DOSSIERS
Alle dossiers

Vormgeving  

IEF 8738

De goede naam en reputatie van My Little Pony

Vzr. Rechtbank Rotterdam, 30 maart 2010, KG ZA 10-125, Hasbro inc. c.s. tegen Simba Toys GmbH c.s. (met dank aan Alexandra van Beelen, Trip Advocaten & Notarissen).

Auteursrecht. Slaafse nabootsing. My Little Pony. Voorshands geen Nederlands auteursrecht op My Little Pony op op grond van artikel 2 lid 7 Berner Conventie. “Dat in aan deze procedure voorafgaande vergelijkbare procedures wel van auteursrechtelijke bescherming aan de zijde van Hasbro c.s. is uitgegaan, doet aan het voorgaande niet af. ”Slaafse nabootsing wordt wèl toegewezen. Geen grond voor toewijzing van de 1019h proceskosten, nu er geen sprake is van (inbreuk op) een intellectueel eigendomsrecht. 
 
Auteursrecht: 4.5.2 Uit de reciprociteitsregel van artikel 2 lid 7 van de Bmer Conventie volgt dat werken die in het land van oorsprong alleen als model zijn beschermd en dus geen auteursrechtelijke bescherming in het land van oorsprong genieten, ook in Nederland geen (verdergaande) auteursrechtelijke bescherming genieten; dat geldt ook als het, zoals in dit geval, een werk betreft dat op zichzelf naar Nederlands recht wel voor auteursrechtelijke bescherming in aanmerking komt. Hasbro C.S. heeft niet aannemelijk k gemaakt waarom zij desondanks, in weerwil van artikel 2 lid 7 Berner Conventie, toch auteursrechtelijke bescherming in Nederland zou genieten. Daarbij is in aanmerking genomen dat, als de modelrechtelijke bescherming inmiddels in de Verenigde Staten is uitgewerkt, met het systeem van de reciprociteit van artikel 2 lid 7 en het beginsel van artikel 18 van de Berner Conventie, niet goed te verenigen lijkt dat dan wel auteursrechtelijke bescherming geldt. In deze procedure wordt voorshands dan ook aangenomen dat de auteursrechtelijke bescherming waarop Hasbro c.s. haar vordering (primair) heeft gebaseerd, ontbreekt. Dat in aan deze procedure voorafgaande vergelijkbare procedures wel van auteursrechtelijke bescherming aan de zijde van Hasbro c.s. is uitgegaan, doet aan het voorgaande niet af, nu het verweer ter zake van het ontbreken van auteursrechtelijke bescherming op grond van de Berner Conventie in die procedures niet is gevoerd, zodat op dat punt niet eerder is beslist. Dat Hasbro c.s. bescherming toekomt op basis van de Nederlandse wetgeving aangaande modelbescherming heeft Hasbro c.s. niet gesteld, is ook niet gebleken en vormt ook niet de basis van haar vordering, zodat die mogelijkheid (nog daargelaten de bevoegdheid van deze voorzieningenrechter) wordt daargelaten.

4.6 Het voorgaande betekent dat, ook al kan naar Nederlands (auteurs)recht ten aanzien van My Little Pony op zichzelf worden aangenomen dat de My Little Pony's een eigen, oorspronkelijk karakter hebben en het persoonlijk stempel van de maker dragen, het beroep van Hasbro C.S. op auteursrechtelijke bescherming toch niet kan slagen. Het onder 1. gevorderde zal derhalve om die reden worden afgewezen.  

Slaafse nabootsing: 4.9 Voldoende gebleken is dat de My Little Pony-producten door hun kambare haren, specifieke pastelkleuren, gezichtsuitdrukking, niet natuurgetrouwe proporties, specifieke houding en bijbehorende accessoires, onderscheidend vermogen hebben. Hetgeen in het kader van het auteursrecht in het vonnis van 2007 omtrent de My Little Pony's is overwogen, geldt mutatis mutandis in dit verband nog steeds en evenzeer. De gerestylde Simba Pony's zijn voor wat betreft de algemene indruk zeer sterk gelijkend aan de My Littie Pony-pony's. Gebleken is dat beide pony-producten qua vorm, afmeting, constructie, kleur en toepassing vrijwel geheel overeenstemmen. De (geringe) verschillen zijn zichtbaar bij de ogen, oogopslag en bij Simba Pony's ingekleurde, naar achteren geplaatste oren. Deze verschillen zijn echter van ondergeschikt belang en kunnen er niet aan af doen dat de totaalindruk van beide pony's dezelfde is. Deze totaalindruk is niet anders doordat de pony van Simba in combinatie met onder meer een poppetje in één doos wordt verkocht, nu de pony niet ondergeschikt is aan het poppetje en de pony een zelfstandig speelgoedartikel vormt dat, nadat het na aankoop uit de verpak- is gehaald, ook los van het poppetje geschikt is om mee te spelen. Gelet op de grote gelijkenis tussen de pony's en de onderlinge uitwisselbaarheid van de pony's bij het gemiddelde publiek, waarvan te verwachten is dat zij de producten slechts oppervlakkig waarneemt, is verwarring tussen de pony's en de herkomst van de pony's te duchten. Dat geldt te meer nu gebleken is dat Simba haar gerestylde pony verkoopt, althans in het zeer recente verleden heeft verkocht, in een verpakking die is voorzien van een afbeelding van de door de voorzieningenrechter reeds op 30 juli 2007 wegens de grote gelijkenis met My Little Pony verboden "Little Fairy Pony”-variant. Dat deze omstandigheid het gevolg zou zijn van een fout die inmiddels al zou zijn hersteld, is onvoldoende duidelijk geworden en maakt het oordeel overigens niet anders.

