IEF 22181
7 augustus 2024
Uitspraak

Maxcom had geen toestemming om QWIC Premium e-bikes te verkopen

 
IEF 22178
5 augustus 2024
Uitspraak

Geen spoedeisend belang in kort geding tegen MeDirect Bank

 
IEF 22177
5 augustus 2024
Uitspraak

Gerecht vernietigt beslissing over handelsmerk voor oranje kleur op champagne

 
IEF 11890

Begrip geïnformeerde gebruiker dient als een tussencategorie

HvJ EU 18 oktober 2012, zaak C-101/11P en C-102/11P (Neuman en Galdeano del Sel / Baena Grup, BHIM tegen Baena Grupo)

Modelrecht (links) vs. Merkenrecht (rechts). Uitleg van begrip geïnformeerde gebruiker onder verwijzing naar PepsiCo/Grupo Promer. Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht (T-513/09 / IEF 10425), waarbij is vernietigd de beslissing van de derde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) van 14 oktober 2009 (zaak R 1323/20083). Het argument van het BHIM inzake de niet-nakoming van de motiveringsplicht is gebaseerd op de bewering dat het Gerecht enerzijds niet heeft uitgelegd waarom „het verschil in de gelaatsuitdrukking duidelijk zal zijn voor jongeren die t-shirts en petten kopen”, en anderzijds niet heeft verwezen naar het publiek bestaande uit de gebruikers van „drukwerken, met inbegrip van reclamemateriaal”. Hogere voorziening wordt afgewezen. De motivering is duidelijk en begrijpelijk, zodat het mogelijk is de redenen te kennen waarom het Gerecht het enige middel dat Baena Grupo voor hem had aangevoerd, heeft toegewezen. Het bestreden arrest is dus niet ontoereikend gemotiveerd.

53 Wat in de eerste plaats de gestelde onjuiste rechtsopvatting van het Gerecht bij de vergelijking van het oudere merk met het litigieuze model betreft, dient erop te worden gewezen dat verordening nr. 6/2002 geen definitie van het daarin gehanteerde begrip „geïnformeerde gebruiker” bevat. Dit begrip dient evenwel te worden opgevat als een tussencategorie tussen de – op het gebied van het merkenrecht gehanteerde – gemiddelde consument, van wie geen enkele specifieke kennis wordt verwacht en die de conflicterende merken in de regel niet rechtstreeks vergelijkt, en de vakman met grondige technische deskundigheid. Het begrip „geïnformeerde gebruiker” kan derhalve aldus worden opgevat dat het betrekking heeft op een gebruiker die niet slechts gemiddeld, maar in hoge mate aandachtig is, hetzij door zijn persoonlijke ervaring, hetzij door zijn uitgebreide kennis van de betrokken sector (zie arrest PepsiCo/Grupo Promer Mon Graphic, reeds aangehaald, punt 53).

63 In de derde plaats verwijten Neuman en Galdeano del Sel het Gerecht in wezen, te hebben geoordeeld dat de gelaatsuitdrukking van de twee figuren de bij de geïnformeerde gebruiker gewekte algemene indruk van het oudere merk en van het litigieuze model bepaalt.

64 Op dit punt dient te worden vastgesteld dat Neuman en Galdeano del Sel met hun betoog in werkelijkheid enkel opkomen tegen de feitelijke analyse die het Gerecht in het kader van de beoordeling van de door het oudere merk en het litigieuze model gewekte algemene indruk heeft verricht, en aldus beogen dat het Hof zijn eigen beoordeling in de plaats stelt van die van het Gerecht.

65 Neuman en Galdeano del Sel hebben immers aangevoerd noch aangetoond dat het Gerecht de hem voorgelegde feiten onjuist heeft opgevat; zij hebben het Gerecht louter verweten dat het de concrete omstandigheden onjuist heeft beoordeeld teneinde vast te stellen dat het litigieuze model bij de geïnformeerde gebruiker een andere algemene indruk wekt dan die welke wordt gewekt door het oudere merk dat ter onderbouwing van de vordering tot nietigverklaring werd aangevoerd.

78 Het argument van het BHIM inzake de niet-nakoming van de motiveringsplicht is gebaseerd op de bewering dat het Gerecht enerzijds niet heeft uitgelegd waarom „het verschil in de gelaatsuitdrukking duidelijk zal zijn voor jongeren die t-shirts en petten kopen”, en anderzijds niet heeft verwezen naar het publiek bestaande uit de gebruikers van „drukwerken, met inbegrip van reclamemateriaal”.

Op andere blogs:
Class 99 (CJEU issue a gnomic design ruling)
NL Octrooibureau (Merk vs Model)

IEF 11889

Wijziging handelsregister tijdig doorgeven

Kantonrechter Rechtbank Haarlem 3 oktober 2012, LJN BY0507 (Asbest Partners Brabant B.V. tegen Zon Uitzendorganisatie voorheen h.o.d.n. Asbest Partners Nederland)

Handelsnaamwetzaak. Verweerder had voor de mondelinge behandeling al wijziging aangebracht. Verzoek is daarom afgewezen, maar er is wel een kostenveroordeling uitgesproken.

