IEF 22174
2 augustus 2024
Uitspraak

Optrekkend geluid van een auto heeft geen onderscheidend vermogen

 
IEF 22172
2 augustus 2024
Uitspraak

Hof van Beroep van UPC vernietigt beslissing omtrent verzoek tot bewijsbewaring

 
IEF 22175
1 augustus 2024
Uitspraak

Geen auteursrechtelijke openbaarmaking

 
IEF 13516

Verpakkingsmerkinbreuk ondanks gebruik afzonderlijke elementen

Gerechtshof Amsterdam 28 januari 2014, KGZA 12-854 (Kly Groupe S.A. tegen Sano Benelux B.V. en Sugar Power Holding B.V.)
Uitspraak ingezonden door Tjeerd Overdijk en Tessa Stallaert, Vondst advocaten.
Merkenrecht. Vormmerk. Overeenstemming. Kly Groupe is houdster van twee internationale beeldmerkregistraties en een Benelux vormmerk bestaande uit de afbeelding van de zwarte kubusvormige verpakking van groene thee (662279, 676467). Sano Benelux biedt eveneens groene thee aan en is houdster van twee Benelux beeldmerken daarvoor, met ook een zwarte kubusvormige verpakking. Kly Groupe vordert succesvol dat Sano Benelux zich van ieder gebruik van een op de verpakking van Kly Groupe gelijkende verpakking voor groene thee onthoudt.

De voorzieningenrechter [IEF 11782] overwoog dat Sano Benelux met haar verpakking "de grenzen van het toelaatbare voorshands niet heeft overschreden en nog net voldoende afstand heeft gehouden." Het hof komt tot een tegengesteld oordeel, dat ondanks de verschillen, tussen de totaalindruk opgeroepen door beide verpakkingen een zodanige overeenstemming bestaat dat daardoor bij het publiek verwarring kan ontstaan en dat derhalve de verpakking van de groene thee van Sano Benelux inbreuk maakt op het merk van Kly Groupe. De merkinbreuk is dan ook met name gelegen in het grotendeels overnemen van de combinatie van elementen die het uiterlijk van het verpakkingsmerk van Kly Groupe bepalen en niet in het gebruik van afzonderlijke elementen.

3.8 [..] Kly Groupe wijst er in dit verband terecht op dat het globale herinneringsbeeld in essentie hetzelfde is en dat de door Sano Benelux aangebrachte variaties onvoldoende opvallen. Dat een aantal van de vormgevingselementen (zoals de zwarte ondergrond, de gele omkadering en het gebruik van bepaalde beschrijvende woorden) in de branche ook door anderen wordt gebruikt leidt niet tot een ander oordeel. De combinatie van elementen zoals in het verpakkingsmerk van Kly Groupe bijeen gebracht heeft voldoende onderscheidend vermogen en Sano Benelux heeft door het overnemen van die combinatie van elementen een zodanig  verwarring wekkende gelijkenis tussen de verpakkingen doen ontstaan dat dit -naar voorlopig oordeel van het hof- merkinbreuk oplevert.

Op andere blogs:
BoelsZanders

IEF 13515

Vergunning AFM maakt dat activiteiten wezenlijk verschillen

Vzr. Rechtbank Amsterdam 21 januari 2014, ECLI:NL:RBAMS:2014:179 (Fact Financial Services B.V. tegen Fact Accountants Adviseurs B.V.)

Handelsnaamrecht. Geen verwarring. Fact Financial Services vordert Fact Accountants & Adviseurs te veroordelen iedere handelsnaaminbreuk te staken. Beide partijen zijn actief binnen de financiële dienstverlening. Hun activiteiten verschillen echter op wezenlijke onderdelen van elkaar. Fact Accountants Adviseurs B.V. beschikt voor haar werkzaamheden over een noodzakelijke vergunning van de AFM. Een dergelijke vergunning heeft Fact Financial Services niet tot haar beschikking. Dit maakt dat zij niet dezelfde werkzaamheden kan uitvoeren. Daarnaast zijn de werkzaamheden van Fact Financial Services algemener van aard. Mede door de plaats van vestiging van beide ondernemingen, welke meer dan 100 km van elkaar is, is er bij het publiek geen verwarring te duchten. Het beroep op artikel 5 Handelsnaamwet gaat dan ook niet op.
4.3. Beide partijen zijn actief binnen de financiële dienstverlening. Fact Accountants & Adviseurs heeft echter voldoende aannemelijk gemaakt dat haar activiteiten op wezenlijke onderdelen afwijken van en beperkter zijn dan die van Fact Financial Services. In dit kader heeft Fact Accountants & Adviseurs onbetwist aangevoerd dat het grootste deel van haar werkzaamheden bestaat uit accountantswerkzaamheden, te weten het controleren van jaarrekeningen en het afgeven van accountantsverklaringen en dat haar cliëntenbestand met name bestaat uit kleine en middelgrote vermogensbeheerders die onder toezicht staan van DNB en AFM. Voor deze werkzaamheden beschikt Fact Accountants & Adviseurs over een noodzakelijke vergunning van AFM. Fact Financial Services beschikt niet over een dergelijke vergunning en kan dus niet die werkzaamheden uitvoeren die Fact Accountants & Adviseurs ten behoeve van haar cliëntenbestand uitvoert. Fact Financial Services is werkzaam als een algemeen administratiekantoor; zij verricht werkzaamheden op een breder terrein dan Fact Financial Services ten behoeve van een breder cliëntenbestand (MKB-bedrijven in zijn algemeenheid, niet specifiek vermogensbeheerders). Zoals onder 3.2 van dit vonnis weergegeven verleent Fact Financial Services naar eigen zeggen financiële, administratieve en fiscale diensten, waaronder accounting en advisering. Daarnaast verzorgt zij salarisadministraties en adviseert zij op het gebied van salarissen, loonbelasting en sociale verzekeringen. Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter zal de aard van beide ondernemingen er dan ook niet toe leiden dat bij het publiek verwarring is te duchten.