4.9.2 Bij voormeld oordeel is meegewogen dat Simba andere keuzes had kunnen maken zonder afbreuk te doen aan de deugdelijkheid van haar pony's. Ter zitting zijn verscheidene speelpony's/paarden getoond waarbij geen gevaar voor verwarring te duchten valt, zonder dat naar het zich liet aanzien aan de deugdelijkheid, en bruikbaarheid van het product als speelgoed voor (voorname1ijk) kleine meisjes, afbreuk is gedaan. Voorshands wordt dan ook aangenomen dat Sirnba de mogelijkheid heeft om een andere dan de onderhavige Little Fairy Pony te produceren zonder afbreuk te doen aan de deugdelijkheid en bruikbaarheid van haar product. Nu Simba zulks heeft nagelaten, is voldoende aannemelijk dat er sprake is van ongeoorloofd slaafse nabootsing vanwege het stichten van nodeloze verwarring tussen de My Little Pony-pony’ s en de Simba Pony's; Simba maakt &dij op ongeoorloofde wijze mede gebruik van de goede naam en reputatie van My Little Pony en daarmee indirect van de marketinginspanningen m Hasbro C.S. Zodoende wordt dan ook aangenomen dat Simba en Toy Team door het faciliteren van de import en daarmee het verhandelen van de Simba Pony's onrechtmatig jegens My Little Pony heeft/hebben gehandeld. Dat dit schade oplevert als door Hasbro c.s. gesteld, is voorshands aanmerkelijk. Overigens speelt in het vorenstaande geen rol de suggestie van Hasbro C.S., die zij in het geheel niet heeft onderbouwd, dat de Little Fairy Pony's niet veilig zouden zijn.

Lees het vonnis hier.

IEF 8732

Mede ter voorkoming van verrassingsbeslissingen

Rechtbank ’s-Gravenhage, 31 maart 2010, HA ZA 08-1897, Firma Hauck GmbH & Co. KG tegen Stokke A.S. c.s.

Auteursrecht Tripp Trapp zaak. Tussenvonnis. Geschil over de nieuwe Alpha kinderstoel van Hauck (zie Gerechtshof ’s-Gravenhage, 17 november 2009, IEF 8503, voor de oude Alpha stoel). Aanhouding.

3.1. Na de in deze zaak gehouden comparitie van partijen maar vóór vonniswijzing heeft de rechtbank kennis genomen van het arrest van het gerechtshof ’s-Gravenhage in de zaak tussen Stokke c.s. enerzijds en Fikszo en H3 Products anderzijds (30 juni 2009, zaaknummer 105.006.685/01, IEF 8029; Iept20090630). Die zaak ziet op een andere gestelde inbreuk (de Bambino-kinderstoel) dan in casu (de New Alpha-kinderstoel). In het arrest komen evenwel rechtsvragen en feitelijke vragen aan de orde welke in hoge mate overeenkomen met de vragen die in onderhavige procedure van belang zijn, waaronder die naar de beschermingsomvang van de Tripp Trapp en de vraag welke de beschermde trekken daarvan zijn.

3.2. De rechtbank is van oordeel dat, indien het arrest ten tijde van de comparitie van partijen beschikbaar zou zijn geweest, partijen het arrest zonder meer in het debat zouden hebben betrokken. Mede ter voorkoming van verrassingsbeslissingen is dit aanleiding voor de navolgende tussenbeslissingen.

4.1. De rechtbank ziet aanleiding partijen in de gelegenheid te stellen zich in verband met de onderhavige zaak over het arrest bij akte uit te laten. Eerst zal Hauck daartoe in de gelegenheid worden gesteld, waarna Stokke bij antwoord-akte mag reageren.

4.2. De rechtbank acht in dit verband met name van belang dat partijen hun visie geven over r.o. 9. van het arrest waar het gerechtshof in het bijzonder als oorspronkelijk aan de Tripp Trapp beschouwt de schuine staanders waarin alle elementen van de kinderstoel – de rugleuning, de zitting en de voetenplank – zijn verwerkt, alsmede over r.o. 13. en r.o. 15. t/m 17.

Lees het vonnis hier

IEF 8726

De koraalvaas

Vzr Rechtbank Leeuwarden, 29 maart 2010, KG ZA 10-76, X Decor B.V. tegen Norman Trapman (met dank aan Frank van ’t Geloof, Adriaanse De Meijer Advocaten).

Auteursrecht. Interpretatie en omvang van een ex parte-bevel. Executiegeschil. Na eerdere ex parte procedure in december 2009, waarin de voorzieningenrechter oordeelde dat de Madridvazen van X Decor inbreuk maakten op de auteursrechten van Trapman m.b.t. de Koraalvaas, constateert Trapman dat X Decor op een beurs weliswaar niet de Madridvazen, maar wel drie andere overeenstemmende vazen aanbiedt. Trapman vordert dwangsommen en legt daartoe uiteindelijk executoriaal beslag, dat uitgewonnen wordt. X Decor betwist de rechtmatigheid van de invordering van de dwangsommen (de inhoud van het ex parte-bevel wordt niet betwist). De voorzieningenrechter oordeelt dat het ex parte-bevel is overtreden, nu de  aangeboden vazen ook inbreuk maken op hetzelfde auteursrecht van Trapman. Geen matiging van dwangsommen omdat het bevel voldoende duidelijk was en al bekend bij X Decor.

4.4. Het voorgaande neemt niet weg dat om te kunnen beoordelen of X Decor met het tonen van de muurvazen op de beurs in Gorinchem het ex part bevel van 16 december 2009 heeft overtreden, de voorzieningenrechter deze handelswijze van XDecor moet toetsen aan de inhoud van het gegeven ex part bevel, zoals deze door uitleg moet worden vastgesteld. Bij deze uitleg neemt de voorzieningenrechter het doel en de strekking van het ex part bevel tot richtsnoer terwijl het bevel daarnaast wordt geacht niet verder te strekken dan tot het daarmee gestelde doel. Nu het ex partebevel ziet op een verbod van algemene strekking, wordt slechts overtreding van dat verbod aangenomen wanneer in ernst niet kan worden betwijfeld dat de desbetreffende handelingen inbreuken als door de rechter verboden opleveren.

