IEF 22183
8 augustus 2024
Artikel

Inschrijving geopend Mr. S.K.Martens Academie 2024-2025

 
IEF 22180
8 augustus 2024
Uitspraak

Babyvoeding van Nutricia komt niet in aanmerking voor octrooi

 
IEF 22179
8 augustus 2024
Uitspraak

Procureur-generaal Hoge Raad over de gevolgen van vernietiging op verbeurde dwangsommen in IT-zaak

 
IEF 12013

Franse Senaat: sta veelvoud van nationale modellen inzake muzieklicenties toe

Gemotiveerd advies van de Franse Senaat inzake het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende het collectieve beheer van auteursrechten en naburige rechten en de multiterritoriale licentieverlening van rechten inzake muziekwerken voor onlinegebruik op de interne markt  (COM(2012)0372 – C7-0183/2012 – 2012/0180(COD))

Na de Poolse Sejm [IEF 11995] en Zweedse Riksdag [IEF 11969] voorstel richtlijn [IEF 11565], maakt Franse Senaat de volgende opmerkingen: (...)

- met de doelstelling om op dit gebied een harmonisatie van de normen te bevorderen en te zorgen voor de  transparantie van auteursrechtenorganisaties moet worden ingestemd. Met het voorstel wordt echter gestreefd naar een zeer sterke harmonisatie van de regels voor het beheer van auteursrechtenorganisaties zonder dat op overtuigende wijze wordt gerechtvaardigd waarom de regels zo gedetailleerd zijn; 

- de invoering van "Europese normen" voor de toekenning van multiterritoriale licenties leidt niet tot een subsidiariteitsprobleem, aangezien het gaat om de verspreiding op het grondgebied van meerdere lidstaten.  De tekst voorziet ten aanzien van de toepassing van deze "Europese normen" echter in de verplichte aanwijzing in elk land van een specifieke instantie. Het zou echter beter met het subsidiariteitsbeginsel stroken om een veelvoud van nationale modellen toe te staan (in Frankrijk bijvoorbeeld toezicht door de rechter).

De Senaat is derhalve van oordeel dat het voorstel voor een richtlijn in zijn huidige vorm niet strookt met het subsidiariteitsbeginsel.

IEF 12012

Openbaarmaking van een model in folder buiten de EU

BGH 16 augustus 2012, I ZR 74/10 (Gartenpavillon)

Door een tip van Bartosz Sujecki.

Niet-ingeschreven gemeenschapsmodel. Toepassing van welk nationaal recht bij verschillende vorderingen. In dit arrest gaat het over een tuintent (Gartenpavilion) die door een medewerker van de eiser is ontworpen en in een reclamefolder wordt verspreid. Daarnaast is de tuintent aan twee bedrijven (in Belgie en China) voorgesteld. Het BGH heeft zes vragen ter uitleg aan het Hof van Justitie EU gesteld:

1. Het BGH wil weten of voor een openbaarmaking van een model voldoende is dat het model in een folder is opgenomen en deze folder naar verkooppunten is verspreid.
2. Verder wil het BGH weten of van een openbaarmaking geen sprake is, indien het model slechts aan een onderneming is geopenbaard of een onderneming buiten de EU (hier China).

3. Met vraag 3 wil het BGH weten hoe de bewijslastverdeling is voor de inbreuk op het niet ingeschreven gemeenschapsmodel.
4. De vierde vraag heeft betrekking op een de verjaring van een verbodvordering wegens inbreuk op een ingeschreven gemeenschapsmodel. Is een verjaring van toepassing en zo ja welk recht is hierop van toepassing?
5. Voorts wil het BGH weten of en zo ja onder welke voorwaarden de mogelijkheid bestaat dat de rechthebbende zijn recht niet meer kan uitoefenen en geen verbod wegens inbreuk op het niet ingeschreven gemeenschapsmodel mag vragen. Met andere woorden: Kan dit recht vervallen?
6. Tot slot wil het BGH weten welk nationaal recht van toepassing is op de vordering tot vernietiging, schadevergoeding en verkrijging van informatie. Is hier de Rome II-Vo van toepassing of is hier art. 89 lid 1 van de GemeenschapsmodellenVo van toepassing?

