Alle rechtspraak  

IEF 14016

Eendrachtig samenwerken aan zorg-app levert geen auteursrecht op

Vzr. Rechtbank Midden-Nederland 20 juni 2014, IEF 14016 (Linkkers tegen PriHealth)
(Mede)Auteursrecht. Software. 843a, 1019a Rv. Linkkers implementeert ondersteuning in de huisartsenpraktijk. PriHealth ontwikkelt maatwerksoftware voor de zorg. Linkkers vordert inzage in bescheiden waaruit (mede)auteursrecht op softwareapplicatie zou blijken. Linkkers onderbouwt niet haar inbreng. De stelling dat eendrachtig is samengewerkt om de applicatie te bouwen, is geen beschrijving van de eigen intellectuele keuzes. Uit het beoordelen en verbeteren van (fouten in) teksten brengt vloeit geen auteursrecht voort. De vorderingen worden afgewezen.

4.5. Linkkers heeft in het bestek van dit kort geding geen feiten gesteld waaruit kan worden opgemaakt wat haar inbreng is geweest bij het ontwikkelen van de softwareapplicatie zorgIQ. Zij volstaat met de stelling dat Linkkers en PriHealth eendrachtig hebben samengewerkt om de applicatie te bouwen, waarbij zowel de inhoud als de structuur van de applicatie het gevolg is van op elkaar afgestemde eigen – scheppende – intellectuele keuzes van zowel PriHealth als Linkkers, zonder deze keuzes te beschrijven. Ook zonder dat Linkkers over de verlangde bescheiden beschikt, moet het mogelijk worden geacht een dergelijke beschrijving te geven. Dit laat Linkkers na. Door Linkkers is concreet gesteld noch onderbouwd welke (creatieve) keuzes zijn gemaakt en op welke wijze de vorm van de applicatie – mede – het resultaat is van scheppende menselijke arbeid en dus van creatieve keuzes van (medewerkers van) Linkkers. Weliswaar blijkt uit een door Linkkers overgelegde productie dat veelvuldig overleg heeft plaatsgevonden tussen medewerkers van Linkkers en van PriHealth, maar uit dit stuk kan niet worden opgemaakt wat daarbij is besproken. Daarbij is van belang dat PriHealth heeft aangevoerd dat de bemoeienis van Linkkers voornamelijk zag op het inbrengen van haar contacten met huisartspraktijken, opdat deze als potentiële afnemer benaderd konden worden. Het feit dat Linkkers tijd heeft geïnvesteerd en kennis ter beschikking heeft gesteld en zogenoemde “zorgpaden” en overig materiaal heeft aangeleverd, vormt evenmin voldoende onderbouwing omdat een nadere concretisering op dit punt ontbreekt. Dit voorgaande klemt omdat de “zorgpaden” volgens beide partijen grotendeels – al dan niet via internet – van derden werden betrokken en daarom niet zonder meer gesproken kan worden van een oorspronkelijk karakter. Daar komt bij dat, zo er al wijzigingen zijn aangebracht in de door Linkkers aangeleverde “zorgpaden” niet duidelijk is geworden of deze wijzigingen zijn toe te dichten aan Linkkers en evenmin dat deze een eigen, oorspronkelijk karakter bezitten. Naast het voorgaande heeft Linkkers niet inzichtelijk gemaakt op welke wijze het genoemde overige materiaal voldoende oorspronkelijk is en een eigen karakter heeft en bovendien het persoonlijk stempel van (medewerkers van) Linkkers draagt.

4.6.
Zoals PriHealth in dit verband ter terechtzitting met juistheid heeft aangevoerd, vloeit geen auteursrecht voor Linkkers voort uit het beoordelen en verbeteren van (fouten in) teksten van de softwareapplicatie die PriHealth heeft vervaardigd. Het corrigeren van teksten, in die zin dat daaruit taal- en typefouten werden gehaald, is geen voortbrengsel van de menselijke geest die auteursrechtelijke bescherming meebrengt.

4.7.
Dit voorgaande leidt ertoe dat niet aannemelijk is geworden dat aan Linkkers een (mede)auteursrecht toekomt op de softwareapplicatie zorgIQ.

Op andere blogs: SOLV

IEF 14012

Werkzame rol van overgenomen broncodebestanden kan in het midden blijven

Rechtbank Den Haag 2 juli 2014, IEF 14012 (VG Beheer-Benefits-Plaza tegen eBenefits)
Auteursrecht. Software. Zie eerder op IE-Forum.nl waarin inzage wordt gegeven en SGOA-deskundige wordt benoemd. Uit het rapport volgt dat er 83 broncodebestanden van eBenefits 4.8 zijn die identiek voorkomen in eBenefits 5.1. Dat de 83 broncodebestanden de oorspronkelijkheid van het computerprogramma eBenefits 4.8 inclusief Mutatiemanager in zich dragen, ligt gelet op het geringe aantal (83 op 2452 respectievelijk 4410 unieke broncodebestanden) niet zonder meer voor de hand. De werkzame rol kan in het midden blijven, de broncodebestanden maken wel deel uit van de software zoals openbaargemaakt. De schade wordt opgemaakt bij staat. De accountantcontrole, inzage in de beslagen documentatie en dwangsommen worden toegewezen.