4.9. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de muurvaas van X Decor in zodanige mate de hiervoor omschreven auteursrechtelijke beschermde trekken van de koraalvaas vertoont, dat de totaalindruk die de muurvaas maakt zodanig overeenkomt met die van de koraalvaas dat de totaalindrukken die de beide werken maken te weinig verschillen voor het oordeel dat de muurvaas als een zelfstandig (nieuw) werk kan worden aangemerkt. Dat desondanks sprake zou kunnen zijn van een zelfstandige schepping is gesteld noch gebleken. Dit brengt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat niet alleen sprake is van het herkenbaar overnemen van auteursrechtelijke beschermde trekken, maar eveneens van ontlening. X Decor heeft derhalve met het tonen van de drie muurvazen op de beurs te Gorinchem aan potentiële afnemers het haar opgelegde ex partebevel overtreden waarmee X Decor dwangsommen heeft verbeurd.

4.13. Nog daargelaten dat het hier niet om een overeengekomen boetebeding gaat, maar om een door de voorzieningenrechter opgelegde dwangsom, is de voorzieningenrechter van oordeel dat op basis van de ten tijde van dit kort geding voorhanden zijnde informatie niet aannemelijk is dat in een bodemprocedure tegen X Decor deze dwangsom zal worden gematigd. De voorzieningenrechter oordeelt daartoe doorslaggevend dat het ex partebevel aan X Decor al was betekend toen zij op de beurs in Gorinchem de muurvazen verhandelde. X Decor was derhalve toen al bekend met de ruime inhoud van het ex partebevel en daarmee bekend met zowel de auteursrechten van Trapman op de koraalvaas als met de aan het bevel verbonden dwangsommen. De vordering tot matiging van de dwangsommen zal dan ook worden afgewezen.

Lees het vonnis hier.

IEF 8723

De tot uitdrukking gebrachte wil van partijen

Vzr. Rechtbank ’s-Gravenhage, 29 maart 2010, KG ZA 10-88, Stichting Depositofonds CUVO & Coöperatieve Uitvaartvereniging “De Volharding” tegen Cuvo B.V. c.s. (met dank aan Gregor Vos, Klos Morel Vos & Schaap).

Auteursrecht. Logo. Uiteengelopen samenwerking in de uitvaartbranche. Eiser de Volharding  (Depositofonds & De Vereniging) en gedaagde Cuvo en betwisten het auteursrecht op een 32 jaar oud logo. Auteursrecht berust volgens de voorzieningenrechter bij eiser De Vereniging en niet bij eiser het Depositofonds (zoals eisers gezamenlijk uitdrukkelijk stellen) en de inbreukvordering van eiser kan derhalve daarom al niet worden toegewezen. Uit de ten overvloede blijkt echter dat het auteursrecht sowieso is overgedragen aan gedaagde Cuvo. Niet betwiste 1019h proceskosten: €20.050,50.

4.3. Op grond van deze producties is niet aannemelijk dat het Depositofonds rechthebbende op het auteursrecht is. Vooralsnog is er integendeel vanuit te gaan dat de Vereniging auteursrechthebbende is geweest tot in ieder geval de oprichting van Cuvo. De stelling van de Volharding dat de kosten van het ontwerp van het logo door het Depositofonds zijn gedragen en dat om die reden het Depositofonds als auteursrechthebbende moet worden aangemerkt, doet daar niet aan af. Ook al zou het Depositofonds de kosten hebben betaald, daarmee is zij nog geen auteursrechthebbende geworden.

4.4. Nu de Volharding zich uitdrukkelijk heeft beperkt tot de stelling dat het auteursrecht bij het Depositofonds ligt - naar mag worden aangenomen omdat Cuvo zich op het standpunt heeft gesteld dat bij de oprichting alle activa waaronder het auteursrecht zijn ingebracht - leidt reeds het voorgaande tot afwijzing van de vorderingen.

4.5. Echter, ook indien moet worden aangenomen dat de Vereniging auteursrechthebbende is, kunnen de vorderingen niet worden toegewezen. Voor zover daarover enige twijfel zou bestaan, blijkt uit de hiervoor onder 2.1.2 weergegeven passages uit de akte van inbreng voldoende dat deze inbreng ook betrekking had op rechten als het onderhavige auteursrecht. Vooralsnog wordt geoordeeld dat met deze akte het auteursrecht is overgedragen aan Cuvo, ook al ontbreekt, wals de Volharding heeft aangevoerd, de in de akte bedoelde beschrijving van activa en passiva. Deze beschrijving lijkt te zijn opgenomen in verband met de waardering van de inbreng. In ieder geval doet het niet af aan de in de akte tot uitdrukking gebrachte wil van partijen om alle activa van de uitvaartonderneming in te brengen. Daartoe behoort voorshands oordelend uiteraard ook het auteursrecht op het gebruikte logo.

Lees het vonnis hier. Zie ook: Vzr. Rechtbank ’s-Gravenhage, 12 november 2009, IEF 8346 (CUVO /UBN).

IEF 8722

Tunieken

Vzr. Rechtbank ’s-Gravenhage, ex parte beschikking van 26 maart 2010, KG RK 10-815, Vlisco B.V. tegen V&D B.V. (met dank aan Catrien Noorda, Howrey)

Auteursrecht. Ex parte beschikking m.b.t. tot dessins voor stoffen. Eiseres Vlisco is producent van exclusieve geverfde en bedrukte exotische stoffen en stelt dat V&D een door Vlisco ontworpen dessin gebruikt op tunieken, die door V&D in een advertentie voor een ‘aanstaande stuntverkoop’ worden aangeboden. Verzoek toegewezen.