Asbest Partners houdt zich bezig met sanering en overig afvalbeheer. Zon Uitzendorganisatie voert vanaf 12 januari 2012 (inschrijving in handelsregister) de handelsnaam Asbest Partners Nederland. Asbest parnters voert aan dat  Zon Uitzendorganisatie een handelsnaam die in strijd is met artikel 5 van de Handelsnaamwet (Hnw). Zon Uitzendorganisatie heeft op 18 juli 2012 al aan het verzoek voldaan door de handelsnaam “Asbest Partners Nederland” uit het Handelsregister te laten verwijderen (legt een uittreksel als bewijs over). Zon Uitzendorganisatie had de proceskosten kunnen voorkomen door Asbest Partners Brabant tijdig van de wijziging in het Handelsregister op de hoogte te brengen. Zon wordt veroordeeld tot betaling van de redelijke en evenredige gerechtskosten (1019h Rv)

 

5.  De kantonrechter is van oordeel dat de handelsnaam “Asbest Partners Nederland” in te geringe mate afwijkt van de handelsnaam Asbest Partners Brabant en dat van die geringe afwijking, in verband met de aard van de beide ondernemingen, bij het publiek verwarring tussen de beide ondernemingen te duchten is. Hieraan doet niet af dat Asbest Partners Brabant in Veghel en Zon Uitzendorganisatie in Haarlem is gevestigd, omdat onweersproken is dat Asbest Partners Brabant via het internet in geheel Nederland actief is.

6.  Gelet op de inhoud van de brief van Zon Uitzendorganisatie van 7 juni 2012 stond Asbest Partners Brabant geen andere weg open dan het indienen van het onderhavige verzoek.

7.  Zon Uitzendorganisatie had de proceskosten kunnen voorkomen door Asbest Partners Brabant tijdig van de wijziging in het Handelsregister op de hoogte te brengen. Zon Uitzendorganisatie stelt dat zij dit bij brief aan de gemachtigde van Asbest Partners Brabant heeft gedaan, maar daarvan is geen bewijs overgelegd. De kantonrechter kan er dus niet van uitgaan dat die kennisgeving inderdaad is gedaan. Om die reden kan niet worden gezegd dat de zitting ten onrechte is gehouden.

8.  Gelet op het vorenstaande zal Zon Uitzendorganisatie de kosten van de procedure moeten dragen. Zij had dit kunnen voorkomen door zich in een eerder stadium goed op de hoogte te stellen van de mogelijkheden om de gewenste handelsnaam te gaan gebruiken. In dat verband heeft Zon Uitzendorganisatie aangevoerd dat zij is afgegaan op de mededeling van de kamer van koophandel dat de naam gebruikt kon worden. Zon Uitzendorganisatie ziet daarbij echter over het hoofd, dat het feit dat de naam niet gebruikt was, niet wegnam dat de handelsnaam, zoals hierboven al is overwogen, op verboden wijze in te geringe mate afwijkt van de handelsnaam Asbest Partners Brabant.
Op andere blogs:
Internetrechtspraak (Sector kanton Rechtbank Haarlem 3 oktober 2012 (Asbest partners))


IEF 11888

De rechtbank zal geen enkele vertraging dulden

Rechtbank Utrecht 17 oktober 2012, LJN BY1265 zaaknr. 323181 / HA ZA 12-671 (O'Neill Europe tegen Brunotti Europe B.V.)

Uitspraak ingezonden door Micheline Don, NautaDutilh.

Tussenvonnis. (werkgevers)Auteursrecht. Incidentele vordering tot afgifte en inzage bescheiden ex 843a Rv en 1019a Rv waaruit blijkt waar en op welk moment de O'Neil Seb Toots jas voor het eerst aan het publiek is verstrekt. Misbruik van procesrecht toegewezen.

In de dagvaarding heeft O'Neil gesteld dat de jas is ontworpen door één van haar medewerkers, zodat aan haar de auteursrechten met betrekking tot de jas toekomen. In een geval als de onderhavige waarin niet wordt betwist dat een Nederlander of een in Nederland gevestigde onderneming de maker is van een auteursrechtelijk beschermd werk, is de Berner Conventie niet van toepassing, omdat dit verdrag alleen ziet op internationale situaties. (5 lid 3 Berner Conventie en 47 lid 1 Aw). Brunotti moest begrijpen dat de incidentele vordering op voorhand kansloos waren en dat zij misbruik van procesrecht heeft gemaakt. Daarom wordt Brunotti niet ontvankelijk verklaard in haar incidentele vordering. Akte niet dienen wordt niet verleend, omdat dat als een te zware sanctie wordt beschouwd. In het vervolg van de procedure zal de rechtbank geen enkele vertraging van de procedure door Brunotti dulden. Indien nodig zal zij maatregelen nemen om dat te voorkomen (artikel 20 Rv).

Leestip: 2.7 - 2.10.

2.12. Naar het oordeel van de rechtbank is het verlenen van akte niet dienen in het onderhavige geval als een te zware sanctie te beschouwen, omdat daarmee feitelijk een einde wordt gemaakt aan het debat in de hoofdzaak en aan Brunotti één feitelijke instantie wordt ontnomen. Het belang om verdere vertraging in deze zaak te voorkomen wordt voldoende gediend bij het beperken van de termijn voor Brunotti om een conclusie van antwoord te nemen. De rechtbank zal Brunotti daarvoor een termijn geven van 2 weken (in plaats van de gebruikelijke 6 weken). Ook in het vervolg van de procedure zal de rechtbank geen enkele vertraging van de procedure door Brunotti dulden. Indien nodig zal zij maatregelen nemen om dat te voorkomen (artikel 20 Rv).

Lees het afschrift HA ZA 12-671, LJN BY1265.

IEF 11887

Geen normen ex EG-conformiteitsmerkteken

HvJ EU 18 oktober 2012, zaak C-385/10 (Elenca Srl tegen Ministero dell'Interno)

Prejudiciële vragen gesteld door Consiglio di Stato, Italië.