4.8. De deskundige heeft in het rapport geconstateerd dat 540 van 2452 unieke broncodebestanden van eBenefits Portaal identiek zijn aan 540 broncodebestanden van 4410 unieke broncodebestanden van eBenefits 4.8. Een groot aantal van deze identieke broncodebestanden komt volgens de deskundige hoogstwaarschijnlijk uit een gebruikte commerciële component genaamd RadEditor van Telerik en is vervolgens door hem buiten de vergelijking gelaten. De overgebleven identieke broncodebestanden zijn volgens de deskundige opgesteld door een drietal programmeurs, de heren [L], [K] en [S]. Hoewel de deskundige dit in de conclusie van zijn rapport niet heeft opgenomen, gaat het, zo begrijpt de rechtbank uit het rapport, om 5 bestanden geschreven door de heer [L], 11 bestanden geschreven door de heer [K] en 67 bestanden geschreven door de heer [S], dus in totaal om 83 broncodebestanden van eBenefits 4.8. die identiek voorkomen in eBenefits 5.1.

4.10. De rechtbank dient aldus te beoordelen of het overnemen van voornoemde 83 broncodebestanden van eBenefits 4.8 inclusief Mutatiemanager in eBenefits 5.1 leidt tot het openbaar maken van het werk of een gedeelte daarvan (artikel 12 Aw), althans tot het verveelvoudigen van een werk of een bewerking daarvan die niet als een nieuw oorspronkelijk werk moet worden aangemerkt (artikel 13 Aw). Naar het oordeel van de rechtbank is dit niet het geval hetgeen in het navolgende zal worden toegelicht.

4.11 (...) Dat de 83 broncodebestanden de oorspronkelijkheid van het computerprogramma eBenefits 4.8 inclusief Mutatiemanager in zich dragen, ligt gelet op het geringe aantal ook niet zonder meer voor de hand. VGB heeft voorts niet onderbouwd dat eBenefits in eBenefits Portaal andere bestanddelen heeft overgenomen van eBenefits 4.8 inclusief Mutatiemanager die de uitdrukkingswijze vormen van dit computerprogramma. Of de betreffende 83 broncodebestanden al dan niet een werkzame rol vervullen binnen eBenefits Portaal, hetgeen eBenefits betwist, kan in het midden blijven nu de betreffende broncodebestanden wel deel uitmaken van eBenefits Portaal zoals dit openbaar is gemaakt. De rechtbank is dan ook van oordeel dat eBenefits 5.1 of te wel eBenefits Portaal geen inbreukmakende bewerking is van eBenefits 4.8 inclusief Mutatiemanager.

in conventie
5.1. beveelt eBenefits onmiddellijk na betekening van dit vonnis iedere inbreuk op de auteursrechten van VG Beheer door verveelvoudiging en/of openbaarmaking van het computerprogramma EblPro te staken en gestaakt te houden;
5.2. veroordeelt eBenefits tot vergoeding van de schade van VGB als gevolg van inbreuk op auteursrechten op EblPro als bedoeld in 4.17 nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 april 2011 tot
aan de dag van volledige voldoening;

Lees de uitspraak:
IEF 14012 (pdf)
HA ZA 11-2534 (link)

IEF 14009

BGH: Printers en PCs zijn verveelvoudigingsapparaten

BGH 3 Juli 2014, IEF 14009 (Drucker und Plotter III)
Collectief beheer. Reproductierecht. Thuiskopie en billijke vergoeding. bgh Na HvJ EU IEF 12809. Printers zijn ex 54a en PCs zijn ex 54 UrhG aF vergoedingsplichtig. Door de overdracht van een digitaal opslagmedium naar een ander kunnen niet alleen films en muziek, maar ook andere werken zoals teksten en foto's verveelvoudigd worden. Deze kunnen via internet worden opgeslagen op een server en op andere computers gedownload worden. Zolang PCs op deze manier als apparaat door een eindgebruikers worden gebruikt om digitale kopieën te produceren, is er naar paragraaf 54 UrhG aF een vergoedingsverplichting.

Uit het persbericht: Der Bundesgerichtshof hat nunmehr entschieden, dass Drucker, nicht aber PCs zu den vergütungspflichtigen Vervielfältigungsgeräten nach § 54a UrhG aF gehören. (...) Der Bundesgerichtshof hat weiter entschieden, dass PCs zu den vergütungspflichtigen Vervielfältigungsgeräten nach § 54 UrhG aF gehören. Vervielfältigungsverfahren mit einem PC als Endgerät sind nicht nach § 54a UrhG aF vergütungspflichtig, weil dabei digitale Vervielfältigungsstücke entstehen.(...) Durch Übertragungen von einem digitalen Speichermedium auf ein anderes können nicht nur Filme und Musik, sondern auch "stehende" Texte oder "stehende" Bilder der von der Klägerin und der Verwertungsgesellschaft Bild-Kunst vertretenen Urheber von Sprachwerken, Fotografien, Bildwerken und Grafiken vervielfältigt werden; derartige Texte oder Bilder können beispielsweise über das Internet von der Festplatte eines Servers auf die Festplatte eines Computers heruntergeladen werden. Soweit PCs auf diese Weise als Endgeräte in einem einheitlichen Vervielfältigungsverfahren zur Herstellung digitaler Vervielfältigungsstücke verwendet werden, sind sie nach § 54 UrhG aF vergütungspflichtig.