IEF 12011

Eerste boete(matiging) voor toekomstige producten of diensten

Rechtbank Amsterdam 14 november 2012, LJN BY3391 (TROS tegen CvdM)

Als randvermelding. Parallel gepubliceerd met RB 1540. Mediarecht. Vermijdbare uiting met wervend karakter, (beperkte) matiging van de boete. Uit't persbericht van het CvdM: De rechtbank Amsterdam heeft het Commissariaat voor de Media in het gelijk gesteld in een zaak rond het kinderprogramma 'Het Sprookjesboomfeest' van de TROS. De rechtbank bevestigde het oordeel van het Commissariaat [IEF 10017] dat de omroep zich met het programma niet aan de Mediawet heeft gehouden.

Het Commissariaat is verheugd over deze uitspraak. De publieke omroep moet een veilige haven zijn voor kinderen. Publieke media-instellingen mogen in hun programma's geen reclame maken en ze mogen buiten de programma's niet dienstbaar zijn aan het maken van winst door commerciële partijen. Het is een belangrijke toezichtstaak van het Commissariaat om dit te voorkomen.

Het programma bevatte verboden reclame-uitingen. Bovendien maakte de TROS zich dienstbaar aan de commerciële belangen van de Efteling. De omroep bood namelijk met het uitzenden van het kinderprogramma kort voor de introductie van de attractie Sprookjesboom, de Efteling de kans om via het programma alvast interesse voor die attractie te wekken.

Het Commissariaat legde voor beide overtredingen een boete op van € 60.000. De TROS stelde tegen dit besluit beroep in. De rechtbank zag aanleiding om de totale hoogte van de gezamenlijke boetes te matigen tot € 108.000. Dat doet niet af aan het inhoudelijke oordeel dat de TROS de overtredingen heeft begaan.

2.5. De rechtbank komt aldus tot de conclusie dat sprake is van vermijdbare uitingen met een wervend karakter ten aanzien van de Efteling als zodanig en ten aanzien van de attractie “Sprookjesboom”, waarmee eiseres artikel 2.89, eerste lid, onder b, van de Mediawet heeft geschonden. Verweerder heeft zich echter ten onrechte op het standpunt gesteld dat de vermijdbare uitingen in het programma eveneens een wervend karakter ten aanzien van de musical hebben.

2.9 (...) Daarnaast ziet de rechtbank een boeteverlagende omstandigheid in het feit dat verweerder nog nooit een boete heeft opgelegd voor reclame-uitingen met een wervend karakter ten aanzien van toekomstige producten en/of diensten.

2.3. In dit verband stelt eiseres dat enkel sprake kan zijn van het maken van vermijdbare reclame indien sprake is van een ten tijde van de uitzendingen reeds bestaand product of dienst. De rechtbank is echter van oordeel dat uit de wet noch uit de jurisprudentie volgt dat vermijdbare uitingen alleen kunnen worden gedaan ten aanzien van bestaande producten en/of diensten. Met verweerder acht de rechtbank het aannemelijk dat een reclame-uiting zich in het geheugen van de kijker kan nestelen en derhalve een wervend karakter kan hebben ten aanzien van toekomstige producten of diensten.