2.2. Naar voorlopig oordeel komen het dessin van Vlisco op de in het verzoekschrift aangegeven gronden in aanmerking om als werk in de zin van de Auteurswet te worden beschouwd. Gelet op de mate van overeenstemming die blijkt bij een vergelijking van het ontwerp van Vlisco en de in het huis-aan-huisblad van V&D afgebeelde tuniek, moeten de door V&D aangeboden tunieken voorshands worden aangemerkt als een verveelvoudiging van het dessin van Vlisco, zodat sprake is van inbreuk op het auteursrecht van Vlisco. Gelet op hetgeen in het verzoekschrift onder randnummer 9 en 10 is aangevoerd, is voldoende aannemelijk dat uitstel onherstelbare schade voor verzoekster zal veroorzaken.

Lees de beschikking hier.

IEF 8702

Inbreukmakende radio’s

Vzr. Rechtbank ’s-Gravenhage, Ex parte beschikkingen van 18 februari, 24 februari en  12 maart 2010, KG RK 10-429/483/650, Tangent A/S tegen CS.

Merkenrecht. Auteursrecht. Drietal ex parte beschikkingen m.b.t. namaakradio’s. Tangent stelt dat gedaagde inbreuk heeft gemaakt op haar merkrechten auteursrechten m.b.t. de vormgeving van radio’s. 18 februari: Ex parte beslag tot afgifte toegewezen (‘bij oproeping om gehoord te worden, zal hij (zoals overigens iedere beslagdebiteur) zeker ervoor zorgen dat de in beslag te nemen goederen onvindbaar zijn, aldus het verzoekschrift). Vzr. verbindt aan het beslagverlof de voorwaarde dat de eis in de hoofdzaak in de zin van artikel 700 lid 3 Rv wel wordt ingesteld na betekening van het beslag. 24 februari: Inbreukverbod Gemeenschapsmerken. 12 maart: Verzoek tot ex parte bevel tot noemen leverancier afgewezen:

2 .2. Het verzoek zal worden afgewezen omdat nog afgezien van de vraag of een bevel op grond van artikel 1019e Rv meer zou kunnen inhouden dan een verbod op inbreuk, het in ieder geval geen basis biedt voor een bevel aan X. X is ten aanzien van de gevreesde voortgezette inbreuk niet als inbreukmaker aan te merken.(..) 

2.3. Mr Den Hertog heeft slechts kenbaar gemaakt dat Tangent belang heeft bij een spoedige opgave door X van de naam en het adres van de Duitse leverancier en dat Tangent niet tot 15 april 2010, de datum waarop het kort geding tussen Tangent en X zal plaatsvinden, zal kunnen wachten.  

2.4. Het geplande kort geding dient echter om een voorlopige voorziening te treffen anticiperend op de bodemprocedure, indien voorlopig voldoende vast komt te staan dat X inbreuk heeft gepleegd. In een dergelijke procedure kunnen de nevenvorderingen eventueel aan bod komen. Een ex parte is daar naar haar aard niet voor bedoeld.

Lees de beschikkingen hier, hier en hier.

IEF 8693

Een eigen intellectuele schepping

Vzr. Rechtbank Zwolle-Lelystad, 22 maart 2010, zaak-/rolnummer: 167427 / KG ZA 10-55, Bi-Wear Clothing Company B.V. tegen V. en De Culinaire Makelaar B.V. (met dank aan Remco van Leeuwen, Van Doorne)

Auteursrecht. Wanprestatie. Koksbuizen. Kort geding met conclusie van antwoord. De Bi-Wear collectie is een auteursrechtelijk beschermd werk en de ‘Chefs-Fashion’ collectie van De Culinaire Makelaar maakt daarop inbreuk. Verstrekken van een verklaring m.b.t. de NAW-gegevens van de producent van de Chefs-Fashion collectie toegewezen. Geen substantiëringsplicht in kort geding na conclusie van antwoord. Gedeeltelijke compensatie proceskosten wegens afwijzen nevenvorderingen.

(Inbreuk) auteursrecht:  4.6. Gelet op de betwisting van V. c.s., dient eerst beoordeeld te worden of de Bi-Wear-collectie een werk is dat auteursrechtelijke bescherming geniet. Hiervoor is vereist dat het werk 'een eigen, oorspronkelijk karakter bezit en het persoonlijk stempel van de maker draagt'. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter zijn de ontwerpen en patronen van de Bi-Wear-collectie oorspronkelijk, in die zin dat zij een eigen intellectuele schepping zijn van Bi-Wear en de patroontekenaarster. Voorts draagt de collectie het persoonlijk stempel van de maker, nu de vorm van het ontwerp en de patronen van de kledingstukken het resultaat is van menselijke arbeid en voldoende creatieve keuzes kent. Deze creatieve keuzes betreffen niet uitsluitend het ontwerp, maar ook het toegepaste materiaal: de fournituren (zoals banden, linten, elastiek, knopen en sluitingen, ritsen, garen en applicaties) en de stoffen/dessins. V. c.s. stelt weliswaar terecht dat een aantal elementen in de kokskleding uit de Bi-Wear-collectie functioneel noodzakelijk is (zoals het gebruik van drukknopen) en/of een standaardmodel betreft (bijvoorbeeld een 'double breasted' koksbuis of een koksbuis met een blinde sluiting), maar ook voor deze elementen geldt dat bij de Bi-Wear-collectie vervolgens creatieve keuzes zijn gemaakt bij de uitvoering daarvan. De voorzieningenrechter is derhalve van oordeel dat de Bi-Wear-collectie een auteursrechtelijk beschermd werk is.

4.8 Uit het voorgaande volgt dat De Culinaire makelaar met het verhandelen van de Chefs-Fashion collectie inbreuk maakt op de auteursrechten van Bi-Wear. De vraag of sprake is van slaafse nabootsing en/of wanprestatie kan derhalve onbeantwoord blijven.