Der Bundesgerichtshof hat nunmehr entschieden, dass Drucker, nicht aber PCs zu den vergütungspflichtigen Vervielfältigungsgeräten nach § 54a UrhG aF gehören. Diese Bestimmung erfasst bei richtlinienkonformer Auslegung nur Vervielfältigungsverfahren, bei denen analoge Vervielfältigungsstücke entstehen; dabei kommt es nicht darauf an, ob ein analoges oder ein digitales Werkstück als Vervielfältigungsvorlage diente. Erfasst werden auch Vervielfältigungsverfahren mittels verschiedener Geräte, wenn diese Geräte miteinander verbunden sind und es sich um ein einheitliches Vervielfältigungsverfahren handelt, das unter der Kontrolle derselben Person steht und auf die Herstellung analoger Vervielfältigungsstücke abzielt. Unter dieser Voraussetzung sind Vervielfältigungsverfahren nicht nur mit einer aus Scanner, PC und Drucker bestehenden Gerätekette, sondern auch mit einer nur aus PC und Drucker bestehenden Gerätekette vergütungspflichtig. Innerhalb einer solchen Gerätekette ist allerdings nur das Gerät vergütungspflichtig, das am deutlichsten dazu bestimmt ist, zusammen mit den anderen Geräten wie ein Vervielfältigungsgerät eingesetzt zu werden. Innerhalb der aus Scanner, PC und Drucker gebildeten Funktionseinheit ist dies der Scanner; innerhalb der aus PC und Drucker gebildeten Funktionseinheit ist dies der Drucker. Vervielfältigungsverfahren mit einem PC als Endgerät sind nicht nach § 54a UrhG aF vergütungspflichtig, weil dabei digitale Vervielfältigungsstücke entstehen.

Der Bundesgerichtshof hat weiter entschieden, dass PCs zu den vergütungspflichtigen Vervielfältigungsgeräten nach § 54 UrhG aF gehören. Diese Bestimmung erfasst Vervielfältigungen durch Übertragungen von einem Bild- oder Tonträger auf einen anderen. Unter einem Bild- oder Tonträger ist nach § 16 Abs. 2 UrhG eine Vorrichtung zur wiederholbaren Wiedergabe von Bild- oder Tonfolgen zu verstehen. Dazu zählen auch digitale Speichermedien wie Festplatten. Durch Übertragungen von einem digitalen Speichermedium auf ein anderes können nicht nur Filme und Musik, sondern auch "stehende" Texte oder "stehende" Bilder der von der Klägerin und der Verwertungsgesellschaft Bild-Kunst vertretenen Urheber von Sprachwerken, Fotografien, Bildwerken und Grafiken vervielfältigt werden; derartige Texte oder Bilder können beispielsweise über das Internet von der Festplatte eines Servers auf die Festplatte eines Computers heruntergeladen werden. Soweit PCs auf diese Weise als Endgeräte in einem einheitlichen Vervielfältigungsverfahren zur Herstellung digitaler Vervielfältigungsstücke verwendet werden, sind sie nach § 54 UrhG aF vergütungspflichtig.

IEF 13998

Vraag aan HvJ EU over uitzending via directe injectie als mededeling aan het publiek

Hof van Beroep Brussel 17 juni 2014, IEFbe 898 (SBS Belgium tegen SABAM)
Uitspraak ingezonden door Kristof Neefs, ALTIUS. Het geschil betreft tussen een beheersvennootschap en een omroeporganisatie die niet rechtstreeks uitzendt, doch enkel via directe injectie en via verschillende types van distributeurs. De vraag rijst wie een auteursrechtelijk relevante handeling stelt: omroeporganisatie, distributeur of beiden? De volgende prejudiciële vraag wordt gesteld:

Verricht een omroeporganisatie die haar programma's uitsluitend uitzendt via de techniek van directe injectie, i.e. een tweeledig proces waarbij zij haar programmadragende signalen gecodeerd via satelliet, een glasvezelverbinding of enig ander transportmiddel aanlevert aan distributeurs (satelliet, kabel of xDSL-lijn), zonder dat de signalen tijdens of naar aanleiding van deze aanlevering toegankelijk zijn voor het publiek, en waarbij vervolgens de distributeurs de signalen naar hun abonnees sturen zodat deze laatsten de programma's kunnen bekijken, een mededeling aan het publiek in de zin van artikel 3 van [InfoSoc-richtlijn]?

Lees verder

IEF 13972

Live Eredivisiewedstrijden tonen in cafés inbreukmakend

Vzr. Rechtbank Midden-Nederland 20 juni 2014, IEF 13972 (Eredivisie tegen gedaagden)
Uitspraak ingezonden door Reindert van der Zaal, Kennedy Van der Laan. Auteursrecht. Openbaarmaking. Licentie. Gedaagden zenden zonder benodigde FOX Sports Zakelijk licentie live-Eredivisiewedstrijden uit in hun cafés. De Eredivisie en de 18 Eredivisieclubs vorderen een inbreukverbod op de auteursrechten van de live-registraties, promofilmpjes en studioprogramma’s. Gelet op aankondigingen op Facebook en Twitter en constateringen van deurwaarders en controleurs van Fox Sports is het voldoende aannemelijk dat gedaagden Eredivisie-wedstrijden openbaar hebben gemaakt. Nu gedaagden niet beschikken over een zakelijke licentie is auteursrechtinbreuk daarom eveneens voldoende aannemelijk. De voorzieningenrechter wijst het gevorderde toe onder last van een dwangsom.

De beoordeling
4.3. Gezien het betoog van (...) staat vast dat in 2013 en 2014 in De Kerkbrink tijdens openingstijden Eredivisiewedstrijden zijn vertoond. Of dit is gebeurd met medeweten en toestemming van (...)  is niet relevant. Dat geldt ook voor het doel van het vertonen van de wedstrijdbeelden. Iedere vorm van in het openbaar ten gehore brengen of vertonen van een werk is een vorm van openbaar maken in de zin van artikel 12 Aw, waarvoor toestemming van de auteursrechthebbende (Eredivisie c.s.) nodig is.