4.4. Ook de plaats waar beide ondernemingen zijn gevestigd (meer dan 100 kilometer van elkaar) zal er voorshands niet toe leiden dat bij het publiek verwarring is te duchten. Beide partijen hebben ter zitting kenbaar gemaakt dat hun cliëntenbestand vooral is gevestigd in de eigen regio. Dat beide partijen beschikken over een website op het internet, en dat een dergelijke website in geheel Nederland kan worden geraadpleegd, brengt niet automatisch met zich mee dat ook hun ‘werkgebied’ over heel Nederland is verspreid. Weliswaar is het met een website op het internet gemakkelijker dan vroeger om in geheel Nederland cliënten te werven, maar het had op de weg van Fact Financial Services als eisende partij gelegen om in dit kort geding aannemelijk te maken (bijvoorbeeld aan de hand van een overzicht van haar eigen cliënten) dat haar werkgebied zich daadwerkelijk uitstrekt over geheel Nederland. Zij is hierin niet geslaagd. Dat Fact Accountants & Adviseurs in haar brief van 18 september 2013 (zie 2.4) heeft opgenomen twee cliënten te hebben in Goes en Breda, maakt het voorgaande niet anders. Ter zitting heeft Fact Accountants & Adviseurs hierover immers verklaard dat dit twee cliënten betreft die Fact Financial Services, vanwege het ontbreken van de vereiste vergunning, niet zou kunnen bedienen.

Op andere blogs:
DomJur

IEF 13511

RCD Adoption of Guidelines of the Examination of Design Invalidity Applications

OHIM Knowledge Circle ‘Designs’, RCD Adoption of the Guidelines on the Examination of Design Invalidity Applications, Alicante News december 2013.
Een bijdrage vanuit Knowledge Circle 'Designs', OHIM.
As part of the Office’s ongoing commitment to ensuring the best possible quality in the services provided to its users, the Guidelines on the examination of invalidity applications in respect of registered Community designs (‘RCD’) have been revised and updated. These Guidelines became effective as of 1 February 2014.

The purpose of the Guidelines is to make available to RCD applicants and legal practitioners a point of reference which reflects the practice of the Office. The revision focused on both procedural and substantive issues with the aim of aligning, where possible, the RCD invalidity proceedings with the CTM cancellation practice. The case-law of the Boards of Appeal and of the Luxembourg courts has also been integrated into the Guidelines in order to foster coherence and predictability with respect to RCD invalidity decisions.

The main innovations can be summarised as follows.

1. The Guidelines emphasise that the application for a declaration of invalidity of an RCD shall contain a clear and precise statement of the grounds relied on by the invalidity applicant. New grounds subsequently put forward before the Invalidity Division will be automatically declared inadmissible.

2. The exchange of the parties’ submissions is in principle limited to one round except in limited circumstances. The applicant for invalidity will be allowed to reply to the holder’s observations in the following circumstances:
- where the holder’s observations contain new facts, evidence and arguments which are prima facie relevant for a decision on the merits; or
- where the holder requests to maintain the Community design in an amended form; or
- where the holder requested proof of use of the earlier trade mark relied on under Article 25(1)(e) CDR.

3. In compliance with judgment of 12/05/2010, T-148/08, ‘Instrument for writing’, where the invalidity applicant claims that the RCD shall be declared invalid on the basis of a conflict with an earlier trade mark within the meaning of Article 25(1)(e) CDR, the RCD holder is entitled to request proof of use of the earlier trade mark in his/her first observations in reply to the application. In this respect the same rules as those applying to CTM opposition proceedings will apply.