2.4. Vaststaat dat op 1 april 2010 de attractie “Sprookjesboom” in de Efteling is geopend. Daarnaast is in het Eftelingtheater een musical “Sprookjesboom” opgevoerd. Gelet hierop ziet de rechtbank aanleiding om te beoordelen of sprake is van vermijdbare uitingen ten aanzien van de Efteling als zodanig, danwel ten aanzien van deze attractie of musical.
- De rechtbank acht het aannemelijk dat de Efteling als zodanig op het moment dat het programma werd uitgezonden bij het gemiddelde publiek bekend was. Van belang is dat het hoofdbestanddeel van het programma, de zogenaamde “Sprookjesboom”, tevens een onderdeel is van het Sprookjesbos in de Efteling. De uitingen in het programma zoals het logo en de naam van het programma, het decor, de handpoppen, de sprookjesfiguren en de muziek dragen naar het oordeel van de rechtbank, in samenhang met het tonen/noemen van de naam “Sprookjesboom” (in welke vorm dan ook), bij aan de identificeerbaarheid van de Efteling als zodanig. Gelet hierop moeten deze uitingen in het programma worden aangemerkt als vermijdbare uitingen die onmiskenbaar tot gevolg hebben dat de afname van producten of diensten van de Efteling wordt bevorderd.
- De attractie is ongeveer zes weken na de laatste uitzending van het programma in de Efteling geopend. Gelet op hetgeen onder rechtsoverweging 2.3 is overwogen, kunnen vermijdbare uitingen ook een wervend karakter hebben ten aanzien van nog toekomstige producten en/of diensten. De rechtbank acht het aannemelijk dat de vermijdbare uitingen na een periode van zes weken nog in het geheugen van de gemiddelde kijker zijn genesteld en derhalve nog steeds een wervend effect kunnen hebben. Gelet op dit herinneringseffect moeten voornoemde uitingen naar het oordeel van de rechtbank eveneens als vermijdbare uitingen met een wervend karakter worden aangemerkt ten aanzien van de attractie.
- Met betrekking tot de vraag of voornoemde uitingen eveneens een wervend karakter hebben ten aanzien van de musical, acht de rechtbank het volgende van belang. De musical is in de periode van 2 augustus 2009 tot en met 6 september 2009 opgevoerd in het Eftelingtheater en vanaf december 2010 in theaters door het hele land. Nu de eerste serie voorstellingen ten tijde van de uitzendingen al was afgesloten, kunnen de uitingen niet een voor die serie wervend karakter hebben. Gelet op de periode gelegen tussen de laatste uitzending medio februari 2010 en de tweede serie voorstellingen, kan naar het oordeel van de rechtbank alleen al vanwege het tijdsverloop zonder nadere bewijsvoering niet worden aangenomen dat de reclame-uitingen een wervend karakter hebben ten aanzien van deze laatste serie musicalvoorstellingen.

2.5. De rechtbank komt aldus tot de conclusie dat sprake is van vermijdbare uitingen met een wervend karakter ten aanzien van de Efteling als zodanig en ten aanzien van de attractie “Sprookjesboom”, waarmee eiseres artikel 2.89, eerste lid, onder b, van de Mediawet heeft geschonden. Verweerder heeft zich echter ten onrechte op het standpunt gesteld dat de vermijdbare uitingen in het programma eveneens een wervend karakter ten aanzien van de musical hebben.
2.9. Nu de rechtbank echter ook van oordeel is dat verweerder ten onrechte heeft aangenomen dat het programma vermijdbare uitingen met een wervend karakter ten aanzien van de musical “Sprookjesboom” bevat, dient de boete te worden gematigd. Daarnaast ziet de rechtbank een boeteverlagende omstandigheid in het feit dat verweerder nog nooit een boete heeft opgelegd voor reclame-uitingen met een wervend karakter ten aanzien van toekomstige producten en/of diensten. In de Beleidslijn is immers de omstandigheid dat de interpretatie van de geschonden norm niet eerder is betrokken in het toezichtsbeleid van het Commissariaat als boeteverlagende omstandigheid opgenomen (zie ook de uitspraak van de Afdeling van 27 juni 2012, LJN: BW9561).
De rechtbank ziet in deze twee omstandigheden aanleiding om de opgelegde boete van
€ 60.000, - te matigen met 10% naar een bedrag van € 54.000.-. Voor verdere matiging bestaat onder de gegeven omstandigheden geen grond. De gematigde boete wordt door de rechtbank als evenredig gezien.
IEF 12010

Onderzoek over Trade Secrets en vertrouwelijke bedrijfsgeheimen in de interne markt

Following a call for tender, the European Commission contracted Baker & McKenzie to carry out a study on the economic and legal aspects linked with the use, misappropriation and litigation on confidential business information and trade secrets.