4.4. De voorzieningenrechter acht het, gelet op de aankondigingen door D'Oude Enghe op Facebook en Twitter (productie 23 van Eredvisie c.s.), de constateringen door de controleurs van FOX Sports (producties 10 en 11 van Eredivisie c.s.) en de processen-verbaal van bevindingen van de deurwaarder (producties 15 en 16 van Eredivisie c.s.) voorshands voldoende aannemelijk dat ook in D'Oude Enghe en De Kuil Eredivisie-wedstrijden openbaar zijn gemaakt. (...)

4.5. Nu (...) niet beschikt over een zakelijke licentie, is voldoende aannemelijk dat (...) c.s. de rechten van Eredivisie c.s. heeft geschonden. Omdat Eredivisie c.s. niet in het voortduren van een jegens haar onrechtmatige situatie behoeft te berusten, heeft zij anders dan (...) meent, een spoedeisend belang bij opheffing van die onrechtmatige toestand. Het gevorderde gebod tot staking van verdere uitzending van wedstrijdbeelden zal daarom worden toegewezen.

Op andere blogs:
KvdL

IEF 13968

Ontwerpen op social media na staken van bouwsamenwerking

Vzr. Rechtbank Midden-Nederland 18 juni 2014, IEF 13968 (Knijtijzer-Woodstacker)
Uitspraak ingezonden door Job Hengeveld, Hengeveld Advocaten. Auteursrecht. Portretrecht. Handelsnaam. Rectificaties. Social Media. Knijtijzer is architect en heeft handelsnaam/domeinnaam Woodstacker en Finch building. Gedaagde is de vrouw van beoogd business partner, biologisch/ecologisch bouwer, en claimt een aandeel in het bedrijf. De samenwerking gaat niet door. Gedaagde plaatst op social mediaplatforms diverse berichten over Knijtijzer en zijn bedrijf. Er is geen sprake van een gezamelijk auteursrecht en de omstandigheid dat de ontwerpen binnen de afmetingen en het beoogde materiaal van de modules moest worden gemaakt, maakt het niet dat er geen voldoende creatieve keuzes mogelijk waren. Gedaagde maakt inbreuk door (onderdelen van) de ontwerpen op Facebook, Twitter en LinkedIn of haar eigen websites te gebruiken.

Er is sprake van inbreuk op het portretrecht door gedaagde door Knijtijzers portret op een blogsite (wordpress) te plaatsen. De vermelding ‘Finch Buildings is an unauthorized trial of our former architect to commercialize our invention under his own name', is geen handelsnaamgebruik. Echter nu er geen afspraken over de samenwerking onder de naam Woodstacker zijn gemaakt, valt niet in te zien dat gedaagde recht heeft op de handelsnaam. Ook de gevorderde rectificaties en verbod op doen van schadelijke en diffamerende uitlatingen worden toegewezen.

Auteursrecht:
5.15. Hoewel ook de inrichting van bouwmodules in enige mate technisch en functioneel bepaald is, zijn aan de onder 2.6 (onder “productie 32”) weergegeven ontwerpen wel creatieve keuzes te ontwaren, als het gaat om de weergave van het interieur en de plaats en weergave van daarin geplaatste objecten. De voorzieningenrechter merkt daarbij wel op dat ook indien [eiser] bij het maken van deze ontwerpen zou hebben geput uit de schets die [verweerster] als productie 10 heeft overgelegd (hetgeen nog allerminst vaststaat), geldt dat de visualisatie daarvan en de daarbij gebruikte kleuren de ontwerper voldoende ruimte hebben gegeven om de ontwerpen een eigen intellectuele schepping te doen zijn. Overigens moet geconstateerd worden dat [eiser] bij de inrichting van de module ook is afgeweken van vorenbedoelde schets, nu hij de badkamer niet in een aparte kamer heeft opgenomen maar in de woonkamer en ook de keuken op een andere locatie heeft geplaatst. In zoverre zijn de als productie 32 overgelegde ontwerpen wel door het auteursrecht van [eiser] beschermd.

5.16. [eiser] heeft evenwel niet voldoende onderbouwd dat [verweerster] de (als onderdeel van productie 32 overgelegde) ontwerpen van de binnenkant van de [D]-module openbaar heeft gemaakt of verveelvoudigd en dus inbreuk heeft gemaakt op enig auteursrecht van [eiser] met betrekking tot deze ontwerpen. Gelet hierop is de vordering tot het staken en gestaakt houden van inbreuken op deze ontwerpen niet voor toewijzing vatbaar.

Portretrecht
5.19. [verweerster] heeft op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat het in het kader van de vrijheid van meningsuiting van belang was om het portret van [eiser] op haar blog te plaatsen. Enige informatieve waarde of maatschappelijk belang valt daarin dan ook niet te onderkennen.5.21.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het recht van [eiser] op bescherming van zijn persoonlijke levenssfeer in de gegeven omstandigheden zwaarder weegt dan het recht van [verweerster] op vrijheid van meningsuiting, zodat de vordering tot het staken en gestaakt te houden van inbreuken op het portretrecht van [eiser] toewijsbaar is.

Handelsnaam
5.27. Dit betekent dat [verweerster] zich van het gebruik van die handelsnaam dient te onthouden. De daartoe strekkende vordering is dan ook toewijsbaar. Hetzelfde geldt voor zover de gevorderde rectificatie ziet op het gebruik door [verweerster] van deze handelsnaam op social media platforms.

Rectificaties:
5.31. Voorts heeft (de raadsvrouwe van) [verweerster] ter gelegenheid van de zitting verklaard dat het doen van de betreffende uitlatingen op internet ingegeven was door het feit dat zij geen toegang had tot de e-mails die mogelijk naar het “info”-mailadres van de website [adres] werden gestuurd, en dat zij wilde voorkomen dat zij klanten zou mislopen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is dit niet de geëigende methode om dergelijke kwesties op te lossen. Voor zover [verweerster] al van mening was en van mening mocht zijn dat zij gerechtigd was tot inzage in de e-mails, had zij zich tot de rechter moeten wenden en niet eigenmachtig onjuiste mededelingen de wereld in moeten brengen.