Substantiëringsplicht: 4.4 Bi-Wear heeft gesteld dat V. c.s. nu hij ervoor gekozen heeft om voorafgaande aan de zitting een conclusie van antwoord over te leggen op grond van artikel 128 lid 3 Rv dient te voldoen aan zijn substantiëringsplicht. Omdat hij dit nagelaten heeft, vervalt zijn recht om op de zitting nog materiële verweren op te werpen. V. c.s. heeft gesteld dat het nemen van een conclusie van antwoord in een kort geding procedure niet verplicht is. De daarvoor geldende beperkingen zijn dus niet aan de orde. Bovendien heeft V. c.s. in de conclusie van antwoord aangekondigd dat hij de materiële verweren op de zitting zou voeren, zodat Bi-Wear daarvan op de hoogte was.

4.5. De voorzieningenrechter volgt Bi-Wear niet in haar standpunt, nu dit niet verenigbaar is met de aard van de procedure in kort geding. De gedaagde in deze procedure kan immers pas bij het uitroepen van de zaak ter terechtzitting in het geding verschijnen, zodat hij niet eerder verweer kan voeren (en/of een conclusie van antwoord kan nemen). Dat V. c.s. voorafgaand aan de voorzieningenrechter en de wederpartij een conclusie van antwoord heeft toegezonden waarin hij een deel van zijn verweer heeft weergegeven, maakt dit niet anders.

1019h Proceskosten V.: 4.16. Bi-Wear zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van V. zullen worden begroot op nihil, nu zijn raadsman ook verweer heeft gevoerd namens De Culinaire Makelaar en niet aannemelijk is dat V. extra kosten heeft gemaakt, omdat Bi-Wear haar vorderingen ook jegens hem heeft ingesteld.

Proceskosten De Culinaire Makelaar: 4.17. Bi-Wear heeft gesteld dat de door haar advocaat gemaakte kosten tot en met 24 februari 2010 EUR 24.578,62 bedragen. De hoogte van deze kosten wordt door V. c.s. betwist. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter dient "De Richtlijn Indicatietarieven in IE zaken" als uitgangspunt te worden genomen bij de bepaling van de proceskosten. Het bij deze kortgedingprocedure behorende indicatietarief is EUR 15.000,00 (overige korte gedingen). Nu vrijwel alle nevenvorderingen van Bi-Wear zullen worden afgewezen, zullen de proceskosten voorts worden gecompenseerd in die zin dat De Culinaire Makelaar de helft van de kosten van Bi-Wear dient te vergoeden."

Lees het vonnis hier.

IEF 8670

Een krachtige prikkel tot nakoming is echter iets anders

Rechtbank Zutphen, 11 november 2009 en 3 maart 2010, HA ZA 07-1041, Fashion Box c.s./Vingino (met dank aan Frits Gerritzen, Brinkhof).

Auteursrecht. Onthoudingsverklaring. Na een eerste tussenvonnis, waarin geoordeeld werd dat het begrip “per product” in de onthoudingsverklaring “per inbreukmakend model” betekent en niet “per inbreukmakend exemplaar” zoals Fashion Box c.s. hadden gesteld, vorderen Fashion Box c.s. een boete “for any day on which an infringement continues”. Rechtbank stelt vast dat de verbeurde boetes een bedrag van € 1.690.000,- belopen, maar matigt tot een bedrag van € 140.756,98 (vermeerderd met wettelijke rente). “Een krachtige prikkel tot nakoming is echter iets anders dan een instrument om een wederpartij financieel ernstig te benadelen”. In citaten:

T.a.v. handelingen die als “infringement” kwalificeren (tussenvonnis van 11 november 2009): 2.4. Gelet op het bepaalde in artikel 1 van de Auteurswet geldt als inbreukmakende  handeling het zonder de toestemming van de maker verveelvoudigen en openbaar maken van het werk. Onder verveelvoudigen wordt begrepen iedere vastlegging van het werk, in de zin van het reproduceren of neerleggen van het werk in een stoffelijk voorwerp. Onder openbaar maken vallen, algemeen gezegd, handelingen waarmee het werk ter beschikking van een publiek wordt gesteld. Zoals door Vingino onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 27 januari 1995 (NJ 1995,669, Bigott/Doucal) terecht is gesteld, valt importeren en exporteren in gesloten containers dan ook niet onder het begrip "openbaar maken". Nu gesteld noch gebleken is dat tijdens het importeren het T-shirt ter beschikking van een publiek is gesteld, kunnen de dagen waarop die import heeft plaatsgevonden in ieder geval niet worden aangemerkt als dagen waarop Vingino wegens inbreukmakende handelingen de boete heeft verbeurd zoals bedoeld in artikel 3 van de onthoudingsverklaring. Ten aanzien van het exporteren van het T-shirt geldt, gelet op hetgeen hierna, in rechtsoverweging 2.7, wordt overwogen, dat de vraag of dit een inbreukmakende handeling oplevert beoordeeld dient te worden naar Chinees recht.

2.5. Fashion Box c.s. legt voorts aan haar vordering ten grondslag het door Vingino in voorraad houden van het T-shirt. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien dat het in voorraad houden valt onder het verveelvoudigen en/of openbaar maken van het werk en aldus een inbreuk op het auteursrecht van Fashion Box c.s. oplevert. Dit brengt mee dat de dagen waarop Vingino het T-shirt enkel op voorraad heeft gehouden niet zijn aan te merken als dagen waarop "an infringement continues" op grond waarvan Vingino een boete verbeurt.