In this context Baker & McKenzie is launching a survey to industry aimed at collecting information on how companies manage their know-how and other information of strategic value for their competitiveness. The data to be collected from companies from all sizes and locations within the European Union will help the European Commission to better evaluate whether there is a need to provide companies, and in particular SMEs, with better means of redress against the economic harm resulting from dishonest appropriation of confidential business information.

The European Commission encourages any company to participate in the survey. In order to do so simply send a message to tradesecretstudy@bakermckenzie.com expressing your willingness to participate (ex: Dear Sirs, I would like to participate in the survey). You will then receive an e-mail providing a user ID, a password and a link to the webpage of the survey. You will be able to choose between a number of languages in which to complete the survey.

IEF 12009

Uitgebreid over proceskosten, nu een deugdelijke omschrijving ontbreekt

Rechtbank Utrecht 14 november 2012, zaaknr. 284686 / HA ZA 10-814 (ACS Systems B.V. tegen Terwa B.V.)

Uitspraak ingezonden door Lars Bakers, Bingh Advocaten.

In navolging van IEF 10957 en IEF 5062. Uitgebreid over proceskosten ex 1019h Rv: in kort geding, boven indicatietarieven, na advocatenwissel, ondeugdelijke omschrijving (summiere en op globale wijze), geschat door de rechtbank. De rechtbank verwijst naar en blijft bij hetgeen zij in het tussenvonnis heeft overwogen. Er wordt geen tussentijds hoger beroep toegestaan tegen dat tussenvonnis. De rechtbank acht geen termen aanwezig op grond waarvan tussentijds hoger beroep zou moeten worden toegestaan nu het enige resterende onderdeel - de proceskosten - is aangehouden.

ACS betwist de hoogte van de vordering. In het kort gedingvonnis (tot april 2010) is bepaald dat iedere partij eigen kosten draagt, tot oktober 2010 is slechts ingegaan op de slaafse nabootsingsleer (liquidatietarief) en pas bij het laatst ingediende stuk heeft Terwa met een eiswijziging zich uitgelaten over de auteursrechtelijke grondslag. Volgens ACS betreft het deel auteursrecht slechts 1/3 deel.

Omdat gevorderde kosten boven de richtlijn indicatietarieven in IE-zaken uitkomt en er geen reden is om ten gunste van Terwa af te wijken en zal niet meer dan €25.000,- worden toegewezen. Nu in voornoemde overzichten in slechts minder dan de helft van de gedeclareerde uren een omschrijving is gegeven, in zeer summiere mate op globale wijze weergegeven, valt niet af te leiden wat de verdeling tussen de auteursrechtelijke en overige vorderingen. De rechtbank schat, nu een deugdelijke omschrijving ontbreekt, de verhouding op één/tweede deel. Door de advocatenwissels is er meerdere malen overleg gevoerd en in de voorbereiding is het aannemelijk dat de auteursrechtelijke vordering is onderzocht. De kosten van het kort geding en onderhavige zaak zijn moeilijk van elkaar te onderscheiden vanwege overlap.

Voor het overige wordt voor recht verklaart dat ACS een verbod tot het niet doen van onrechtmatige uitlatingen heeft overtreding [6.4, IEF 5062].

IEF 12008

POPSTARS is door intensief gebruik in Nederland een algemeen bekend merk

Vzr. Rechtbank 's-Gravenhage 15 november 2012, zaaknr. 429981 / KG ZA 12-1198 (Screentime en Five Divas tegen SBS en Talpa)

Merkenrecht. Algemeen bekend merk door intensief gebruik op Nederlandse televisie, Uitzending Gemist en Youtube.

Eisers en Talpa zijn televisie- en productiemaatschappijen, SBS is een omroepbedrijf. Het televisieprogramma 'Popstars', een talentenjacht met diverse rondes van audities en gevolgd door live shows is bedacht, ontwikkeld en geproduceerd door Screentime en Five Divas. Het is via licentieovereenkomsten in 50 landen uitgezonden. SBS kondigt een nieuwe zangtalentenjacht aan met de naam 'The Next Popstar'. Dit wordt aangekondigd via de domeinnaam popstars.nl.