5.32. Ten slotte acht de voorzieningenrechter in deze van belang dat niet [verweerster] maar haar echtgenoot de partner was waarmee [eiser] samenwerkte. Voor zover er dan ook al een recht was om modulebouwsystemen onder de naam [D] aan te bieden, berustte dat recht bij haar echtgenoot en [eiser] gezamenlijk en niet bij [verweerster]. Door vervolgens wel het onder die naam opgebouwde debiet naar haar eenmanszaak toe te trekken, middels het doen van onjuiste mededelingen over [eiser], heeft [verweerster] naar het oordeel van de voorzieningenrechter - mede in het licht van het voorgaande - onrechtmatig jegens [eiser] gehandeld. De gevorderde rectificaties en het gevorderde verbod op het doen van schadelijke of diffamerende uitlatingen zijn dan ook voor toewijzing vatbaar.

Lees de uitspraak:
IEF 13968(pdf)
IEF 13968 (link)

IEF 13966

BGH: Collectieve muziekcontracten, dans- en balletlessen

BGH 18 juni 2014, I ZR 214/12, I ZR 215/12 und I ZR 220/12 (Tanzschule)
Het BGH heeft zich uitgesproken over de billijke vergoeding bij collectieve contracten voor de vergoeding voor het gebruik van muziek bij dans- en balletlessen. Uit het persbericht: Die drei Beklagten sind Vereine, zu deren Mitgliedern zahlreiche Tanzschulen oder Ballettschulen gehören. Diese geben bei Tanzkursen oder im Ballettunterricht auf Tonträgern aufgenommene Musik wieder. Dafür haben sie sowohl an die Gesellschaft für musikalische Aufführungs- und Vervielfältigungsrechte (GEMA) als auch an die Klägerin, die Gesellschaft zur Verwertung von Leistungsschutzrechten (GVL), jeweils eine Vergütung zu zahlen.

Die GEMA erhält die Vergütung für die Nutzung der Urheberrechte der von ihr vertretenen Komponisten und Textdichter. Die Klägerin beansprucht die Vergütung für die Nutzung der von ihr wahrgenommenen urheberrechtlich geschützten Leistungsschutzrechte der Interpreten und Tonträgerhersteller. Zwischen der Klägerin und den Beklagten bestanden Gesamtverträge, wonach die Beklagten für die Wiedergabe von Tonträgern eine Vergütung in Höhe eines Zuschlags von 20% auf den einschlägigen Tarif der GEMA zu zahlen hatten. Danach erhielten die GEMA 5/6 und die Klägerin 1/6 der von den Beklagten für die Musiknutzung insgesamt zu zahlenden Vergütung.

Die Klägerin hat beim Oberlandesgericht München die gerichtliche Festsetzung neuer Gesamtverträge beantragt. Sie ist der Ansicht, der im bisherigen Gesamtvertrag vereinbarte 20%-ige Zuschlag auf den GEMA-Tarif sei auf einen 100%-igen Zuschlag zu erhöhen, weil die Leistungen der Leistungsschutzberechtigten und der Urheber gleichwertig seien.

Das Oberlandesgericht München, das Gesamtverträge aufgrund des Urheberrechtswahrnehmungsgesetzes nach "billigem Ermessen" festzusetzen hat, hat die Vergütung in den neuen Gesamtverträgen zwischen der Klägerin und den Beklagten erhöht und einen 30%-igen Zuschlag auf den GEMA-Tarif vorgesehen.

Dagegen haben die Klägerin und in zwei Verfahren auch die Beklagten, die an dem 20%-igen Zuschlag festhalten wollen, die vom Oberlandesgericht zugelassene Revision beim Bundesgerichtshof eingelegt.

Der Bundesgerichtshof hat die vom Oberlandesgericht festgesetzten Gesamtverträge nicht in allen Punkten gebilligt und die Sachen daher zur neuen Verhandlung und Entscheidung an das Oberlandesgericht zurückverwiesen.

Das Oberlandesgericht durfte sich für die Frage der Angemessenheit des Zuschlags zwar auch in den vorliegenden Fällen an der bisherigen, jahrzehntelang praktizierten Vergütungsregelung orientieren. Es hat aber nicht überzeugend begründet, weshalb eine Vergütung in Höhe eines 30%-igen Zuschlags auf den GEMA-Tarif der Billigkeit entspricht. Insbesondere hat es die Erhöhung der Vergütung mit einer in den letzten Jahrzehnten gewachsenen Bedeutung ausübender Künstler bei der öffentlichen Wiedergabe von Musikwerken begründet, obwohl es selbst davon ausgegangen ist, dass dieser Umstand sich bei der gewöhnlichen Nutzung von Musik in Tanzschulen nicht maßgeblich auswirke, weil der Interpret des Musikstücks dabei nicht im Vordergrund stehe. Zudem hat das Oberlandesgericht mit unzutreffenden Erwägungen die Vergütungsregelungen für die ausübenden Künstler und Tonträgerhersteller einerseits und die Musikurheber andererseits im Bereich der Kabelweitersendung, der privaten Vervielfältigung und des Hörfunks nicht in die Beurteilung einbezogen.