4. Regarding substantive issues, the Guidelines mirror the position adopted by the Boards of Appeal with respect to the interpretation of the notion of functionality, within the context of Article 8(1) CDR. The approach adopted is one which does not look at alternative shapes, but rather considers only the design at issue. Article 8(1) CDR does not require that a given feature is the only means by which the product’s technical function can be achieved, but rather requires an evaluation of whether the technical function in question was the only relevant factor in the selection of that given feature (the key word in Article 8(1) CDR being ‘solely’). The fact that a particular feature of a product’s appearance is denied protection by Article 8(1) CDR does not mean that the whole design must be declared invalid, pursuant to Article 25(1)(b) CDR. The design as a whole will be invalid only if all the essential features of the appearance of the product in question were solely dictated by its technical function.

5. Finally, it is recalled that when examining an application for an RCD, the Office does not verify whether the application concerns the ‘same design or utility model’ whose priority is claimed. However, the examination of a priority claim will be carried out by the Office if the invalidity applicant challenges the validity of this priority claim, or if the holder challenges the effects of the disclosure of a design for purposes of Articles 5, 6 and 7 CDR, where the disclosure occurred within the priority period.

In such a case, the Office will examine whether the priority claim is valid. A priority claim relating to the ‘same design or utility model’ requires identity with the corresponding RCD without addition or suppression of features.

Knowledge Circle 'Designs'

IEF 13514

AIPPI-Symposium - het programma

Voor leden van AIPPI vindt op woensdag 12 maart het AIPPI-Symposium te Zeist plaats. Het programma is zojuist bekendgemaakt. De jaarlijkse VIE-prijs zal daar worden uitgereikt, nomineren kan uiterlijk op vrijdag 14 februari 2014 bij het secretariaat.

Programma
09.30 Ontvangst
10.00 Opening door de voorzitter – Drs Koen Bijvank, V.O.
10.05-10.45 Vloeibaar merkenrecht: Ontwikkelingen in de Europese wetgeving en rechtspraak
Prof. Mr. Tobias Cohen Jehoram, De Brauw Blackstone Westbroek en Erasmus Universiteit
10.45-11.25 Het “Unified Patent Package”: geschiedenis, stand van zaken, toekomst en breder perspectief
Prof. Mr. Willem Hoyng, HoyngMonégier, Universiteit Tilburg
11.25-11.50 Koffiepauze
11.50-12.50 Paneldiscussie over de proceskostenveroordelingen volgens art. 1019h Rv
Mr. Germ Kemper, Advocatenkantoor Kemper, Mr. Wim Maas, Deterink Advocaten en Simon Dack, HoyngMonégier
12.50-13.00 Uitreiking van de VIE prijs door de jury*
Mr. Josine Fasseur-van Santen, Dr. Jeroen den Hartog, HoyngMonégier en Prof. Mr. Tobias Cohen Jehoram, De Brauw Blackstone Westbroek en Erasmus Universiteit
13.00-14.00 Aperitief en lunch
14.00-15.45
Debat I: De reikwijdte van octrooibescherming en de bijdrage aan de stand van de techniek
Voorzitter: Mr. Otto Swens, Vondst Advocaten
Debater I: Mr. Ir. Ferry van Looijengoed, De Vries & Metman
Debater II Drs. Hajo Kraak, V.O.
Debat II: Het verval van het merk
Voorzitter: Mr. Xandra Kiers-Becking, Hof Den Haag
Debater I: Mr. Fleur Folmer, NautaDutilh
Debater II: Mr. Kriek Wille, Van Doorne
Debat III: Het auteursrecht van de opdrachtgever
Voorzitter: Prof. Mr. Dirk Visser, Klos Morel Vos & Schaap en Universiteit Leiden
Debater I: Mr. Michiel Odink, Baker & McKenzie
Debater II: Mr. Frits Gerritzen, Allen & Overy
15.45-16.15 Koffiepauze
16.15-17.00 Plenaire samenvatting van de debatten door de voorzitters
17.00 Sluiting door de voorzitter en aansluitend borrel

Voor het complete programma en inschrijven: hier.
Wilt u vorig jaar even terugluisteren? [IEF 12433]

IEF 13513

HvJ EU: Bescherming op het ogenblik dat een in China gekocht goed op het grondgebied komt

HvJ EU 6 februari 2014, zaak C-98/13 (Blomqvist tegen Rolex) - dossier
Zie eerder IEF 12577. Verzoek om een prejudiciële beslissing Højesteret, Denemarken. Auteursrecht. Merkenrecht. Koop op afstand. Douanerecht. Uitlegging van artikel 4, lid 1, van [InfoSoc-richtlijn], artikel 5, leden 1 en 3, van [Merkenrechtrichtlijn], artikel 9, leden 1 en 2, [Gemeenschapsmerkenverordening] en artikel 2, lid 1, sub b [Douaneverordening]. Maatregelen tegen het op de markt brengen van namaakgoederen en door piraterij verkregen goederen – In een lidstaat wonende particulier die via internet van een in een derde land gevestigde koper een namaakhorloge voor privé-doeleinden heeft gekocht – Inbeslagneming van deze door de verkoper via de post gezonden horloge en opschorting van de vrijgave van deze horloge door de autoriteiten van deze lidstaat.

