Alle rechtspraak  

IEF 13006

Het handelen van kabelexploitanten is niet langer een secundaire openbaarmaking

Vzr. Rechtbank Amsterdam 4 september 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:5554 (VEVAM tegen Ziggo/UPC en tegen RODAP)
Uitspraak ingezonden door Bas Le Poole en Bart Lukaszewicz, Houthoff Buruma.
Zie ook: IEF 12974 en IEF 7522. Kabelovereenkomsten, redelijkheid en billijkheid, kabelexploitanten, collectieve beheersorganisatie, kabeldoorgifte, secundaire openbaarmaking ex 26a Aw.

Tot 1 oktober 2012 zijn zogenaamde Kabelovereenkomsten van kracht geweest. Op grond hiervan betaalden alle Nederlandse kabelexploitanten, waaronder Ziggo en UPC, aan de collectieve beheersorganisaties (CBO's) per maand per abonnee een vergoeding ten behoeve van de verschillende auteursrechthebbenden. Vevam, één van de CBO's, vordert nu onderhandelingen te goeder trouw met Ziggo en UPC over nieuwe kabelovereenkomsten. In het bijzonder onderhandelingen over de door hen te betalen vergoeding, die zal gelden met terugwerkende kracht vanaf 1 oktober 2012. RODAP is bij het geschil gevoegd als belangenbehartiger van Ziggo en UPC. Ook vraagt Vevam enkele rechtsvragen betreffende artikelen 26a en 45d Aw voor te leggen aan de Hoge Raad bij wijze van prejudiciële beslissing ex 392 Rv.

Volgens de voorzieningenrechter is er op grond van het eerder gewezen Norma/NLKabel (IEF 7522) geen sprake meer van een situatie in de zin van artikel 26a Aw. Het handelen van de kabelexploitanten kan dan ook niet langer als 'secundaire' openbaarmaking worden betiteld (r.o. 4.3). Vevam heeft het tegendeel niet voldoende aannemelijk kunnen maken. Vevam kan ook geen beroep doen op de aansluitovereenkomsten met haar leden, omdat deze leden zich niet op de juiste wijze hun rechten t.a.v. de producent hebben voorgehouden (zie art. 45d Aw). De leden van Vevam hebben zich in het algemeen uitsluitend de rechten voorbehouden die op grond van de wet collectief worden uitgeoefend, zoals de rechten bedoeld in art. 26a Aw. Nu de in dit artikel bedoelde rechten niet langer relevant zijn, stelt het door de leden van Vevam gebruikelijk bedongen voorbehoud het wettelijk vermoeden van art. 45d Aw dus niet buiten werking.

Omdat aannemelijk is dat VEVAM geen wettelijk verankerde taak meer heeft op grond van artikel 26a Aw en VEVAM evenmin na 1 oktober 2012 een overeenkomst heeft met de kabelexploitanten, kan niet worden gezegd dat VEVAM sindsdien ten behoeve van de regisseurs aanspraken jegens de kabelexploitanten uitoefent. Ook slaagt het beroep op post-contractuele redelijkheid en billijkheid niet. De voorzieningenrechter acht het niet opportuun prejudiciële vragen te stellen nu er cassatie is ingesteld in de aangehaalde zaak Norma/NLKabel en weigert de gevraagde voorzieningen.

 

Prejudiciële vragen
3.1 (...) Is er in de in deze dagvaarding bedoelde situatie van kabeldoorgifte door Ziggo en UPC sprake van een uitzending via een omroepnetwerk in de zin van artikel 26 a AW? en/of
Heeft het vermoeden van overdracht aan de producent van artikel 45d Aw betrekking op de rechten voor kabeldoorgifte zoals bedoeld in deze dagvaarding?
Zo ja, staat dat artikel er aan in de weg dat de regisseur zijn rechten voor de kabeldoorgifte van toekomstig door hem te maken filmwerken bij voorbaat overdraagt aan VEVAM?