Het beroep van Screentime op haar Beneluxmerken slaagt niet nu de benamingen slechts dienen tot aanduiding van kenmerk van de diensten, zangtalentjachten draaien immers om de selectie en creatie van (potentiële) 'popsterren', waar het relevante publiek in de Benelux het Engels voldoende beheerst om de betekenis van het woord te begrijpen. Er is geen bewijs van inburgering voor het gehele grondgebied van de Benelux (slechts één seizoen op de Vlaamse televisie in 2001 en met name niet in (gericht op) Wallonië of Luxemburg).

Door intensief merkgebruik is er wel sprake van een algemeen bekend merk in Nederland ex 6bis Uvp en 16 lid 2 TRIPs, doordat er tussen 2008 en 2011 ieder jaar vier maanden iedere week prime time een zangtalentenjacht is uitgezonden met een gemiddeld bereik van een miljoen televisiekijkers, herhaalde uitzendingen en via Uitzending Gemist en Youtube en andere media-aandacht. SBS en Talpa worden bevolen merkinbreuk door gebruik van het teken THE NEXT POPSTAR en door gebruik van de domeinnaam popstars.nl te staken.

4.7. Screentime heeft (...) wel voldoende aannemelijk gemaakt dat het teken POPSTARS zo intensief heeft gebruikt in Nederland dat het teken moet worden aangemerkt als een algemeen bekend merk voor het produceren en uitzenden van een zangtalentenjacht in de zin van artikel 6bis UvP en artikel 16 lid 2 TRIPs. Het beperkte gebruik in België en Luxemburg sluit dat niet uit, aangezien voor de toepassing van dat artikel in Nederland (...) volstaat dat het merk in Nederland algemeen bekend is [red. vergelijk Hof 's-Gravenhage inzake Wendy's, IEF 11161].

Lees de grosse KG ZA 12-1198, schone pdf KG ZA 12-1198.

Op andere blogs:
Dirkzwager IE/IT (Beschermingsdrempel van algemeen bekend merk is verlaagd)
IPKat (Screentime, Divas saved by Paris Convention)
Merkenbureau Abcor (POPSTAR – THE NEXT POPSTAR; bekendheid in Nederland voldoende voor merkinbreuk!)
SOLV (Popstars algemeen bekend dus onderscheidend?!)
VZB-blog (The Next Popstar wordt noodgedwongen The Next Pop Talent)

IEF 12007

Vragen over duurverlenging naburige rechten, afgekochte sessiemuzikanten, remastering en lastenverzwaring

Verslag van de wijziging van de Wet op de naburige rechten in verband met de omzetting van Richtlijn 2011/77/EU van het Europees Parlement en de Europese Raad van 27 september 2011 tot wijziging van de Richtlijn 2006/116/EG betreffende de beschermingstermijn van het auteursrecht en bepaalde naburige rechten, Kamerstukken II 2012-2012, 33 329, nr. 4.

Een verslag met de volgende inhoudsopgave:

I. ALGEMEEN
1. Inleiding
2. Verlenging van de beschermingsduur en reikwijdte richtlijn
3. Aanvullende maatregelen
4. Beleidsruimte
5. Administratieve lasten en nalevingskosten
II. Artikelen

PVV en CDA-fracties vragen zich af: De sessiemuzikanten zijn toch juist afgekocht? Hoe denkt de regering dat gerechtigde sessiemuzikanten kunnen worden gevonden, nu zij 50 jaar geleden zijn afgekocht? Als platenmaatschappijen in het vervolg voor de periode van 50 jaar van ieder fonogram moeten bijhouden welke sessiemuzikanten daaraan hebben meegewerkt, leidt dit dan niet tot een onwenselijke lastenverzwaring?

De fracties van de VVD, PvdA, PVV en CDA stellen soortgelijke vragen: Betekent remastering of remixing naar het oordeel van de regering dat een nieuw beschermd fonogram ontstaat? Zo ja, hoe kan worden vastgesteld welke versie van een product (oorspronkelijk of geremastered) geëxploiteerd wordt?