Als randvermelding. EG-merkteken. Keurmerken. Uitlegging van de artikelen 2, 4, lid 2, 5 en 6 van richtlijn 89/106/EEG inzake voor de bouw bestemde producten – Producten waarvoor geen geharmoniseerde normen in de zin van de richtlijn bestaan – Nationale regeling op grond waarvan kunststof binnenbekleding voor schoorstenen en rookkanalen die niet van het EG-merkteken [CE staat voor Conformité Européenne] is voorzien, niet in de handel mag worden gebracht.

Antwoord: 1) Richtlijn 89/106/EEG (...) nr. 1882/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 29 september 2003, moet aldus worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen nationale bepalingen volgens welke voor de verhandeling van uit een andere lidstaat afkomstige voor de bouw bestemde producten als in het hoofdgeding automatisch de voorwaarde geldt dat deze producten het EG-merkteken dragen.

2) De artikelen 34 VWEU tot en met 37 VWEU moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen nationale bepalingen volgens welke voor de verhandeling van uit een andere lidstaat afkomstige voor de bouw bestemde producten als in het hoofdgeding automatisch de voorwaarde geldt dat deze producten het EG-merkteken dragen.

 Vragen:

Zijn de in eerste aanleg bestreden circulaire en de daarin genoemde nationale regelingen [dat wil zeggen circulaire nr. 4853 van het ministerie van Binnenlandse Zaken van 18 mei 2009 en met name wetgevend decreet nr. 152 van 2 april 2006] al dan niet verenigbaar met het gemeenschapsrecht en de hierna specifiek vermelde bepalingen? Maken voormelde circulaire en nationale regelingen in het bijzonder inbreuk op de beginselen en regels van richtlijn 89/106/EEG1 betreffende voor de bouw bestemde producten, die het aanbrengen van het EG-merkteken niet verplicht stelt, maar (in artikel 6, leden 1 en 2) integendeel bepaalt dat de lidstaten "het vrije verkeer, het in de handel brengen en het gebruik van producten die in overeenstemming zijn met deze richtlijn, op hun grondgebied niet [mogen] belemmeren", zorg ervoor dragen dat "het gebruik van deze producten voor het doel waarvoor ze bestemd zijn, niet wordt belemmerd door regelingen of voorwaarden die worden opgelegd door overheidsorganen of particuliere instellingen die als overheidsbedrijf of op grond van een monopoliepositie als overheidsorgaan optreden" en "toestemming [mogen] geven voor het op hun grondgebied in de handel brengen van producten die niet onder artikel 4, lid 2, vallen, indien deze in overeenstemming zijn met de nationale bepalingen welke conform het Verdrag zijn, tenzij dit door de in de hoofdstukken II en III bedoelde Europese technische specificaties anders wordt bepaald"?

Maken de bestreden circulaire en de daarin genoemde nationale regelingen met name inbreuk op de artikelen 28 EG tot en met 31 EG, die invoerbeperkingen en maatregelen van gelijke werking verbieden, nu de invoer en distributie van een product uit een andere lidstaat op het Italiaanse grondgebied - in strijd met de beginselen als neergelegd in de voormelde bepalingen van het EG-Verdrag en het gemeenschapsrecht die het vrije goederenverkeer en de vrije mededinging waarborgen, welke beginselen een niet-discriminerende behandeling, transparantie, evenredigheid en eerbiediging van de rechten van de individuele ondernemingen moeten kunnen verzekeren - feitelijk wordt belemmerd doordat het betrokken product, zoals in onderhavig geval, slechts in de handel kan worden gebracht wanneer is voldaan aan een technische voorwaarde, namelijk het aanbrengen van het EG-merkteken, wat enkel mogelijk en rechtmatig zou zijn, zo er een overeenkomstige geharmoniseerde norm bestond?

Op andere blogs:
IPKat ("Now you CE it, now you don't ...")

IEF 11886

Gerecht EU week 42

Merkenrecht. We beperken ons tot een wekelijks overzicht van de (voortgezette oppositie)beslissingen van het Gerecht EU. Ditmaal over:

(A) MISS H. en MISS B. identificeren twee verschillende personen [jongedames/ schoonheidskoninginnen]
(B) Betekenis van CLIMA COMFORT bij het publiek en obiter dictum inzake technische uitleg

Gerecht EU 17 oktober 2012, zaak T-485/10 (MIP Metro / OHMI - J. C. Ribeiro (MISS B))

(A) Gemeenschapsmerk – Beroep door de houder van het nationale en internationale woord- en beeldmerk „Miss H.” voor waren van de klassen 3, 6, 8, 9, 14, 16, 18, 20, 24, 25 en 26 ingesteld en strekkende tot vernietiging van beslissing R 1526/20091 van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 5 augustus 2010 houdende vernietiging van de weigering van de oppositieafdeling om het woordmerk „MISS B” in te schrijven voor de waren van de klassen 14, 16, 18, 21, 25 en 28 in het kader van de door verzoekster ingestelde oppositie.

Het beroep wordt afgewezen, de term "miss" wordt door de gemiddelde consument begrepen als referentie naar één of meerdere jongedames of schoonheidskoninginnen [reines de beauté]. Het Gerecht oordeelt door de merken visuele en fonetische verschillen zijn tussen de merken, er is sprake van enige betekenis conceptueel, echter daardoor is er nog geen sprake van verwarringsgevaar. Ook op DirkzwagerIEIT.