2.6. Naar het oordeel van de rechtbank vallen de handelingen "verkoop" en "levering" onder het openbaar maken van het werk nu aangenomen moet worden dat het T-shirt daarmee ter beschikking van een publiek wordt gesteld. De term "ter verkoop aanbieding" is door Fashion Box c.s. niet nader toegelicht. Kennelijk is daarmee door Fashion Box c.s. bedoeld de presentatie van het T-shirt aan (potentiële) afnemers ten behoeve van de voorjaars- en zomercollectie. Naar het oordeel van de rechtbank is dat een vorm van openbaar maken nu daarmee immers het T-shirt aan een publiek, te weten: dat van de winkeliers c.q. inkopers, wordt getoond met de bedoeling dat het in de handel wordt gebracht. Dit brengt mee dat voor de bepaling van de door Vingino op grond van artikel 3 van de onthoudingsverklaring verbeurde boete, de dagen tellen waarop sprake is geweest van respectievelijk "verkoop", "levering" en "ter verkoop aanbieding" zoals in vooromschreven zin bedoeld.” 

T.a.v. bedrag aan verbeurde boetes (eindvonnis): 2.8. Uit dit alles wordt geconcludeerd dat door Vingino gedurende (iets meer dan) 169 dagen boetes zijn verbeurd, hetgeen aan boetes een bedrag van € 1.690.000,-- oplevert.”

Matiging verbeurde boetes t.a.v. levering en verkoop inbreukmakende producten (tussenvonnis van 11 november 2009): “2.1 1. Ten aanzien van het beroep van Vingino op matiging van de boete wordt overwogen dat bij een boetebepaling als de onderhavige van een redelijk handelend schuldeiser mag worden verlangd dat hij aan de vermeende inbreukmaker kenbaar maakt dat er naar zijn mening sprake is van overtreding van de verbodsbepaling. Dit sluit ook aan bij het bepaalde in artikel 6:93 BW. Vingino heeft in dat verband terecht gewezen op het karakter van een boetebepaling, te weten dat het een prikkel moet zijn tot naleving van hetgeen partijen met elkaar hebben afgesproken. Het gaat dan ook niet aan dat degene die meent dat de andere partij een verbodsbepaling overtreedt waarop een boete per dag is gesteld, er het zwijgen toe doet en de boete tot het maximum laat oplopen. Dat geldt in het onderhavige geval temeer nu mag worden aangenomen dat Fashion Box c.s., gelet op het door haar ingenomen standpunt dat Vingino een onverbeterlijke navolger is van de Replay producten van Fashion Box C.S., Vingino nauwgezet in de gaten zal hebben gehouden, zoals door Vingino onweersproken is gesteld. In het feit dat voorts gesteld noch gebleken is dat Fashion Box c.s. Vingino op enig moment heeft aangesproken op het verhandelen van het T-shirt Matthew, ziet de rechtbank voorshands reeds een grond voor matiging van de eventueel door Vingino verbeurde boete. Nu het verhandelen ziet op de inbreuk op het auteursrecht van Fashion Box c.s. die gelegen is in de verkoop en levering van het T-shirt, acht de rechtbank een redelijk aanknopingspunt voor matiging op dit punt de op die verkoop gerealiseerde winst, in het IFO rapport berekend op € 40.756.98.”

Verdere matiging verbeurde boetes t.a.v. "ter verkoop aanbieding" inbreukmakende producten (eindvonnis): 2.10. De rechtbank heeft nog te beslissen over de boetes die zijn verbeurd als gevolg van "ter verkoop aanbieding". (…)

2.13. Op grond van het bepaalde in artikel 6:94 lid 1 BW kan de rechter - op verlangen van de schuldenaar - een boete matigen indien de billijkheid dit klaarblijkelijk eist. De in deze bepaling opgenomen maatstaf dat voor matiging slechts reden kan zijn indien de billijkheid dit klaarblijkelijk eist, brengt mee dat de rechter pas als de toepassing van een boetebeding in de gegeven omstandigheden tot een buitensporig en daarom onaanvaardbaar resultaat leidt, van zijn bevoegdheid tot matiging gebruik mag maken. Daarbij zal de rechter niet alleen moeten letten op de verhouding tussen de werkelijke schade en de hoogte van de boete, maar ook op de aard van de overeenkomst, de inhoud en de strekking van het beding en de omstandigheden waaronder het is ingeroepen (zie HR 27 april 2007, NJ 2007,262).

2.14. In dit geval springt in het oog dat Fashion Box c.s. niet heeft gesteld dat zij als gevolg van inbreuk op auteursrecht schade heeft geleden, terwijl tussen partijen vast staat dat het merk Replay uitsluitend kleding voor volwassenen omvat en Vingino alleen kleding voor baby's en kinderen op de markt brengt. Dat was de reden dat de rechtbank in onderdeel 4.30 van het tussenvonnis van 15 juli 2009 heeft overwogen dat de vordering tot schadevergoeding op te maken bij staat zal worden afgewezen. Al om deze reden kan een boete van ongeveer € 1.690.000,-- buitensporig en daarom onaanvaardbaar worden genoemd. Daar komt het volgende bij.

2.15. Fashion Box c.s. heeft niet (voldoende gemotiveerd) weersproken dat zij van het T-shirt Matthew moet hebben geweten vanaf het moment dat het door Vingino in de handel is aangeboden en ermee heeft gewacht om verbeurde boetes te innen totdat alle exemplaren zijn uitverkocht. Zie ook hetgeen is overwogen in onderdeel 2.11 van het tussenvonnis van 11 november 2009. Nu het Fashion Box c.s. vrij stond om naast betaling van verbeurde boetes aanspraak te maken op schadevergoeding, heeft het hier bedoelde boetebeding de functie van een krachtige prikkel tot nakoming. Een krachtige prikkel tot nakoming is echter iets anders dan een instrument om een wederpartij financieel ernstig te benadelen door het moment af te wachten dat de verbeurde boetes tot een maximaal bedrag zijn opgelopen. De rechtbank ziet daarom ook in de strekking van het boetebeding en de omstandigheden waaronder het is ingeroepen reden de boete (fors) te matigen.