IEF 13953

Conclusie AG: Geen onderscheid thuiskopievergoeding maken in wel/niet verwijderbare telefoongeheugenkaarten

Conclusie AG HvJ EU 18 juni 2014, IEF 13953, zaak C-463/12 (Copydan Båndkopi) - dossier
Zie prejudiciële vragen: IEF 12086. Uitlegging van artikel 5, lid 2, sub b, van [InfoSoc-richtlijn]. Geheugenkaarten, voor mobiele telefoons, die door een mobieletelefonie-operator worden ingevoerd en verkocht in een lidstaat. Verenigbaarheid met de richtlijn van een nationale regeling die voorziet in compensatie voor de rechthebbenden voor de kopieën die worden gemaakt op geheugenkaarten voor mobiele telefoons. Billijke compensatie. Conclusie AG:

1)      Artikel 5, lid 2, sub b, van [InfoSoc-richtlijn] moet aldus worden uitgelegd dat het in principe niet in de weg staat aan een regeling van een lidstaat die voorziet in de heffing van de thuiskopievergoeding op geheugenkaarten van mobiele telefoons ter financiering van de billijke compensatie, voor zover het rechtvaardige evenwicht wordt gehandhaafd (...), terwijl de hoofdfunctie of belangrijkste functie van genoemde kaarten wat dat betreft van geen belang is.
Richtlijn 2001/29 moet evenwel aldus worden uitgelegd dat deze zich verzet tegen de wettelijke regeling van een lidstaat die voorziet in de heffing van de thuiskopievergoeding op verwijderbare informatiedragers, zoals geheugenkaarten van mobiele telefoons, ter financiering van de billijke compensatie, terwijl de heffing op niet-verwijderbare dragers welke deel uitmaken van apparaten of installaties die specifiek zijn ontworpen en worden gebruikt als informatiedragers voor privédoeleinden wordt uitgesloten, zonder dat deze uitsluiting objectief gerechtvaardigd is.
De verwijzende rechter zal de mogelijke objectieve rechtvaardiging van deze uitsluiting moeten beoordelen en daaruit de conclusies moeten trekken.

2)      Richtlijn 2001/29 moet aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staat aan de wettelijke regeling van een lidstaat die voorziet in de heffing van de thuiskopievergoeding ter financiering van de billijke compensatie als bedoeld in artikel 5, lid 2, sub b, ervan, op de reproducties voor privégebruik die zijn gemaakt vanaf een onrechtmatige bron, evenals op de reproducties voor privégebruik die door de rechthebbenden specifiek zijn toegestaan en die op grond daarvan aanleiding hebben gegeven tot de betaling van een vergoeding of enige andere vorm van billijke compensatie.

3)      Richtlijn 2001/29 moet aldus worden uitgelegd dat noch het gebruiken, noch het niet-gebruiken van doeltreffende technische beveiligingsvoorzieningen van bestanden van beschermde werken invloed heeft op de heffing van de thuiskopievergoeding ter financiering van de billijke compensatie als bedoeld in artikel 5, lid 2, sub b, van genoemde richtlijn.

4)      Richtlijn 2001/29 moet aldus worden uitgelegd dat zij niet in de weg staat aan de wettelijke regeling van een lidstaat die voorziet in de heffing van de thuiskopievergoeding ter financiering van de billijke compensatie op reproducties voor privédoeleinden, die voor de rechthebbenden slechts een minimale schade veroorzaken.

5)      Richtlijn 2001/29 moet aldus worden uitgelegd dat zij in principe niet in de weg staat aan een nationale wettelijke regeling, zoals die aan de orde in het hoofdgeding, die voorziet in de heffing van de thuiskopievergoeding ter financiering van de billijke compensatie op informatiedragers bij de producenten en distributeurs daarvan, voor zover genoemde producenten en importeurs deze daadwerkelijk kunnen doorberekenen aan de gebruikers die genoemde dragers aanschaffen voor het maken van thuiskopieën of de terugbetaling ervan kunnen verkrijgen wanneer genoemde dragers worden aangeschaft voor duidelijk andere doelen dan het maken van thuiskopieën.

Het is aan de verwijzende rechter om deze omstandigheden te beoordelen en daaruit de conclusies te trekken.”

Gestelde vragen:

1)      Is het verenigbaar met richtlijn [2001/29] dat een nationale wet voorziet in compensatie van de rechthebbenden in geval van reproducties die zijn gemaakt vanaf een van de volgende bronnen:
[a)]      bestanden waarvan het gebruik is toegestaan door de rechthebbenden en waarvoor de klant een vergoeding heeft betaald (gelicentieerde inhoud van bijvoorbeeld internetwinkels);
[b)]      bestanden waarvan het gebruik is toegestaan door de rechthebbenden en waarvoor de klant geen vergoeding heeft betaald (gelicentieerde inhoud bijvoorbeeld in het kader van een marketingactie);
[c)]      een dvd, cd-rom, mp3-speler, computer enz. van de gebruiker, waar geen doeltreffende technische voorzieningen worden aangewend;
[d)]      een dvd, cd-rom, mp3-speler, computer enz. van de gebruiker, waar doeltreffende technische voorzieningen worden aangewend;
[e)]      een dvd, cd-rom, mp3-speler, computer of een ander apparaat van een derde;
[f)]      onrechtmatig gekopieerde werken, van het internet of van andere bronnen;
[g)]      bestanden die op een andere wijze rechtmatig zijn gekopieerd van bijvoorbeeld het internet (uit rechtmatige bronnen, waarbij geen licentie is verleend)?
2)      Hoe moet rekening worden gehouden met doeltreffende technische voorzieningen (zie artikel 6 van [richtlijn 2001/29]) in de regelgeving van de lidstaten inzake billijke compensatie (zie artikel 5, lid 2, sub b, van [genoemde] richtlijn)?
3)      Wanneer is bij de berekening van de compensatie voor kopieën voor privégebruik (zie artikel 5, lid 2, sub b, van [richtlijn 2001/29]) sprake van ‚situaties waar de schade voor de rechthebbende minimaal zou zijn’ als bedoeld in [punt 35 van] de considerans van de richtlijn, waardoor het niet verenigbaar zou zijn met de richtlijn dat een regeling van een lidstaat voorziet in compensatie voor de rechthebbenden voor dergelijke kopieën voor privégebruik (zie in dit verband het onderzoek waarnaar in punt 2 [van de verwijzingsbeslissing] wordt verwezen)?
4)      a)      Indien ervan wordt uitgegaan dat het kopiëren voor privégebruik niet de hoofdfunctie of belangrijkste functie is van geheugenkaarten in mobiele telefoons, is het dan verenigbaar met de richtlijn dat een regeling van een lidstaat voorziet in compensatie voor de rechthebbenden voor kopieën op geheugenkaarten van mobiele telefoons?
b)      Indien ervan wordt uitgegaan dat het kopiëren voor privégebruik een van de verscheidene hoofdfuncties of wezenlijke functies van geheugenkaarten in mobiele telefoons is, is het dan verenigbaar met richtlijn [2001/29] dat een regeling van een lidstaat voorziet in compensatie voor de rechthebbenden voor kopieën op geheugenkaarten van mobiele telefoons?
5)      Is het verenigbaar met het begrip ‚rechtvaardig evenwicht’ als bedoeld in punt 31 van de considerans van de richtlijn en met de uniforme uitlegging van het begrip ‚billijke compensatie’ in artikel 5, lid 2, sub b, daarvan, waarbij moet worden uitgegaan van de ‚schade’, dat een regeling van een lidstaat voorziet in een vergoeding voor geheugenkaarten, terwijl geen vergoeding wordt verlangd voor interne geheugens zoals van mp3-spelers of iPods, die zijn ontworpen en hoofdzakelijk worden gebruikt voor het opslaan van kopieën voor privégebruik?
6)      a)      Staat richtlijn [2001/29] in de weg aan een regeling van een lidstaat die bepaalt dat de producent en/of de importeur, die geheugenkaarten verkoopt aan handelaren, die de geheugenkaarten op hun beurt doorverkopen aan zowel particulieren als aan handelaren, zonder dat genoemde producent en/of importeur weet of de geheugenkaarten worden verkocht aan particulieren dan wel handelaren, verplicht is een vergoeding voor het kopiëren voor privégebruik te betalen?
b)      Is het voor het antwoord op de zesde prejudiciële vraag, sub a, relevant of de regeling van de lidstaat bepalingen bevat op grond waarvan de producent, de importeur en/of de distributeur geen vergoeding hoeven te betalen voor geheugenkaarten die voor professionele doeleinden worden gebruikt; dat de producent, de importeur en/of de distributeur, die de vergoeding toch heeft betaald, terugbetaling van de vergoeding voor geheugenkaarten kunnen verkrijgen voor zover deze kaarten voor professionele doeleinden worden gebruikt; en dat de producent, de importeur en/of de distributeur zonder vergoeding te betalen geheugenkaarten kunnen verkopen aan andere ondernemingen die zijn geregistreerd bij de organisatie die de vergoedingen beheert?
c)      Is het voor het antwoord op de zesde prejudiciële vraag, sub a of sub b, relevant
1)      of de regeling van de lidstaat bepalingen bevat op grond waarvan de producent, de importeur en/of de distributeur geen vergoeding hoeven te betalen voor geheugenkaarten die voor professionele doeleinden worden gebruikt, maar waar het begrip ‚gebruik voor professionele doeleinden’ als een aftrekmogelijkheid wordt opgevat die enkel bestaat voor ondernemingen die zijn goedgekeurd door Copydan Båndkopi, terwijl de vergoeding moet worden betaald voor geheugenkaarten die voor professionele doeleinden worden gebruikt door andere zakelijke klanten die niet zijn goedgekeurd door Copydan Båndkopi;
2)      of de regeling van de lidstaat bepalingen bevat op grond waarvan de producent, de importeur en/of de distributeur, wanneer de vergoeding (in theorie) toch is betaald, terugbetaling van de vergoeding voor geheugenkaarten kunnen verkrijgen voor zover deze kaarten voor professionele doeleinden worden gebruikt, maar waar:
a)      in de praktijk alleen de koper van de geheugenkaart de terugbetaling van de vergoeding kan verkrijgen, en
b)      de koper van de geheugenkaart een verzoek om terugbetaling van de vergoeding moet indienen bij Copydan Båndkopi;
3)      of de regeling van de lidstaat bepalingen bevat op grond waarvan de producent, de importeur en/of de distributeurs zonder vergoeding te betalen geheugenkaarten kunnen verkopen aan andere ondernemingen die zijn geregistreerd bij de organisatie die de vergoedingen beheert, maar:
a)      Copydan Båndkopi de organisatie is die de vergoedingen beheert, en
b)      de geregistreerde ondernemingen niet weten of de geheugenkaarten zijn verkocht aan particulieren dan wel handelaren?
IEF 13945

Sublicentienemer Bollywoodfilms succesvol tegen illegale dvd-verkoop

Rechtbank Den Haag 24 juli 2013, IEF 13945 (Dasoptical tegen KMI)
Auteursrecht. Sublicentie. Bollywood. Dasoptical exploiteert geluids- en beelddragers, met name op het gebied van Bollywoodfilms, en heeft van 2006 tot 2008 samengewerkt met KMI. Adlabs heeft een exclusief mondiaal licentierecht van verschillende auteursrechthebbende van Bollywoodfilms verkregen. Dasoptical heeft een exclusieve sublicentie voor Europa om de films te exploiteren en auteursrechten te handhaven. KMI verhandelt illegale kopieën en maakt volgens de rechtbank inbreuk, staking wordt bevolen evenals toekenning van winstafdracht ex artikel 27a AW.