HvJ EU verklaart voor recht:

[De Douaneverordening (EG) nr. 1383/2003] moet aldus worden uitgelegd dat de houder van een intellectuele-eigendomsrecht op een goed dat aan een in een lidstaat woonachtige persoon wordt verkocht via een verkoopsite op internet in een derde land, op het ogenblik waarop dit goed op het grondgebied van deze lidstaat binnenkomt de bescherming wordt geboden die door voornoemde verordening aan deze houder wordt gewaarborgd louter op grond van de verkrijging van dat goed. Daartoe is niet vereist dat vóór de verkoop voor het betrokken goed tevens een verkoopaanbieding is gedaan aan of reclame is gemaakt bij de consumenten van diezelfde staat.

Gestelde vragen:

1. Moet artikel 4, lid 1, van richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij, aldus worden uitgelegd dat sprake is van „distributie onder het publiek” in een lidstaat van auteursrechtelijk beschermde goederen, wanneer een onderneming via een internetwebsite in een derde land een overeenkomst sluit tot verkoop en verzending van de goederen aan een particuliere koper met een aan de verkoper bekend adres in de lidstaat waar de goederen auteursrechtelijk zijn beschermd, betaling voor de goederen ontvangt en naar de koper op het overeengekomen adres verzendt of is het in die situatie ook een voorwaarde dat de goederen vóór verkoop te koop zijn aangeboden of daarvoor reclame is gemaakt, die is gericht of via een internetwebsite is vertoond aan consumenten in de lidstaat waar de goederen worden geleverd?
2. Moet artikel 5, leden 1 en 3, van richtlijn 2008/95/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten aldus worden uitgelegd dat sprake is van „gebruik [...] in het economische verkeer” van een merk in een lidstaat wanneer een onderneming via een internetwebsite in een derde land een overeenkomst sluit tot verkoop en verzending van goederen, die zijn voorzien van het merk, aan een particuliere koper met een aan de verkoper bekend adres in de lidstaat waar het merk is ingeschreven, betaling voor de goederen ontvangt en aan de koper op het overeengekomen adres verzendt of is het in die situatie ook een voorwaarde dat de goederen vóór verkoop te koop zijn aangeboden of daarvoor reclame is gemaakt, die is gericht of via een internetwebsite is vertoond aan consumenten in de betrokken lidstaat?
3. Moet artikel 9, leden 1 en 2, van verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk aldus worden uitgelegd dat sprake is van „gebruik [...] in het economische verkeer” van een merk in een lidstaat wanneer een onderneming via een internetwebsite in een derde land een overeenkomst sluit tot verkoop en verzending van de goederen, die zijn voorzien van het gemeenschapsmerk, aan een particuliere koper met een aan de verkoper bekend adres in een lidstaat, betaling voor de goederen ontvangt en ze aan de koper op het overeengekomen adres verzendt of is het in die situatie ook een voorwaarde dat de goederen vóór verkoop te koop zijn aangeboden of daarvoor reclame is gemaakt, die is gericht of via een internetwebsite is vertoond aan consumenten in de betrokken lidstaat?
4. Moet artikel 2, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 1383/2003 van de Raad van 22 juli 2003 inzake het optreden van de douaneautoriteiten ten aanzien van goederen waarvan wordt vermoed dat zij inbreuk maken op bepaalde intellectuele-eigendomsrechten en inzake de maatregelen ten aanzien van goederen waarvan is vastgesteld dat zij inbreuk maken op dergelijke rechten, aldus worden uitgelegd dat als voorwaarde voor de toepassing in een lidstaat van de bepalingen om „door piraterij verkregen goederen” buiten het vrije verkeer te houden en te vernietigen geldt dat er „distributie onder het publiek” in de lidstaat volgens dezelfde als de in de eerste vraag aangegeven criteria moet zijn geweest? Vijfde vraag Moet artikel 2, lid 1, sub a, van verordening (EG) nr. 1383/2003 van de Raad van 22 juli 2003 inzake het optreden van de douaneautoriteiten ten aanzien van goederen waarvan wordt vermoed dat zij inbreuk maken op bepaalde intellectuele-eigendomsrechten en inzake de maatregelen ten aanzien van goederen waarvan is vastgesteld dat zij inbreuk maken op dergelijke rechten, aldus worden uitgelegd dat als voorwaarde voor de toepassing in een lidstaat van de bepalingen om „namaakgoederen” buiten het vrije verkeer te houden en te vernietigen geldt dat er „gebruik [...] in het economische verkeer” in de lidstaat volgens dezelfde als de in de tweede en de derde vraag aangegeven criteria moet zijn geweest?

