijn merk Denk, maar van een bekend merk is natuurlijk geen sprake, en dus kan het bedrijf zich niet op reputatieschade beroepen. Daarin verschilt deze case dan ook wezenlijk van de hiervoor genoemde kwestie rond het merk Spa, dat natuurlijk wel een grote bekendheid heeft. Hoe het ook zij: exit merkenrecht voor GGZ.

HANDELSNAAMRECHT
En levert het handelsnaamrecht, waar de GGZ ook naar verwijst, dan misschien nog wat op? Nee, ook dat lijkt weinig houvast te bieden. Handelsnaamrechten kun je als bedrijf inroepen als een ander een gelijkende handelsnaam gebruikt waardoor – daar is het weer – gevaar voor verwarring ontstaat. Van verwarringsgevaar is alleen sprake als de handelsnamen in dezelfde branche worden gebruikt. Nog even los van de vraag of de GGZ überhaupt wel handelsnaamrechten voor het bedrijfsonderdeel Denk bezit, gaat het hier al mis omdat er geen verwarringsgevaar is: politiek en medische zorg zijn nu eenmaal verschillende activiteiten. Nee, Kuzu en Öztürk kunnen rustig slapen, zou je denken.

Dit artikel werd eerder gepubliceerd in NRC Handelsblad Denk niet verwarrend NRC 14-02-2015

** ONDERBOUWING
Een publicatie in de krant leent zich uiteraard niet voor een al te gedetailleerde juridische toelichting. Op deze plek geef ik een korte juridische onderbouwing van de stelling in dit stukje in de krant, met name waar het gaat om de soortgelijkheid van diensten.

SOORTGELIJKHEID
Het lijkt er op dat de discussie in deze kwestie zich zal toespitsen op de vraag of de diensten uit de merkregistratie Denk van de GGZ soortgelijk zijn aan de diensten van een politieke partij. De omschrijving van de diensten van het merk Denk in Benelux registratie nr. 886430 heeft hoofdzakelijk betrekking op medische diensten.

TERMEN UIT CLASS HEADING
Echter, zoals bij veel classificaties het geval is, heeft de gemachtigde van de GGZ hier op bepaalde onderdelen gekozen voor een ruime omschrijving, afkomstig uit de class-heading. Zo zijn er in klasse 35 bijvoorbeeld diensten opgenomen als reclame; publiciteit; beheer van commerciële zaken; zakelijk administratie; administratieve diensten. En in klasse 45 vinden we de omschrijving persoonlijke en maatschappelijke diensten verleend door derden om aan individuele behoeften te voldoen.

DIENSTEN UIT KLASSE 35
Nu denk ik dat er weinig discussie hoeft te zijn over de vraag of de opgenomen diensten uit klasse 35 soortgelijk zijn aan de diensten van een politieke partij. Dat lijkt mij niet. Een politieke partij is geen reclamebureau en biedt ook geen administratieve diensten aan derden aan.

DIENSTEN VAN KLASSE 45
Interessanter is natuurlijk die omschrijving uit klasse 45: Persoonlijke en maatschappelijke diensten verleend door derden om aan individuele behoeften te voldoen. Geen idee wat dat eigenlijk zou moeten zijn. Ik denk dat de deposant het ten tijde van zijn depot in 2010 ook niet wist, maar hij doelde zonder twijfel op iets medisch. Biedt deze omschrijving de GGZ dan houvast? Ik meen van niet.

NIET SOORTGELIJK
In de eerste plaats niet omdat ik meen dat deze uiterst vage omschrijving niets met de diensten van een politieke partij te maken heeft. Volgens de toelichting van WIPO bij deze omschrijving vallen hier zaken onder als diensten van advocaten, diensten beveiligingsbedrijven of diensten geleverd in verband met ‘social events’, waarbij volgens WIPO gedacht moet worden aan escort services en begrafenisdiensten. Toch niet direct diensten die soortgelijk zijn aan de diensten van een politieke partij.