2.16. Onder de gegeven omstandigheden, is de rechtbank van oordeel dat onverkorte toepassing van het boetebeding (ook) wat betreft "ter verkoop aanbieding" en "productie" tot een buitensporig en daarom onaanvaardbaar resultaat leidt. De rechtbank zal de als gevolg van "ter verkoop aanbieding" en "productie" verbeurde boete matigen tot een bedrag van € 100.000,--.”

Lees het eindvonnis hier, eerste tussenvonnis hier (IEF 8075) en tweede tussenvonnis hier.

IEF 8666

Slechts voor zover het werk in het model is belichaamd

Gerechtshof Amsterdam, 23 februari 2010, LJN: BL4968, Markant International B.V. tegen Vlaar Ergonomie B.V.

Auteursrecht. Modellenrecht. Samenloop. Licenties. Ergonomische monitorophangsystemen. Rechtsvermoeden van overdracht auteursrecht, art. 3.28 BVIE. Hof bekrachtigt vonnis waarvan beroep (Rechtbank Utrecht, 5 november 2008, IEF 7290).

“Artikel 3.28 lid 1 wil bevorderen dat, indien tegelijkertijd een uitsluitend recht op een model en een auteursrecht op een in dat model belichaamd kunstwerk bestaan, deze in dezelfde hand zijn. Daartoe is echter niet vereist dat het auteursrecht reeds terstond bij het verlenen van de in artikel 3.28 lid 1 bedoelde toestemming [voor het verrichten van een depot] overgaat aangezien niet reeds bij het verlenen van die toestemming, maar pas bij het gebruik maken daarvan het uitsluitend recht op het model ontstaat.

[En] Weliswaar wordt daar bepaald dat reeds de toestemming tot depot een overdracht van auteursrecht inhoudt, maar dat is slechts een gedeeltelijke overdracht, immers slechts voor zover het werk in het model is belichaamd. (…) Omdat de verkrijger, zolang de toestemming voortduurt, niet in zijn recht tot deponeren beperkt is en hij velerlei modellen deponeren kan, kan pas als hij metterdaad tot depot overgaat, worden bepaald tot welk deel van het auteursrecht de overdracht zich uitstrekt.

Ondanks mogelijke bedoeling van partijen is i.c. slecht sprake van een licentie, nu “voor overdracht van auteursrecht is onder de Auteurswet 1912 wilsovereenstemming niet voldoende maar is vereist dat zij in een akte is neergelegd.”

Eén hand: 4.3  Artikel 3.28 lid 1 BVIE geeft het rechtsvermoeden dat de ontwerper van een krachtens de auteurswet beschermd werk die een ander toestemming verleent een tekening of model waarin dat werk is belichaamd, te deponeren, zijn auteursrecht deels overdraagt. Dat vermoeden is niet voor weerlegging vatbaar en geldt ook als die ontwerper zich er in het geheel niet van bewust is en zelfs als vaststaat dat hij, ware hij zich er wel van bewust geweest, de toestemming niet verleend zou hebben. Daarmee is deze bepaling een uitzondering op het beginsel dat een overdracht een rechtshandeling is en een op het rechtsgevolg gerichte wil vereist. Uitzonderingsbepalingen dienen beperkt te worden uitgelegd en moeten bij voorkeur niet worden uitgebreid tot categorieën van gevallen waarin het maken van de uitzondering niet dienstig kan zijn aan het doel waarmee de wetgever de uitzondering gemaakt heeft.

4.4  Artikel 3.28 BVIE maakt deel uit van titel III, hoofdstuk 6 BVIE “Samenloop met het auteursrecht”. Bedoeling daarvan, evenals van het evenzo getitelde hoofdstuk II BTMW, is om de gevallen waarin de registers van gedeponeerde tekeningen en modellen geen volledige gegevens bevatten inzake hetgeen ook auteursrechtelijk beschermd is, tot een minimum te beperken. Artikel 3.28 lid 1 wil daartoe bevorderen dat, indien tegelijkertijd een uitsluitend recht op een model en een auteursrecht op een in dat model belichaamd kunstwerk bestaan, deze in dezelfde hand zijn. Daartoe is echter niet vereist dat het auteursrecht reeds terstond bij het verlenen van de in artikel 3.28 lid 1 bedoelde toestemming overgaat aangezien niet reeds bij het verlenen van die toestemming, maar pas bij het gebruik maken daarvan het uitsluitend recht op het model ontstaat. Ook de tekst van deze bepaling dwingt er niet toe aan te nemen dat het auteursrecht terstond bij het verlenen van de toestemming tot depot overgaat. Weliswaar bepaalt de wet dat reeds de toestemming overdracht inhoudt, maar dat sluit niet uit dat die overdracht eerst effect heeft op het ogenblik dat van de toestemming gebruik gemaakt wordt. Het hof verenigt zich daarom met het onder ?4.2 weergegeven oordeel van de eerste rechter.

4.5  Het hof ziet overigens nog een tweede reden om artikel 3.28 lid 1 BVIE aldus te begrijpen. Weliswaar wordt daar bepaald dat reeds de toestemming tot depot een overdracht van auteursrecht inhoudt, maar dat is slechts een gedeeltelijke overdracht, immers slechts voor zover het werk in het model is belichaamd. Omdat de verkrijger, zolang de toestemming voortduurt, niet in zijn recht tot deponeren beperkt is en hij velerlei modellen deponeren kan, kan pas als hij metterdaad tot depot overgaat, worden bepaald tot welk deel van het auteursrecht de overdracht zich uitstrekt.