Op andere blogs:
1709blog Another ECJ IP Decision on customs seizures
DeClercq Arrest Europese Hof van Justitie: Aanpak van grensoverschrijdende piraterij via internet (on)mogelijk?
IPKat Rolex v Blomqvist: enough to give you a seizure
MARQUES Good news for brands as top court rules against "fakes by post" for personal use

IEF 13512

HvJ EU over gebruik te goeder trouw nog voordat het bekende merk is gedeponeerd

HvJ EU 6 februari 2014, zaak C-65/12 (Leidseplein beheer tegen Red Bull) - dossier
Uitspraak ingezonden door Tobias Cohen Jehoram en Robbert Sjoerdsma, De Brauw Blackstone Westbroek en Lars Bakers, Bingh advocaten.
Prejudiciële vraag gesteld door de Hoge Raad, Nederland. Uitlegging van artikel 5, lid 2, van de eerste [Merkenrechtrichtlijn]. Aan het merk verbonden rechten. Bekend merk. Bescherming uitgestrekt tot waren of diensten die niet soortgelijk zijn. Gebruik door een derde zonder geldige reden van een teken dat gelijk is aan of overeenstemt met het bekende merk, waardoor hij ongerechtvaardigd voordeel kan trekken uit het onderscheidend vermogen of de reputatie van het merk of daaraan schade kan toebrengen. Begrip geldige reden te beperkt uitgelegd. Het eerdere te goeder trouw gebruik van The Bulldog kan wel een geldige reden zijn.

HvJ EU verklaart voor recht:

Artikel 5, lid 2, van de [Eerste merkenrechtrichtlijn] moet aldus worden uitgelegd dat de houder van een bekend merk uit hoofde van een geldige reden in de zin van die bepaling verplicht kan worden te tolereren dat een derde een teken dat overeenstemt met dat merk gebruikt voor dezelfde waren als waarvoor dat merk is ingeschreven, indien vaststaat dat dat teken is gebruikt voordat het merk werd gedeponeerd en het gebruik ervan voor dezelfde waren te goeder trouw is. Om na te gaan of dat het geval is, dient de nationale rechter inzonderheid rekening te houden met:
– de inburgering en de reputatie van het teken bij het relevante publiek;
– de mate waarin de waren en diensten waarvoor het teken oorspronkelijk is gebruikt en de waren waarvoor het bekende merk is ingeschreven, gerelateerd zijn, en
– de economische en commerciële relevantie van het gebruik voor die waren van het teken dat overeenstemt met dat merk.

Gestelde vraag:

Moet art. 5 lid 2 van genoemde richtlijn aldus worden uitgelegd dat van een geldige reden in de zin van die bepaling ook sprake kan zijn, indien het teken dat gelijk is aan of overeenstemt met het bekende merk, reeds te goeder trouw door de desbetreffende derde(n) werd gebruikt voordat dat merk werd gedeponeerd?

Eerder verschenen:
IEF 12465 Conclusie A-G HvJ EU
IEF 10862 HR stelt prejudiciële vraag
IEF 10481 Conclusie AG
IEF 8571 Hof Amsterdam
IEF 3288 Rb Amsterdam

IEF 13510

De herinnering aan Haaglanden-handelsnaam is na jaren onvolmaakter

Vzr. Rechtbank Den Haag 29 januari 2014, KG ZA 13-1383 (Assurantiekantoor De Haaglanden tegen h.o.d.n. Haaglanden Financieel Advies)
Handelsnaamrecht. Assurantiekantoor De Haaglanden is opgericht in februari 1982 en drijft een onderneming op het gebied van makelaardij in schadeverzekeringen en levensverzekeringen. Haaglanden Financieel Advies is in 2009 een onderneming gestart op het gebied van financieel advies aan particulieren, waaronder met name advies over hypotheken en verzekeringen.