Artikel 15g VVD-fractie:

Brengt de aanwijzing ook geen extra administratieve lasten met zich mee voor SENA? Mocht de aanwijzing wel extra lasten meebrengen, hoe gaat SENA dat dan bekostigen?

Hoe verhoudt dit wetsvoorstel zich tot het amendement dat ziet op één factuur voor ondernemers uit hoofde van alle collectieve beheersorganisaties (Kamerstuk 31766, nr. 20)?

Mag SENA er vanuit gaan dat het fonds uitsluitend ziet op voor commerciële doeleinden uitgebrachte fonogrammen? Is het inderdaad de bedoeling dat ook Amerikaanse artiesten een aanspraak kunnen doen op het fonds?

Hoe denkt de regering dat de gerechtigde sessiemuzikanten kunnen worden gevonden, nu deze 50 jaar geleden zijn afgekocht? Hoe ziet de regering in dit kader artikel 15g, derde lid, dat een platenmaatschappij mogelijk met een onmogelijke taak opzadelt?

Denkt de regering niet dat hierdoor, in tegenstelling tot wat in de memorie van toelichting wordt gesteld, een onwenselijke lastenverzwaring ontstaat, als het al mogelijk is de deelname van de betreffende sessiemuzikanten te achterhalen?

IEF 12006

Memorandum van accountant is geen beschermd werk

Ktr. Rechtbank Maastricht 14 november 2012, zaaknr. 463152 CV EXPL 12-614 (RSM tegen curator h.o.d.n. Vivant)

Numbers And FinanceUitspraak ingezonden door Laurens Thissen, Adelmeijer Hoyng Advocaten.

Geen auteursrecht op waarderingsrapport, dat door accountant is opgesteld.

RSM is een accountantskantoor en heeft in opdracht van Vivant een participatiememorandum opgesteld met een waardering van de onderneming. RSM stelt dat dit waarderingsrapport auteursrechtelijk is beschermd en dat het verstrekken van het document aan derden in strijd is met artikel 1 en conform artikel 27 tot schadeplichtigheid van de curator leidt.

De kantonrechter overweegt dat het Participatiememorandum bestaat uit twee onderdelen, het memorandum en een waarderingsrapport van de aandelen Vivant. Dit laatste kan niet worden beschouwd als een werk. De waardering heeft immers plaatsgevonden aan de hand van algemeen aanvaarde richtlijnen, op basis van feitelijke informatie en met behulp van in de wetenschap ontwikkelde methoden. Dergelijke waarderingsrapporten zijn naar hun aard verstoken van eigen, oorspronkelijk karakter en een persoonlijk stempel van de maker.

Het waarderingsrapport zal ontleend zijn aan andere Participatiememoranda die door RSM, maar waarschijnlijk door accountantskantoren over de hele wereld, worden vervaardigd. De inhoud van het memorandum is niet meer dan een droge opsomming van feiten door Vivant aan RSM verstrekt en bezit geen eigen, oorspronkelijk karakter. In het tweede onderdeel In iedere opgeschreven zin zijn keuzes te maken, maar wil een werk worden beschouwd als een auteursrechtelijk beschermd werk dan zal er toch op een of andere manier sprake moeten zijn van enigszins creatieve keuze, en daarvan is in het memorandum niets gebleken.

3.1.5. De kantonrechter is dan ook van oordeel dat het memorandum te beschouwen is als een zakelijke opsomming van door Viviant aangeleverde feiten dat geen eigen, oorspronkelijk karakter bezit en niet voorzien is van een persoonlijk stempel van de maker. Het is daarom niet auteursrechtelijk beschermd, zodat van enig inbreukmakend handelen van de curator geen sprake kan zijn. Gelot op dit oordeel dienen alle vorderingen van RSM, die immers alle zijn gegrond op de stelling dat er wel sprake is van schending van enige auteursrecht, te stranden.