Licentie: 7.1  Na te hebben beslist dat door Prodesign geen auteursrecht aan 3D Tradelink oud was overgedragen op de voet van artikel 3.28 lid 1 BVIE, heeft de eerste rechter zich de vraag gesteld of er auteursrecht op een aan de Auteurswet 1912 beantwoordende wijze was overgedragen. Zij heeft die vraag ontkennend beantwoord en heeft in dat kader overwogen dat in de royalty-overeenkomst geen bepaling te vinden is waaruit blijkt van een bedoeling auteursrecht over te dragen en dat de inhoud van de overeenkomst er juist op wijst dat de auteursrechten bij Prodesign bleven en 3D Tradelink oud slechts een recht tot gebruik van die rechten (licentie) kreeg. Tegen het eerste deel van die overweging richt zich grief 5, tegen het tweede deel grief 6.

7.2  In de toelichting op grief 5 wijst Markant (door verwijzing naar haar conclusie van antwoord in eerste aanleg) erop dat 3D Tradelink oud volgens de royalty-overeenkomst haar rechten uit die overeenkomst niet zonder toestemming van Prodesign zou mogen “overdragen”, terwijl, als zij geen auteursrecht doch slechts een licentie verkreeg het woord “sub-licentiëren” gebruikt zou zijn. Dat overtuigt het hof niet. De overeenkomst houdt in artikel 3 in dat Prodesign ervoor instaat dat zij rechthebbende is met betrekking tot de auteursrechten, dat het gebruik van die rechten berust (dat wil zeggen: zal berusten) bij 3D Tradelink oud en dat deze dat gebruik niet zonder toestemming van Prodesign aan een derde zal overdragen. Daarin kan het hof niet anders lezen dan een licentieverlening en daaraan doet niet af dat die geschiedde zonder (en inderdaad ook had kunnen geschieden met) gebruikmaking van het woord “licentie” of een afleiding daarvan.

7.3  Voorts wijst Markant erop dat het de ook uit de tekst van de overeenkomst blijkende bedoeling was dat 3D Tradelink oud zich op de verdere ontwikkeling van het MOS zou toeleggen. Dat wil het hof aannemen maar het is een omstandigheid die even goed past bij de situatie dat Prodesign het auteursrecht op het auteursrecht behield en 3D Tradelink oud slechts een licentie kreeg als bij de situatie dat het auteursrecht werd overgedragen.

7.4  Ten slotte voert Markant met een beroep op informatie van de heer [A] die destijds bij de totstandkoming van de royalty-overeenkomst voor 3D Tradelink oud optrad, aan dat de werkelijke bedoeling van partijen bij de overeenkomst wel degelijk was dat de auteursrechten werden overgedragen. Dat kan echter de doorslag niet geven. Voor overdracht van auteursrecht is onder de Auteurswet 1912 wilsovereenstemming niet voldoende maar is vereist dat zij in een akte is neergelegd. Daarbij laat het hof nog in het midden dat tegenover de informatie van de heer [A] informatie in tegengestelde zin staat van de heren [B] van Prodesign, de feitelijke ontwerper van het MOS, en [C], destijds controller van 3D Tradelink oud.

Lees het arrest hier.

IEF 8661

Veroordeeld tot afgifte van twee vleugels

Rechtbank Amsterdam, 2 december 2009, LJN: BL6788, Rhea Botenbouw B.V.  [A] Watersport B.V.

Auteursrecht motorsloep. Faillissement. Onrechtmatig in beslag genomen mallen, onrechtmatige publicatie op website. Onrechtmatig AdWord. Zeer toepasselijke advocatennamen: mrs. Van de Kant en Van Rhijn.

Ruime samenvatting op rechtspraak.nl: "Productiemallen van een motorsloep zijn door gedaagde in conventie onrechtmatig in beslag genomen. De mallen zijn eigendom van eiseres in conventie. Het verweer van gedaagde in conventie dat zij als auteursrechthebbende op de motorsloep rechtmatig beslag heeft gelegd op de mallen kan niet slagen. Voor zover er al een auteursrecht op de motorsloep zou bestaan, kan, op grond van de stellingen van gedaagde in conventie, niet worden geoordeeld dat de onderhavige vier in beslag genomen mallen de door gedaagde in conventie genoemde auteursrechtelijk beschermde trekken van de motorsloep vertonen.

De vordering tot vergoeding van de door eiseres in conventie geleden schade, als gevolg van het feit dat gedaagde in conventie de producten die zich in de mallen bevonden eruit heeft gehaald en onrechtmatig ten eigen nutte heeft aangewend, is toewijsbaar. Gedaagde in reconventie wordt verder veroordeeld tot afgifte van twee vleugels en een rode bootkar aan eiseres in reconventie nu deze goederen eigendom zijn van eiseres in reconventie. De rechtshandeling tot verkoop van bootmallen door de oorspronkelijk eigenaar aan gedaagde in reconventie is door de faillisementscurator van de oorspronkelijk eigenaar vernietigd.

Aangezien afgifte van een mallenset en originele plug die na overdacht door de curator aan eiseres in reconventie de eigendom zijn van eiseres in reconventie niet meer mogelijk is, wordt gedaagde in reconventie dienaangaande veroordeeld tot betaling van vervangende schadevergoeding.

Gedaagde in reconventie heeft onrechtmatig gehandeld jegens eiseres in reconventie door, door middel van de publicatie op haar website, inbreuk te maken op de persoonlijke levenssfeer van eiseres in reconventie en haar directeur/grootaandeelhouder en daarmee op hun eer en goede naam.

Het feit dat gedaagde in reconventie een zoekwoord als adword aan haar advertentie heeft gelinkt met het doel om het relevante publiek te wijzen op deze onrechtmatige publicatie wordt ook onrechtmatig geacht. De vordering van eiseres in reconventie tot vergoeding van de schade die zij geleden heeft als gevolg van de onrechtmatige publicatie, op te maken bij staat, is toewijsbaar. 
 
Lees het vonnis hier