In beide handelsnamen is het woord “Haaglanden” het meest kenmerkende bestanddeel; de overige woorden zijn beschrijvend voor de aard van de onderneming. Dat er meer dan 800 handelsnamen zijn geregistreerd waar "Haaglanden" onderdeel van uitmaakt, neemt deze vaststelling echter niet weg. Dat de handelsnaam al bijna dertig jaar wordt gevoerd, is van belang omdat zij inmiddels een zekere mate van bekendheid zal hebben verkregen. Voor de klantenkring uit de beginjaren zal de herinnering inmiddels onvolmaakter zijn geworden, daardoor zal een afwijking ten opzichte van de handelsnaam Assurantiekantoor De Haaglanden minder snel worden opgemerkt door die potentiële klanten die in het verleden met haar in aanraking zijn gekomen. Door Haaglanden Financieel Advies wordt inbreuk op de oudere handelsnaam aangenomen vanwege het gevaar voor verwarring ex 5 Hnw en gebiedt uitschrijving uit het KvK-register.

4.6. Voorts is van belang dat Assurantiekantoor De Haaglanden c.s. haar handelsnaam al bijna dertig jaar voert. Dat betekent niet alleen dat zij inmiddels een zekere mate van bekendheid bij het publiek in Rijswijk onder die handelsnaam zal hebben verkregen, maar ook dat de klantenkring die zij in de beginjaren van haar onderneming heeft bediend een herinnering aan de handelsnaam van Assurantiekantoor De Haaglanden zal hebben die door tijdsverloop inmiddels onvolmaakter zal zijn geworden dan die van haar huidige klantenkring. Daardoor zal een afwijking ten opzichte van de handelsnaam Assurantiekantoor De Haaglanden c.s. minder snel worden opgemerkt door die potentiële klanten die in een verder verleden met Assurantiekantoor De Haaglanden in aanraking zijn gekomen.
IEF 13509

CTM Revision and changes of practice: absolute grounds

OHIM Knowledge Circles, CTM Revision and changes of practice: absolute grounds, Part B: Examination, Section 4: Absolute grounds for refusal, Alicante News december 2013.
Een bijdrage vanuit Knowledge Circle 'Absolute Grounds', OHIM.
The Knowledge Circle Absolute Grounds has revised part of the Guidelines on Article 7. In particular, the work focused on letters (a) to (e) of this provision. The Office’s practice has been revised in respect of some important topics, for example:

1. Slogans
2. Single letters
3. Abbreviations and acronyms
4. Names of colours
5. Shapes giving substantial value
6. Subject matter and titles of books
7. Figurative elements

1. Slogans The part of the Guidelines dealing with slogans has been revised, in particular as a consequence of a decision by the Court. In case C-398/08P ‘Vorsprung durch Technik’ (innovation through technique [red. IEF 8545]), the CJ set out that slogans are objectionable if they are only perceived as a mere promotional formula. However, slogans are distinctive if, apart from their promotional function, they are perceived as an indication of the commercial origin of the goods. This doctrine has been implemented into the Guidelines. In addition, some guidance is provided as regards the situations in which a slogan can be distinctive, for example when it has various meanings, constitutes a play on words or a conceptual surprise, or involves a mental effort.

2. Single letters Trade marks consisting of a single letter in standard characters with no graphic modifications is another topic which has been revised as a consequence of a Court’s decision. In case C-265/09P ‘(α)’ [red. IEF 9087], the CoJ ruled that those signs must be assessed in the context of an examination, based on the facts, focusing on the goods or services concerned. Moreover, it also stated that the ‘distinctiveness test’ to be applied to these signs is not different from that of other signs. In that respect, the Guidelines explain that the examination of these signs must be based on the specific factual circumstances of the case. It is therefore not possible to rely on general assumptions, such as that consumers will not usually perceive them as distinctive signs. On the contrary, it is now for the Office to establish, on the basis of the case at issue, why the trade mark is not distinctive.

3. Abbreviations and acronyms This type of trade mark can usually be grouped into two cases. Some of them consist of an acronym (e.g. ‘TDI’, as in case T-16/02 ). The Guidelines state that abbreviations of descriptive terms are in themselves descriptive if they are or could be used in that way, and the relevant public recognises them as being identical to the full descriptive meaning. Some other trade marks consist of a descriptive expression conjoined with its acronym (e.g., ‘Multi Markets Fund MMF’, as in case C-90/11 [IEF 11047]). Unlike under previous practice of the Office (which usually tended to accept them), these signs should be now objected to as descriptive because the acronym and word combination together are intended to clarify each other and to draw attention to the fact that they are linked.

4. Names of colours As regards CTMs which consist of the name of a colour, in the past the Office usually objected to these only when the sign applied for sought protection for paints or similar colourant products. Under the new Guidelines, a sign consisting exclusively of the name of a colour must be objected to under Article 7(1)(b) and (c) when the application claims any goods for which the colour can reasonably be perceived by the public as a description of one of its characteristics. For example, BLUE in relation to cheese or GREEN in respect of tea.