30 En l’espèce, l’élément verbal « miss » est un terme anglais qui sera compris par le consommateur moyen dans le territoire pertinent comme faisant référence à une ou plusieurs jeunes femmes ou reines de beauté.

43 S’agissant, en troisième lieu, de la comparaison sur le plan conceptuel, il y a lieu de constater que, eu égard au point 30 ci-dessus, les marques en conflit désignent deux jeunes femmes ou reines de beauté dont l’identité est uniquement suggérée. Ainsi que l’a constaté à juste titre la chambre de recours au point 23 de la décision attaquée, ces marques identifient deux personnes différentes [red. de merken identificeren twee verschillende personen]. Toutefois, les personnes auxquelles il est fait allusion portent le même titre et seule la première lettre de leur nom ou de leur prénom permet de les distinguer. Par ailleurs, l’élément verbal commun « miss » évoque des caractéristiques partagées par ces deux personnes. Dans ces conditions, contrairement à ce que la chambre de recours a constaté au point 25 de la décision attaquée, il existe un certain degré de similitude conceptuelle entre les marques en conflit.

Gerecht EU 16 oktober 2012, zaak T-371/11 (Monier Roofing Components / OHMI (CLIMA COMFORT))

(C) Gemeenschapsmerk – Vernietiging van beslissing R 2026/2010- van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 28 april 2011 houdende verwerping van het beroep tegen de weigering van de onderzoeker om het woordmerk „CLIMA COMFORT” in te schrijven voor waren van klasse 17. Ook op Class46. De klacht wordt afgewezen, omdat zij niet overtuigend uitlegd - ondanks verwijzingen naar meerdere uitspraken - waarom in haar ogen het in aanmerking komend publiek niet de betekenis en de omvang van de uitdrukking "clima comfort" voor isolatiemateriaal zal begrijpen. Het obiter dictum ["darüber hinaus"] uit de aangevochten beslissing wijst ook uitleg op technische aspecten af en kan niet leiden tot vernietiging van die beslissing.

41 Die Klägerin erläutert jedoch nicht, weshalb ihrer Ansicht nach die maßgeblichen Verkehrskreise nicht in der Lage sein sollen, die Bedeutung und den Umfang des Ausdrucks „clima comfort“ in Bezug auf Wärmedämmplatten und Isoliermaterial zu begreifen.

52 Wie oben in Randnr. 25 ausgeführt, hat die Beschwerdekammer ihre Prüfung nämlich nicht auf die Feststellung gestützt, dass die in Rede stehenden Waren fähig wären, die Luftfeuchtigkeit zu regulieren. Wie die Verwendung des Ausdrucks „darüber hinaus“ im letzten Satz von Randnr. 17 der angefochtenen Entscheidung zeigt, stellt diese Feststellung nur eine zusätzliche Erwägung gegenüber der maßgeblichen Beschreibung der technischen Merkmale dar, die im ersten Satz dieser Randnummer vorgenommen wird und nach der die in Rede stehenden Waren dazu „beitragen“, ein behagliches, angenehmes Raumklima zu schaffen.

53 Da die Beschwerdekammer bei ihrer maßgeblichen Prüfung der technischen Eigenschaften der in Rede stehenden Waren keinen Beurteilungsfehler begangen hat, kann der Umstand, dass die Klägerin zu einer zusätzlichen technischen Erwägung nicht gehört wurde, nicht zur Aufhebung dieser Entscheidung führen.
IEF 11885

Football dataco: IPR, uploads en opvraging (arrest)

HvJ EU 18 oktober 2012, zaak C-173/11 (Football Dataco e.a. tegen Sportradar)

Prejudiciële vraag gesteld door Court of Appeal (England & Wales) (Civil Division).

In navolging van IEF 11471 en meer Football Dataco op IE-Forum. Opvraging en hergebruik (uploads), databankenrecht en IPR.

Uitlegging van de databankenrichtlijn 96/9/EG, met name van artikel 7. Recht van de maker van een database om de opvraging en/of het hergebruik van een deel van de inhoud van de database te verbieden. Begrippen „opvraging” en „hergebruik” (art. 7, lid 2, van de richtlijn). Database met gegevens over aan de gang zijnde voetbalwedstrijden („Football Live”).

Antwoord: Artikel 7 van richtlijn 96/9/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 1996 betreffende de rechtsbescherming van databanken moet aldus worden uitgelegd dat wanneer een persoon gegevens die hij eerder heeft geüpload uit een databank die wordt beschermd door het recht sui generis ingevolge deze richtlijn, via een webserver in lidstaat A naar de computer van een andere persoon in lidstaat B op diens verzoek verzendt om in het geheugen van deze computer te worden opgeslagen en op het computerscherm te worden getoond, sprake is van „hergebruik” van die gegevens door de verzender. Die handeling moet worden geacht in elk geval in lidstaat B plaats te vinden wanneer er aanwijzingen zijn dat uit de handeling blijkt dat degene die deze verricht zich op leden van het publiek in die lidstaat wil richten, hetgeen ter beoordeling van de nationale rechter staat.

Vraag: 

Wanneer een partij gegevens uploadt van een door een recht sui generis ingevolge richtlijn 96/9/EG1 ("databankrichtlijn") beschermde databank op de webserver van die partij in lidstaat A en deze webserver in reactie op verzoeken van een gebruiker in lidstaat B dergelijke gegevens naar de computer van de gebruiker verzendt, zodat zij worden opgeslagen in het geheugen van die computer en op het computerscherm worden getoond,
a) moet het verzenden van de gegevens dan worden beschouwd als "opvraging" of "hergebruik" door die partij;
b) vindt er dan enige opvraging en/of enig hergebruik door die partij plaats:
i) alleen in [lidstaat] A;
ii) alleen in [lidstaat] B, of
iii) in [lidstaat] A en [lidstaat] B?