 

IEF 12005

Bepalingen die niet van toepassing zijn op de nietigheidsprocedure

HvJ EU 15 november 2012, zaak C-180/11 (Bericap tegen Plastinnova)

Prejudiciële vragen gesteld door Fovárosi Bíróság (rechtbank Budapest; Hongarije)

Procesrecht en beoordeling van bewijs in een geding voor de nationale rechter ter zake van een vordering tot nietigverklaring van een gebruiksmodel. Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Bericap en Plastinnova over het gestelde ontbreken van nieuwheid en onderliggende uitvinderswerkzaamheid van een gebruiksmodel. Bij beslissing nr. U9200215/58 heeft het Hongaarse octrooibureau deze vordering tot nietigverklaring afgewezen onder verwijzing naar artikel 42, lid 3, van de octrooiwet. Uitleg van de Overeenkomst inzake de handelsaspecten van de intellectuele-eigendomsrechten, opgenomen in bijlage 1 C bij de Overeenkomst inzake de handelsaspecten van de intellectuele-eigendomsrechten, van het Unieverdrag van Parijs tot bescherming van de industriële eigendom van 20 maart 1883, en van richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten.

Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:

Aangezien de bepalingen van de artikelen 2, lid 1, en 3, lid 2, van richtlijn 2004/48/EG (...), uitgelegd tegen de achtergrond van artikel 2, lid 1, van het Verdrag van Parijs (...) en artikel 41, leden 1 en 2, van de [TRIPs-Overeenkomst] niet van toepassing zijn op een nietigheidsprocedure als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, kunnen deze bepalingen niet worden geacht zich ertegen te verzetten dat de rechter in een dergelijke gerechtelijke procedure:
– niet gebonden is aan de vorderingen en andere verklaringen van partijen en ambtshalve de overlegging van de noodzakelijk geachte bewijzen kan gelasten;
– niet gebonden is aan een administratieve beslissing die op een vordering tot nietigverklaring is gegeven, noch aan de daarin vastgestelde feiten, en
– bewijzen die reeds in het kader van een eerdere vordering tot nietigverklaring werden overgelegd, niet opnieuw kan onderzoeken.

Gestelde vragen:

1) Is het verenigbaar met het Unierecht dat in een wijzigingsprocedure met betrekking tot een vordering tot nietigverklaring van een gebruiksmodel de maatregelen, procedures en rechtsmiddelen zo zijn gestructureerd dat de nationale rechter niet gebonden is aan de door de partijen geformuleerde vorderingen en overige verklaringen met rechtsgevolgen en, met name dat de rechter ambtshalve de noodzakelijk geachte bewijsmaatregelen kan gelasten?

2) Is het verenigbaar met het Unierecht dat in een wijzigingsprocedure met betrekking tot een vordering tot nietigverklaring van een gebruiksmodel de maatregelen, procedures en rechtsmiddelen zo zijn gestructureerd dat de nationale rechter bij zijn beoordeling niet gebonden is aan de administratieve beslissing die op de vordering tot nietigverklaring is gegeven, noch aan de daarin vastgestelde feiten evenmin als aan met name de nietigheidsgronden die tijdens de administratieve procedure zijn aangevoerd, of aan de verklaringen, beoordelingen en bewijzen die tijdens de administratieve procedure zijn overgelegd?

3) Is het verenigbaar met het Unierecht dat in een wijzigingsprocedure met betrekking tot een nieuwe vordering tot nietigverklaring van een gebruiksmodel de maatregelen, procedures en rechtsmiddelen zo zijn gestructureerd dat de nationale rechter van de documenten die de nieuwe vordering betreffen – met inbegrip van het bewijs omtrent de stand van de techniek – die documenten uitsluit die reeds ter ondersteuning van de vorige vordering tot nietigverklaring van het gebruiksmodel zijn aangevoerd?”

Op andere blogs:
IPKat (Is Hungarian IP litigation bad for your health? Or, the Battle of Bericap)
IE-Forum (Kort commentaar bij Bericap tegen Plastinnova)
IE-Forum (Update met Apple/Samsung kort commentaar bij HvJ EU Bericap tegen Plastinnova)
NautaDutilh (Claims for legal fees in IP cases: are they restricted as a result of the ECJ decision in Bericap?)