5. Shapes giving substantial value Even though it is not as frequently raised as others, the Guidelines on the ground for refusal foreseen in Article 7(1)(e)(iii) has also been subject to revision. Following the Court’s judgment in case T-508/08 (‘loudspeaker’), the Guidelines underline that this ground for refusal will mostly apply to those goods where the shape of the object concerned is the main, although not necessarily exclusive, factor that determines the decision to buy it. For example, objects of art and items such as jewellery, vases and other objects that are bought primarily because of the aesthetic value associated with their shape.

6. Subject matter and titles of books Part of the new Guidelines is dedicated to a related issue: trade marks which consist of the title of a book and those which are descriptive of the ‘subject matter’ of the goods or services.

Certain stories (or their titles) have become so well known that they have ‘entered into the language’ and are incapable of being ascribed any meaning other than that of a particular story. The Guidelines now provide specific instructions on this issue: trade marks consisting solely of a famous story or book title are non-distinctive under Article 7(1)(b) in relation to goods and services which could have that story as their subject matter. This would be the case of ‘Cinderella’ for products like books or films.

On the other hand, guidance is also given as regards those signs which are descriptive under Article 7(1)(b) and (c) of the subject matter or content of the goods or services, in particular in respect of the scope of the objection (i.e. the goods and services concerned and the way in which they are described, for example whether or not they refer to a specific subject matter).

7. Figurative elements Another important issue dealt with in the new Guidelines refers to those trade marks which contain non-distinctive figurative elements. Part of this issue, moreover, is also the object of a Convergence Programme with the IP National Offices. The new Guidelines focus on providing instructions on how to assess the distinctive role, if any, that these elements may have within the overall assessment of the trade mark.

Knowledge Circle 'Absolute Grounds',

IEF 13507

Het (definitieve) einde van de persexceptie?

Een bijdrage ingezonden door Bart Lukaszewicz, Houthoff Buruma.
Auteursrecht. Excepties. Afgaande op de huidige tekst van artikel 15 Aw (de persexceptie) mag - kort en enigszins vereenvoudigd weergegeven - het ene nieuwsmedium een nieuwsbericht of gemengd bericht kosteloos en zonder toestemming overnemen uit het andere nieuwsmedium. De toepassingsmogelijk-heden van deze regeling zijn echter minder eenduidig dan de tekst van artikel 15 Aw doet vermoeden. Het gerechtshof Arnhem oordeelde in juli 2011 dat de hiervoor weergegeven, ruime uitleg van de regeling zich niet laat rijmen met de Auteursrechtrichtlijn en de Berner Conventie, met name omdat de wet uitdrukkelijk bepaalt dat het overnemen van (auteursrechtelijk be-schermde) nieuwsberichten niet kan worden tegengegaan met een auteursrechtvoorbehoud en niet voorziet in de verplichting tot betaling van een billijke vergoeding ter compensatie [Hof Arnhem 26 juli 2011, ECLI:NL:GHARN:2011:BR3119, IEF 10002 (NDP c.s./Provincie Flevoland)].

Een en ander laat zich niet verenigen met het hoge beschermingsniveau dat rechthebbenden moet worden geboden, aldus het hof. De juistheid van dit oordeel lijkt nu te worden bevestigd door het op 11 november 2013 bij de Tweede Kamer ingediende wetsvoorstel strekkende tot afschaffing van de geschriftenbescherming en wijziging van de persexceptie [Wetsvoorstel tot wijziging van de Au-teurswet in verband met de afschaffing van bescherming van geschriften zonder oorspronkelijk karakter of persoonlijk stempel van de maker, Kamerstukken II 2013/14, 33 800].

Wat beoogt het wetsvoorstel te veranderen ten aanzien van de persexceptie? De belangrijkste wijziging is wel de schrapping van het thans in artikel 15 lid 2 Aw neergelegde verbod het auteursrecht op nieuwsberichten en gemengde berichten voor te behouden. Als het voorstel in zijn huidige vorm wordt aangenomen, kunnen rechthebbenden dus steeds het auteursrecht aan zich houden en kunnen zij op die manier nieuwsberichten buiten het bereik van de persexceptie brengen. Veruit de meeste nieuwsmedia maken een dergelijk voorbehoud, zo leert een korte rondgang op internet (nu.nl, NOS, landelijke dagbladen). De berichten afkomstig van deze media kunnen dus niet langer door andere nieuwsmedia op grond van de persexceptie (zonder toestemming en zonder betaling) worden overgenomen. Aangezien deze media verantwoordelijk zijn voor het merendeel van de nieuwsvoorziening in Nederland, lijkt de conclusie niet overdreven dat de persexceptie na aanvaarding van het wetsvoorstel feitelijk een dode letter wordt, uiteraard voor zover dat al niet het geval was als gevolg van de eerdergenoemde uitspraak van het Arnhemse hof.