Op andere blogs:
1709blog (Football Dataco: the transmission theory may apply...)
DeBrauwBlackstoneWestbroek (Online database infringement takes place in targeted Member State)
JIPLP € (Football Dataco v Yahoo! An article of immediate interest)
KluwerCopyrightBlog (Football Dataco II: ‘Re-utilisation’ must be interpreted broadly)
Mediareport (Dataco – Sportradar: welke rechter is bevoegd bij internet-inbreuk op databankenrecht?)
SCL The IT Law Community (Database Right: ECJ Judgment in Football Data Co v Sportradar)
Internetrechtspraak (Hof van Justitie EU 18 oktober 2012, Football Dataco v Sportradar)
Tijdschrift voor Internetrecht (Annotatie Hof van Justitie Football Dataco v. Sportradar)

IEF 11884

Geen "verbondenheid" die verder gaat dan complementariteit

Rechtbank 's-Hertogenbosch 3 oktober 2012, HA ZA 11-931 (DEAC Nederland tegen COFFENCO, voorheen Coffema)

Uitspraak ingezonden door Aron Das Gupta en Elsje de Bie, VMW Taxand.

Merkenrecht. Soortgelijkheid, verbondenheid. Handelsnaamrecht. Bodemprocedure na IEF 9528, waarin werd overwogen: Dat alles neemt echter niet weg dat de waren van partijen wel zodanig met elkaar verbonden zijn. dat deze naar het oordeel van de rechter kunnen worden aangemerkt als soortgelijk.

De rechtbank stelt vast dat er geen soortgelijkheid bestaat tussen de als generieke koffie aan te merken waar van DEAC en de voor vele koffiemerken geschikte koffiemachines en geeft hiervoor drie gronden, hieronder in citaat 4.3.2.

De stelling van DEAC dat met het gebruik van het merk COFFEMA door Coffenco ongerechtvaardigd voordeel wordt getrokken uit de reputatie en de exclusiviteit van CAFEMA wordt verworpen nu iedere onderbouwing ontbreekt. DEAC voert ook dat een reëel gevaar bestaat dat de aantrekkingskracht van CAFEMA (voor kwaliteitskoffie) verminderd als onder het merk COFFEMA schoonmaakartikelen voor koffiemachines wordt verkocht. De vorderingen worden afgewezen en DEAC wordt veroordeeld in de proceskosten ad €30.000.

Verbondenheid
4.3.2. Het argument van DEAC dat haar koffie in hoge mate verbonden is met de koffiemachines van Coffenco, omdat die machines specifiek bedoeld zijn voor het bereiden van het type koffie dat zij verkoopt faalt op drie gronden:
a. het mist feitelijke grondslag inzoverre dat zij zowel espresso- als "gewone" koffiemachines verhandelt. (...)
b. "Verbondenheid" die verder gaat dan complementariteit is geen criterium dat in de rechtspraak een rol speelt
c. Consumenten (i.c. de professionele gebruikers) moeten het gebruikelijk en normaal vinden deze waren samen te gebruik en vereist dat zij het normaal vinden dat de waren onder hetzelfde merk op de markt worden gebruikt (Vgl. voor deze maatstaf: GvEA EG, 11 juni 2007, T-150/04, Tosca Blu). Daarvan is geen sprake.

4.3.3. Voor de volledigheid merkt de rechtbank nog op dat het bijzondere geval dat koffie wordt aangeboden in een bijzondere vorm (zoals "pads") ten gebruike in een bijzonder daarop afgestemde machine, zich hier niet voordoet.
Merkenrecht 2.20 lid 1 sub c BVIE
4.5.2. De stelling van DEAC dat met het gebruik van het merk COFFEMA door Coffenco ongerechtvaardigd voordeel wordt getrokken uit de reputatie en de exclusiviteit van CAFEMA wordt verworpen nu iedere onderbouwing daarvoor ontbreekt.
DEAR voert voorts aan dat, nu zij onder het merk CAFEMA kwaliteitskoffie verkoopt aan de horecabranche en Coffenco onder het merk COFFEMA schoonmaakartikelen voor koffiemachines wil verkopen aan dezelfde horecabranche, een reëel gevaar bestaat dat de aantrekkingskracht voor het merk CAFEMA vermindert waardoor er afbreuk wordt gedaan aan de reputatie van CAFEMA.
De rechtbank is van oordeel dat het merk COFFEMA geen afbreuk doet aan de reputatie van DEAC's CAFEMA. Onbetwitst heeft Coffenco gesteld dat DEAC ook zelf reinigingsmiddelen verkoopt. Dat DEAC zelf het teken COFFEMA kleiner op de flacons vermeldt doet daaraan niet af...
4.5.3. Daarmee is op twee punten niet voldaan aan de eisen die artikel 2.20 lid 1 sub c BVIE voor bescherming stelt en faalt de vorderingen van DEAC ook op deze grondslag.
Handelsnaam
4.7. Voor zover DEAC haar vorderingen mede heeft gebaseerd op artikel 5a Hnw of artikel 6:162 BW stranden zij eveneens.
4.[7].2. De strekking van artikel 5a Hnw is om het gebruik te verbieden van een handelsnaam in strijd met een beter merkenrecht van een ander. Maar waar in de voorgaande alinea concluderend werd vastgesteld dat het gebruik van COFFEMA geen merkinbreuk oplevert, geldt voor het gebruik van datzelfde teken als handelsnaam hetzelfde.