ONVOLDOENDE DUIDELIJK
Maar er is nog een andere hobbel bij deze omschrijving in klasse 45. Sinds het IP-Translator-arrest van het Hof van Justitie weten we dat classificaties ‘voldoende duidelijk en nauwkeurig’ moeten zijn. Op basis daarvan hebben OHIM en de nationale diensten van de EU-landen op 20 november 2013 een Gemeenschappelijke Verklaring afgegeven waarin 11 termen uit de class-heading worden genoemd, die naar het oordeel van de deelnemende bureaus onvoldoende duidelijk en nauwkeurig zijn. Op deze lijst prijkt ook de standaardomschrijving uit klasse 45, persoonlijke en maatschappelijke diensten verleend door derden om aan individuele behoeften te voldoen. Daar heeft de GGZ naar mijn mening dus weinig aan, er van uitgaande dat de rechter de lijn van OHIM en BBIE volgt.

Bas Kist
Chiever B.V.

IEF 14663

Door een launching customer in (her-)opstartfase normaal merkgebruik

Rechtbank Overijssel 11 februari 2015, IEF 14661; ECLI:NL:RBOVE:2015:800 (Koninklijke Ten Cate tegen Twentse Damast-Linnen-Katoenfabriek)
Uitspraak ingezonden door Anke Heezius, Life Sciences Legal. Merkenrecht. Normaal gebruik. Geen sprake van symbolisch gebruik. TD werd toegestaan bewijs te leveren om normaal gebruik aan te tonen van de merken voor klasse 24 in periode I [IEF 13991]. De voorbereidingshandelingen van TD, maken van inlays of de webshop, is er slechts sprake van intern gebruik dan wel beperkt gebruik jegens professionele externe partijen. Dat er slechts, maar wel met enige frequentie, geleverd is aan één afnemer rechtvaardigt de conclusie dat er sprake was van normale commerciële transacties. Een 'launching customer' is in een (her-)opstartfase gebruikelijk. De vervallenverklaring van de TD-merken noch de nietigverklaring van de KTC-merken worden toegewezen.

3.9. Voor het antwoord op de vraag of, in deze periode I, sprake is van normaal gebruik, acht de rechtbank niet beslissend de verschillende zogeheten "voorbereidingshandelingen" die TD heeft verricht, zoals (opdrachten tot) het maken van inlays of de webshop. Al deze handelingen zijn intern gebleven, dat wil zeggen binnen het bedrijf van TD dan wel beperkt gebleven tot de professionele externe partijen met wie TD zaken deed met het oog op de kennelijk beoogde feitelijke herlancering van haar merken op de consumentenmarkt. De rechtbank acht voor normaal gebruik vereist dat die partijen die een product vanwege een merk kopen, daarvan kennis kunnen nemen. Bij de voorbereidingshandelingen die TD noemt is dat niet het geval. Zo is bijvoorbeeld de webshop niet online gegaan.

3.16 TD is een relatief kleine onderneing, in elk geval aanzienlijk kleiner dan KTC, en wenste kennelijk na mei 2012 voor haar textiele producten de TD merken in te zetten, in wezen het merk, in een nieuwe vormgeving te her-introduceren. Het is gelet op deze omstandigheden (relatief kleine onderneming die niet lang na het verwerven van merken deze opnieuw introduceert) niet onbegrijpelijk dat in de relevante periode de afzet, zowel in geld als in aantallen verkochte producten, gering was.

3.17. De rechtbank acht het feit dat in de relevante periode slechts (echter wel met enige frequentie) geleverd is aan één afnemer, HRS, geen omstandigheid die op zich de conclusie rechtvaardigt dat geen sprake was van normale commerciële transacties. In een (her-)opstartfase als waarin TD zich bevond is een 'launching customer' niet ongebruikelijk.
Daarbij overweegt de rechtbank nog dat TD heeft aangetoodn dat zij later, in periode II, verkoopbesprekingen heeft gevoerd met en offertes heeft uitgebracht aan een aantal andere potentiële afnemers.