Daar staat tegenover dat nieuwsberichten die niet het resultaat zijn van een eigen intellectuele schepping van de auteur - onpersoonlijke geschriften derhalve - na afschaffing van de geschriftenbescherming vrijelijk kunnen worden overgenomen. Dat gegeven biedt echter weinig soelaas. Nog los van het feit dat onpersoonlijke geschriften ook zonder een beroep op de persexceptie kunnen worden overgenomen, is het aantal nieuwsberichten dat als onpersoonlijk kan worden bestempeld relatief beperkt. Het Hof van Justitie heeft in zijn Infopaq-uitspraak nadrukkelijk overwogen dat zelfs een enkele zinsnede uit een nieuwsbericht al kan getuigen van voldoende oorspronkelijkheid [HvJEG 16 juli 2009, zaak C-5/08, IEF 8070 (Infopaq)]. In combinatie met het feit dat de lat voor auteursrechtelijke bescherming in Nederland traditioneel laag ligt, zal dus ook een een-voudig nieuwsbericht naar alle waarschijnlijk al snel de werktoets doorstaan. Veruit de meeste nieuwsberichten zijn om deze redenen onvatbaar voor de (nieuwe) persexceptie.

De vraag is of de free flow of information, die de persexceptie beoogt te bevorderen, door deze ontwikkelingen niet te veel onder druk komt te staan. Daar lijkt het wel op. Om te voorkomen dat de persexceptie haar waarde grotendeels verliest, zou naar mijn mening naar een andere oplossing moeten worden gezocht die het midden vindt tussen enerzijds het garanderen van de free flow of information en anderzijds het bewaken van de gerechtvaardigde belangen van auteurs. Waarom wordt het verbod op een auteursrechtvoorbehoud niet gehandhaafd en wordt dit niet gecombineerd met de verplichting tot betaling van een billijke vergoeding bij een beroep op de persexceptie? Het woord is aan de wetgever.

Bart Lukaszewicz

IEF 13506

Richtlijn voor collectief rechtenbeheer aangenomen door het Europees Parlement

Commissioner Michel Barnier welcomes the European Parliament vote on the Directive on collective rights management
European Commission - MEMO/14/80, 4 February 2014

Uit het persbericht: Commissioner Michel Barnier welcomes the European Parliament vote on the Directive on collective rights management. I congratulate the European Parliament on having today adopted the new Directive on collective rights management and multi-territorial licensing of musical works for online use. This Directive is a cornerstone of the digital single market. It will facilitate the entry of smaller innovative suppliers on the European market. It will also contribute to wider availability and better choice of offers of online music in Europe.

The Directive will modernise the functioning of collective management organisations (also referred to as ‘collecting societies’) which manage copyright and related rights on behalf of rightholders, such as authors or performers, across Europe. It will strengthen and improve the governance and transparency of these organisations. It will, for example, give rightholders the possibility to be more involved in the decision-making processes of their collective management organisations, set out minimum requirements relating to the governance structure of collective management organisations and ensure timely and accurate payments of royalties to rightholders.

In addition, the new rules will foster and improve multi-territorial licensing by collective management organisations for online music services (such as music download services or streaming services). Going forward, it will be easier for those services to cover a multitude of territories and a large catalogue of music, which in turn will increase the offer available in the EU. Today’s vote reflects the efficient and constructive inter-institutional work that has been done on this file. I am convinced the Council will approve the adoption of the Directive in the coming weeks. I am very satisfied with the results obtained. I would like to pay tribute to the work of the rapporteur, Marielle GALLO, and the shadow rapporteurs. Their commitment and spirit of compromise have resulted in a text which will benefit citizens and rightholders (authors, producers or performers, their representative organisations, as well as service providers offering innovative services online).

Background
In July 2012, as announced in its Communication A Single Market for Intellectual Property Rights, the Commission adopted its proposal on collective management of copyright and related rights and multi-territorial licensing of rights in musical works for online uses (IP/12/772). This proposal was important for the completion of the Digital Single Market. Collective management organisations act as intermediaries between rightholders in a variety of industries such as music, books and films, and the service providers intending to use their works. They license rights and collect and distribute royalties in circumstances where negotiating licences with individual creators would be impractical and entail high transaction costs. Cases of mismanagement of rights revenue and long-delayed payments have shown that there is a need to improve the functioning of collective management organisations.

Furthermore, the collective management of rights also plays a key role in the licensing of online music service providers (music download services or streaming services). Online service providers often want to cover a multitude of territories and a large catalogue of music. Many collective management organisations have not been able to meet these challenges, and service providers have faced difficulties when trying to obtain the licences necessary to launch online music services across the EU, resulting in fewer online music services available to consumers.

Leestips