Op andere blogs:
Chiever (Coffema wint zaak van Cafema)

IEF 11883

Door weglating dat de valplaten "convex" zijn

Rechtbank 's-Gravenhage 17 oktober 2012, HA ZA 12-85 (Visys N.V. tegen Best N.V.)

Octrooirecht. Best (Belgian Electronic Sorting Technology) is een Belgische onderneming die zich sinds 1996 toelegt op het ontwerpen, produceren en commercialiseren van lasersorteermachines. Machines van deze soort worden toegepast om bulkgoederen, met name voedingsmiddelen, te ontdoen van onzuiverheden. Best is houdster van EP0952895 B1.

Visys is opgericht door een aantal ex-werknemers van Best en brengt ook een lasersorteermachine op de markt welke is van een concave (holle) valplaat met in de lengterichting evenwijdige kanalen (de “channel chute”). Visys vordert de vernietiging van het octrooi, respectievelijk de verklaring niet-inbreuk. Naar het oordeel van de rechtbank kan uit de Aanvrage, gelezen in haar geheel, niet anders worden begrepen dan dat daarin uitsluitend inrichtingen met een convex gekromde valplaat onder bescherming werden gesteld. De conclusie 1 wordt vernietigd vanwege op ongeoorloofde wijze toevoegen van materie (door weglating dat de valplaten "convex" zijn in het uiteindelijke octrooi).

Naar het oordeel van de rechtbank zal de gemiddelde vakman begrijpen dat de stand van de techniek (gekromde) valplaten omvat met daarin middelen, zoals groeven of kanalen, welke het te sorteren product geleiden tot evenwijdige banen, zoals in Kelly. Het Octrooi zet zich daar tegen af en brengt met de conclusies 1 en 8 valplaten onder de beschermingsomvang die completely smooth zijn, dus zonder een geleidingsmiddel in enigerlei vorm. Ook conclusies 2 t/m 7, 9 en 10 voor zover gebaseerd op conclusie 1 worden vernietigd. Ook worden conclusie 8 voor Nederland en conclusie 9 en 10 (voor zover gebaseerd op conclusie 8) vernietigd. De gevorderde verklaring van niet-inbreuk wordt niet-ontvankelijk verklaard, Visys had geen reden een inbreukactie te vrezen voor een inrichting zoals omschreven.

In citaten:

Toegevoegde materie
4.11. De conclusie is dan ook dat een gemiddelde vakman niet duidelijk en ondubbelzinnig zal afleiden uit de Aanvrage dat ook valplaten die niet convex zijn binnen het bereik van de uitvinding vallen. Hij vindt dat kenmerk dan ook terecht terug in conclusie 1 van de aanvraag. Veronderstellenderwijs met de octrooihouder Best er van uitgaande dat een valplaat met concaaf oppervlak binnen het bereik van het octrooi zoals verleend zou vallen (door weglating van “convex” in de uiteindelijk verleende conclusie), dient de conclusie te worden getrokken dat in zoverre sprake is van toegevoegde materie.

4.13. De rechtbank ziet gelet op het voorgaande aanleiding conclusie 1 van het Octrooi, voor zover verleend voor Nederland, te vernietigen voor zover het meer of anders omvat dan in het hulpverzoek vermeld. Hetzelfde geldt voor de conclusies 2 tot en met 7 en 9 en 10, voor zover afhankelijk van conclusie 1.

4.16. Naar het oordeel van de rechtbank zal de gemiddelde vakman begrijpen dat de stand van de techniek (gekromde) valplaten omvat met daarin middelen, zoals groeven of kanalen, welke het te sorteren product geleiden tot evenwijdige banen, zoals in Kelly. Het Octrooi zet zich daar tegen af en brengt met de conclusies 1 en 8 valplaten onder de beschermingsomvang die completely smooth zijn, dus zonder een geleidingsmiddel in enigerlei vorm. In paragraaf 17 van de beschrijving van het Octrooi en ook in de beschrijving in de Aanvrage is dat tot uitdrukking gebracht met de woorden completely smooth, without any channels or grooves in the direction of travel/fall; in de conclusies van het Octrooi met de woorden completely smooth, without any channels in direction of fall. De gemiddelde vakman zal begrijpen dat hier niet iets anders is bedoeld. In alle gevallen hebben de bewoordingen het oog op een gladde valplaat zonder geleidingsmiddelen zoals kanalen of groeven. Van toegevoegde materie is dan ook geen sprake.
4.17. Ook op dit punt heeft Best een hulpverzoek gedaan voor het geval de rechtbank van oordeel zou zijn dat sprake is van toegevoegde materie door het niet opnemen van de woorden ‘or grooves’. Nu dat niet het geval is, is er geen aanleiding het door Best voorgestelde hulpverzoek te beoordelen.

Niet-nawerkbaarheid

4.22. Gelet op hetgeen hierboven is overwogen behoeft de gestelde niet-nawerkbaarheid met betrekking tot conclusie 8 niet meer te worden beoordeeld.

De verklaring van niet-inbreuk
4.52. In essentie komen de argumenten van Visys er op neer dat zij moet vrezen dat Best haar sorteermachine, uitgerust met een valplaat met kanalen die de producten geleiden, zou aanvallen. Dit heeft zij evenwel niet onderbouwd gesteld en is ook overigens niet gebleken, in aanmerking genomen dat Best in deze procedure ook met zoveel woorden heeft erkend dat dergelijke sorteermachines niet onder het bereik van het Octrooi vallen.