De beoordeling
Licentie- en handhavingsrechten
4.11. Uit de documenten blijkt voldoende duidelijk dat [X] voor de films beschikt over exclusieve licentierechten voor Europa behalve het Verenigd Koninkrijk en dat hij het recht heeft bedongen om op eigen naam op te treden tegen inbreuk op de auteursrechten. Dit volgt uit de aanhef van de hiervoor in 3.6 vermelde enforcement of copyright aktes waarin de betreffende producenten bevestigen dat [X] deze rechten heeft.
4.12. Terecht wijst [X] op de zinsnede ‘In case during and because of such infringement proceedings the Courts accord any compensation, this will only be due to DASOPTICAL’ die in de enforcement of copyright aktes staat. Uit deze zinsnede gelezen in samenhang met de aanhef van de aktes, volgt naar het oordeel van de rechtbank dat [X] daarmee het recht heeft bedongen om rechtstreeks de door hem als licentienemer geleden schade vergoed te krijgen.

Inbreuk

4.21 De rechtbank verwerpt ook dit verweer van KMI. KMI betwist dat een film, inclusief alle geluidskanalen en al het bonusmateriaal, niet in zijn geheel op een dvd 5 format past, zoals [X] heeft gesteld, maar heeft die betwisting niet onderbouwd. De rechtbank gaat hier dan ook aan voorbij. Ook als juist is, zoals KMI stelt, dat van iedere film meerdere originele versies zijn gemaakt van de hoesjes en van de dvd’s die niet met de Dasoptical dvd’s overeenstemmen, zodat niet gezegd kan worden dat gelet op het verschillende uiterlijk van de Dasoptical dvd’s en de KMI dvd’s sprake moet zijn van illegale dvd’s, baat dit verweer KMI niet. KMI heeft immers niet betwist dat de KMI dvd’s van het dvd 5 format zijn en dat daarop wel de films staan maar met een slechtere
geluidskwaliteit terwijl bonusmateriaal ontbreekt. Tot slot verwerpt de rechtbank het betoog van KMI dat het wel moet gaan om originele dvd’s omdat de naam van de producent op de KMI dvd’s staat vermeld. Met [X] is de rechtbank van oordeel dat als de (hoezen van de) dvd’s zijn nagemaakt dat dan juist ook de naam van de producent op die hoes wordt vermeld. Nu KMI heeft nagelaten nader te onderbouwen waarom de vermelding van de producent op de hoes enig bewijs oplevert dat het gaat om originele van de producent of zijn
distributeur afkomstige dvd’s, wordt aan dit argument voorbijgegaan.

4.28. Het door [X] gevorderde bevel om rekening en verantwoording af te leggen over het aantal verhandelde inbreukmakende dvd’s, de door KMI gehanteerde verkoopprijs en de door haar gemaakte winst is op grond van artikel 27a Aw toewijsbaar. (…)
IEF 13944

Kenmerken ingraaftrampoline zijn technisch en functioneel

Vzr. Rechtbank Den Haag 16 juni 2014, IEF 13944 (Dutch Toys Group tegen Tol outdoor Leisure)
Uitspraak ingezonden door Evert van Gelderen en Elise Menkhorst, De Gier|Stam & advocaten. Niet-geregistreerd modellenrecht. Auteursrecht. DTG heeft een ingraaftrampoline op de markt gebracht onder de naam EXIT InTerra. Avyna biedt ook een (ingraaf)trampoline aan onder de naam Pro-Line Model 1 en 2, waarop zij door DTG wordt aangesproken. Avyna geeft gemotiveerd aan dat door DTG genoemde kenmerken technisch en functioneel bepaald zijn; de verbinding van telkens twee poten ligt voor de hand omdat daarmee stabiliteit wordt verkregen en onnodig materiaalgebruik wordt voorkomen. De vorderingen worden afgewezen.

 

4.8. De verbinding tussen de poten draagt zonder twijfel bij aan de stabiliteit van het frame van de trampoline. Dit geeft DTG bij kenmerk e) ook zelf aan (Dit heeft als voordeel dat de krachten op het frame worden verdeeld tijdens het springen op de trampoline). Verbinding van telkens twee poten ligt voorshands oordelend voor de hand omdat daarmee voldoende stabiliteit wordt verkregen en onnodig materiaalgebruik (door alle vier de poten met elkaar te verbinden) wordt voorkomen. De voorzieningen rechter kan hierin geen vormgevingskeuze ontdekken.
4.9. Voor de vorm van de luchtroosters geldt evenzeer dat niet is gemotiveerd welke vormgevingskeuze op dit moment gemaakt zou zijn, nog daargelaten de vraag of uitsluitend de gekozen vorm van de luchtroosters kan leiden tot een voortbrengsel met een eigen karakter. (...)
Auteursrecht
4.10. Verwijzend naar dezelfde kenmerken die de trampoline een eigen karakter in modelrechtelijke zin geven, stelt DTG dat de EXIT InTerra-trampoline een oorspronkelijk werk is dat het persoonlijk stempel van de maker draagt en dus (ook) auteursrechtelijk beschermd is. Ook hier geldt evenwel dat voorshands wordt geoordeeld dat deze kenmerken technisch bepaald zijn, zodat die kenmerken niet kunnen bijdragen aan de door DTG ingeroepen auteursrechtelijke bescherming.

Lees hier:
KG ZA 14-362 (pdf)
IEF 13944 (link)