IEF 12004

Informatieplicht van de loonwerker vóór afloop van verkoopseizoen (arrest)

HvJ EU 15 november 2012, zaak C-56/11 (Raiffeisen-Waren-Zentrale Rhein-Main)

Prejudiciële vragen gesteld door Oberlandesgericht Düsseldorf, Duitsland.

Zie IEF 11432 voor de conclusie A-G. Uitlegging van artikel 14, lid 3, zesde streepje, van verordening (EG) nr. 2100/94 en van artikel 9, leden 2 en 3, van verordening (EG) nr. 1768/95 geregelde informatieplicht van de loonwerker geldt alleen wanneer de houder van het kwekersrecht zijn informatieverzoek aan de loonwerker richt vóór afloop van het verkoopseizoen waarop het verzoek betrekking heeft en bij verschillende jaren: van het laatste economische seizoen. Vereisten inzake tijdstip en inhoud van informatieverzoek.

Het Hof verklaart voor recht:

1) Artikel 9, lid 3, van verordening (EG) nr. 1768/95 (...) moet aldus worden uitgelegd dat de informatieplicht van een loonwerker betreffende beschermde rassen ontstaat als het informatieverzoek over een gegeven verkoopseizoen wordt gedaan vóór het verstrijken van dit verkoopseizoen. Een dergelijke verplichting kan evenwel gelden voor informatie die teruggaat tot de aan het lopende seizoen voorgaande drie verkoopseizoenen, voor zover de houder van een communautair kwekersrecht een eerste verzoek over dezelfde rassen aan dezelfde loonwerker heeft gedaan in de loop van het eerste van de voorgaande verkoopseizoenen waarop het informatieverzoek betrekking heeft.

2) Artikel 14, lid 3, zesde streepje, van verordening (EG) nr. 2100/94 (...), moet aldus worden uitgelegd dat bij het informatieverzoek van de houder van een communautair kwekersrecht aan een loonwerker geen bewijs tot staving van de daarin gegeven aanwijzingen dient te worden geleverd. Dat een landbouwer een contractteelt van een beschermd ras verricht, kan bovendien op zich alleen geen aanwijzing vormen dat een loonwerker het oogstproduct dat is verkregen door aanplanting van teeltmateriaal van dit ras, voor aanplanting heeft verwerkt of voornemens is te verwerken. Dat feit kan evenwel naargelang van de overige omstandigheden van de zaak de conclusie wettigen dat sprake is van een dergelijke aanwijzing, hetgeen de verwijzende rechter in het voor hem aanhangige geding dient na te gaan.

Gestelde vragen:

1. Geldt de in artikel 14, lid 3, zesde streepje, van verordening nr. 2100/941 en artikel 9, leden 2 en 3, van verordening nr. 1768/952 geregelde informatieplicht van de loonwerker alleen wanneer de houder van het kwekersrecht zijn informatieverzoek aan de loonwerker richt vóór afloop van het verkoopseizoen waarop het verzoek betrekking heeft (bij verschillende jaren: van het laatste seizoen)?

2. Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord:

Is er sprake van een "tijdig" informatieverzoek, wanneer de houder van het kwekersrecht in zijn verzoek stelt over aanwijzingen te beschikken dat de loonwerker oogstmateriaal, die een in het verzoek bij naam genoemde landbouwer door aanplanting van teeltmateriaal van het beschermde ras heeft verkregen, met het doel van aanplanting heeft verwerkt of voornemens is te verwerken, of moet aan de loonwerker bovendien het bewijs van de gestelde aanwijzingen (bijvoorbeeld door toezending van een kopie van de aanplantverklaring van de landbouwer) worden geleverd?

Kunnen de aanwijzingen aan de grondslag van de informatieplicht van de loonwerker volgen uit het feit dat de loonwerker als lasthebber van de houder van het kwekersrecht een vermeerderingsovereenkomst voor de productie van eetbaar zaad van het beschermde ras uitvoert, die de houder van het kwekersrecht heeft gesloten met een landbouwer die voor de vermeerdering zorgt, wanneer de landbouwer in het kader van de uitvoering van de vermeerderingsovereenkomst in feite de mogelijkheid heeft een deel van het teeltmateriaal te gebruiken voor aanplantingen?