4.53. De rechtbank is dan ook van oordeel dat Visys geen reden had een inbreukactie te vrezen voor een inrichting als bedoeld in de verklaring voor recht. Zij heeft dan ook geen belang daartoe en de subsidiaire vordering zal niet-ontvankelijk worden verklaard.

Dictum:
vernietigt conclusie 1 van EP 0 952 895, zoals verleend voor Nederland, voor zover het meer of anders omvat dan het in het eerste hulpverzoek vermelde. vernietigt de conclusies 2 tot en met 7 en 9 en 10, zoals verleend voor Nederland, voor zover afhankelijk van conclusie 1 en voor zover conclusie 1 meer of anders omvat dan het in het eerste hulpverzoek vermelde.
vernietigt conclusie 8 van EP 0 952 895, voor zover verleend voor Nederland, alsmede de conclusies 9 en 10, zoals verleend voor Nederland, voor zover afhankelijk van conclusie 8;
IEF 11882

De discussie over de veredelingstechnieken

Beleidsnota Biotechnologie; Brief regering; Reactie op motie Ormel/Wiegman betreffende bevorderen Europese vrijstelling cisgenese, Kamerstukken II 2012-2013, 27 428, nr. 239.

Vrijstelling van GGO wet- en regelgeving. Nederland is van mening dat een vrijstelling van de EU ggo wet- en regelgeving alleen tot de mogelijkheden behoort wanneer een bepaalde techniek, in dit geval cisgenese, producten voortbrengt die niet meer risico’s met zich meebrengen dan traditioneel veredelde gewassen. Bij een vrijstelling vervalt naast de etiketteringsplicht namelijk ook de plicht tot een risicobeoordeling in het kader van de EU ggo wet- en regelgeving. Een vrijstelling van cisgenese van de ggo wet- en regelgeving laat onverlet dat een beoordeling van de voedselveiligheid van cisgene producten moet plaatsvinden uit hoofde van de Nieuwe voedingsmiddelen verordening (EG) 258/97.

De COGEM heeft in 2009 aangegeven dat zij vanuit milieuveiligheid geen bezwaren heeft tegen een vrijstelling van cisgenese4. Het toenmalige Ministerie van VROM heeft vervolgens het RIKILT-Instituut voor Voedselveiligheid gevraagd te adviseren over de voedsel- en diervoederveiligheid van cisgenese.

Dit RIKILT rapport van 2010 gaf in de TK aanleiding tot discussie en leidde tot een motie van mevr. Wiegman van Meppelen Scheppink c.s. waarin de regering werd verzocht om plantenwetenschappers onderzoek te laten doen naar de risico’s vergeleken met traditionele veredeling en het RIKILT rapport als voorlopig rapport te beschouwen. Nederland heeft vervolgens de Europese Commissie verzocht om EFSA te mandateren om te adviseren over de veiligheid (voedsel-, diervoeder- en milieuveiligheid) van cisgene gewassen en daarbij een vergelijking te maken met traditionele veredeling en de expertise van plantveredelaars te betrekken. Dit rapport is begin van dit jaar verschenen [Kamerstukken II, 2010-2011, 32 500, Nr. 122]. Hierin is het RIKILT rapport meegenomen en hebben wetenschappers van het RIKILT deelgenomen aan de EFSA werkgroep onder het GMO-panel, dat het advies over cisgenese heeft opgesteld.

Ik heb kennisgenomen van de standpunten van verschillende betrokken partijen in Nederland ten aanzien van cisgenese. Hieruit maak ik op dat de veredelingsbedrijven cisgenese beschouwen als een techniek die vergelijkbaar is met traditionele veredeling maar die tevens efficiënter is. Op basis hiervan en op basis van het EFSA advies zijn zij van mening dat het vrijstellen van cisgenese van de EU ggo wet- en regelgeving verantwoord is. De ketenorganisatie voor de biologische landbouw en de milieubeweging Greenpeace vinden echter dat cisgenese gelijk is aan genetische modificatie en de producten als zodanig moeten worden beoordeeld. Zij hechten waarde aan keuzevrijheid voor (biologische) telers en consumenten.

(...) Consumenten die geen producten willen consumeren van vrijgestelde nieuwe veredelingstechnieken kunnen zo terecht bij producten van de biologische landbouw. Op deze wijze waarborgt de Nederlandse regering keuzevrijheid voor producent en consument en is er voldoende ruimte voor zowel de conventionele landbouw als de biologische landbouw om binnen de eigen kaders te opereren.

De discussie over de veredelingstechnieken is een belangrijke discussie. Nederland heeft zich de afgelopen jaren sterk gemaakt om op EU niveau duidelijkheid te verschaffen over de status van deze technieken in relatie tot de ggo wet- en regelgeving. De Nederlandse regering stelt zich op het standpunt dat overregulering voorkomen moet worden en de kansen gegrepen moeten worden die de nieuwe veredelingstechnieken bieden.

IEF 11881

Ex parte tegen online veiling van plantmateriaal

Vzr. Rechtbank 's-Gravenhage 15 oktober 2012, KG RK 12-2144 (Hydrangea Breeders Association en Santho Beheer tegen LJ Trading v.o.f. en Troostwijk Veilingen B.V.)

Ex parte. Gemeenschapskwekersrecht. Aansprakelijkheid van veilinghuis als tussenpersoon.

Verzoekster sub 1)is houdster van het communautaire kwekersrecht voor de navolgende Hortensiarassen:- RED BEAUTY; - HBA 202911 (EARLY BLUE®); - HBA 206901 (HOT RED®).

Citaten uit't verzoek: Gerekwestreerde sub a) heeft recentelijk van de curator van het gefailleerde Botensia B.V. een grote hoeveelheid plantmateriaal (waaronder moederplanten en stekken) van verschillende Hortensiarassen gekocht en geleverd gekregen. Een aanzienlijk gedeelte van dit plantmateriaal is van de rassen waarop kwekersrechten van verzoeksters rusten. In de loop van augustus 2012 bleek dat Van de Bos op allerlei nieuwe locaties actief was met de teelt van Hortensiaplanten, waaronder ook de vermeerdering van Hortensia moederplanten en –stekken. Niet gehinderd door enig besef van het bestaan van kwekersrechten, heeft de curator hoeveelheden planten verkocht. De planten op de locatie in ’s-Gravendeel worden in opdracht van LJ Trading en/of de curator geveild door het veilinghuis Troostwijk. Deze (online) veiling is reeds aan de gang en zal sluiten op dinsdag 16 oktober a.s. om 14:00.

Voorzover echter het veilinghuis op grond hiervan niet als rechtstreekse inbreukmaker kan worden beschouwd, maar louter als tussenpersoon, kan ook op grond van art. 70 lid 2 ZPW tegen het veilinghuis een bevel worden uitgevaardigd om de verkoop van het inbreukmakende plantmateriaal, c.q. het aanbieden daarvan te staken. Mede op grond van art. 9 lid 4 jo 9 lid 1 Handhavingsrichtlijn, die mede zien op een verbod tegen tussenpersonen, moet het mogelijk worden geacht een ex parte bevel tegen tussenpersonen te verkrijgen. Het is niet noodzakelijk dat de tussenpersoon zelf inbreuk maakt. In art. 1019e Rv wordt weliswaar gesproken van een verbod “tegen de vermeende inbreukmaker”, maar vanwege deze woorden moet art. 1019e Rv niet zo beperkt worden uitgelegd dat geen verbod kan worden uitgesproken tegen tussenperso-nen die zelf geen inbreuk maken. Een dergelijke strikte interpretatie zou er immers toe leiden dat de gecreëerde additionele mogelijkheid om ook rechterlijke maatregelen tegen tussenperso-nen te treffen in de praktijk niets toevoegt (omdat dan reeds tegen de tussenpersoon kan worden opgetreden omdat hij ook zelf inbreuk maakt). In de rechtspraak zijn dan ook diverse gevallen bekend van ex parte bevelen tegen tussenpersonen die zelf geen inbreuk maakten.

Ten aanzien van het veilinghuis is voldoende aannemelijk gemaakt dat zij diensten als tussenpersoon verricht of dreigt te verrichten in de zin van artikel 70 lid 2 ZPW. Het ex parte verbod wordt toegekend voor zowel gerekwestreerde als ook het Veilinghuis voor de online veiling.

r.o. 2.3. Ten aanzien van het veilinghuis is echter wel voldoende aannemelijk gemaakt dat zij diensten als tussenpersoon verricht of dreigt te verrichten in de zin van artikel 70 lid 2 ZPW. De specifieke omstandigheden als omschreven in het verzoekschrift, met name onder nr. 17, worden voorshands voldoende geacht om ook een ex parte voorziening te rechtvaardigen jegens het veilinghuis. Doorslaggevend is daarbij de onzekerheid over wie thans eigenaar is van het te veilen of geveilde plantmateriaal, waarbij door de curator van Botensia BV kennelijk andere informatie wordt gegeven dan door het veilinghuis, terwijl volgens de toelichting namens verzoeksters wel duidelijk is dat het bewuste plantmateriaal via het veilinghuis wordt of zal worden verkocht. Om evenwel een al te vergaande aansprakelijk voor dwangsommen te voorkomen, zal het verbod worden beperkt tot het verlenen van diensten als tussenpersoon bij de verhandeling van inbreukmakend plantmateriaal, voor zover het het veilinghuis duidelijk is of had moeten zijn dat dit van in het verzoekschrift bij de illegale teelt of verhandeling daarvan betrokken rechtspersonen afkomstig is. Tevens zal het ex parte verbod worden beperkt tot de in het verzoek-schrift omschreven online veiling (en de afhandeling daarvan).


Dictum (ingekort):
De voorzieningenrechter:
3.1. beveelt gerekwestreerde het plegen van inbreuken op de in dit verzoek omschreven kwekersrechten van verzoeksters met onmiddellijke ingang te staken en gestaakt te houden (...) van plantmateriaal van de in dit verzoek beschreven kwekersrechtelijk beschermde Hortensiarassen te staken en gestaakt te houden;

3.2. verbiedt gerekwestreerde sub 2 diensten als tussenpersoon te verlenen in verband met de verkoop van het in het verzoekschrift omschreven plantmateriaal, voor zover het gerekwestreerde sub 2 duidelijk is of had moeten zijn dat dit van in het verzoekschrift bij de illegale teelt of verhandeling daarvan betrokken rechtspersonen afkomstig is een en ander voor zover het betreft de in het verzoekschrift omschreven online veiling

3.3. veroordeelt gerekwestreerden tot betaling van een onmiddellijk opeisbare dwangsom van EURO 10.000 (zegge: tienduizend EURO) voor iedere overtreding van de onder 3.1 resp. 3.2 genoemde bevelen en/of verboden, alsmede een dwangsom van EURO 5.000 (zegge: vijfduizend EURO) voor iedere dag of dagdeel dat de overtreding van de onder 3.1 resp. 3.2 genoemde bevelen en/of verboden zal voortduren;