Beoordeling
4.2. Uitgangspunt is dat kabeldoorgifte door de kabelexploitanten een openbaarmaking is in de zin van artikel 12 Aw. Op grond van de Amstelveense kabelarresten heeft de Hoge Raad in de jaren '80 van de vorige eeuw geoordeeld dat kabelexploitanten voor de kabeldoorgifte een vergoeding verschuldigd zijn aan de verschillende auteursrechthebbenden. Op grond van de SatKab- richtlijn van 1993 zijn de artikelen 26a tot en met 26c Aw in de Nederlandse wetgeving opgenomen, alsmede de artikelen 14a tot en met 14d Wnr. Deze artikelen stellen collectieve uitoefening van de kabeldoorgifterechten verplicht in geval van gelijktijdige, ongewijzigde en onverkorte doorgifte door de kabelexploitant van een uitgezonden radio- of televisieprogramma. Artikel 26a Aw is de primaire grondslag voor de vorderingen van VEVAM. Op basis van dit artikel hebben Ziggo en UPC, aldus VEVAM, toestemming van VEVAM nodig voor kabeldoorgifte. De vraag die in dit kort geding als eerste moet worden beantwoord is of de situatie waarvoor artikel 26a Aw in het leven is geroepen zich thans nog voordoet. Volgens Ziggo en UPC is dit niet het geval; zij hebben zich in dit kader beroepen op het arrest van het gerechtshof Den Haag van 10 april 2012 in de zaak van de Stichting Norma tegen de Vereniging NLKabel (ECLI:NL:GHSGR:2012:BW1078), hierna Norma/NLKabel.

4.3. In een kort geding dient de voorzieningenrechter zo veel mogelijk vooruit te lopen op het (te verwachten) oordeel van de bodemrechter. Voor zover het onderhavige kort geding aanknopingspunten heeft met Norma/NLKabel zal de voorzieningenrechter het hiervoor genoemde arrest van het gerechtshof als uitgangspunt nemen. Samengevat weergegeven komt het arrest van het gerechtshof erop neer dat de omroepen bij het aanleveren van de programma's aan de kabelexploitanten geen (primaire) openbaarmaking verrichten (ook niet in de zin van de Wnr). Het handelen van de kabelexploitanten kan dan ook niet langer als 'secundaire' openbaarmaking worden betiteld. Voldoende staat vast, aldus het gerechtshof, dat de omroepen de programma's aan de kabelexploitanten aanleveren via de Media Gateway dan wel in gecodeerde vorm via de satelliet. Volgens het gerechtshof kan Norma haar positie dan ook niet baseren op artikel 14a Wnr. Uit het arrest van het gerechtshof kan niet worden afgeleid dat het gerechtshof in dit kader een onderscheid heeft gemaakt tussen auteursrechten en naburige rechten ofwel tussen artikel 26a Aw en artikel 14a Wnr.

4.4. De voorzieningenrechter is voorshands van oordeel dat VEVAM er in dit geding niet in is geslaagd om voldoende aannemelijk te maken dat de omroepen de programma's nog immer door middel van signalen ten behoeve van een onbepaald aantal potentiële luisteraars of kijkers aan de kabelexploitanten aanleveren. Dit had wel op de weg van VEVAM, als eisende partij in dit kort geding, gelegen. Dit leidt ertoe dat de voorzieningenrechter in lijn met het gerechtshof van oordeel is dat VEVAM haar rechtspositie voorshands niet langer kan baseren op artikel 26a Aw. De verplichting tot collectieve belangenbehartiging is bij deze stand van zaken dan ook komen te vervallen. Dit wil niet zeggen dat de regisseurs geen enkel recht meer hebben op een vergoeding voor het (opnieuw) uitzenden van het werk. Een en ander zal echter op een andere manier vorm moeten worden gegeven.

4.5. Vervolgens heeft VEVAM haar positie gebaseerd op de aansluitovereenkomsten met de regisseurs. Volgens VEVAM hebben alle aangesloten regisseurs (en de buitenlandse regisseurs via buitenlandse CBO's) aan VEVAM hun auteursrechten op huidige en toekomstige filmwerken overgedragen^ Volgens VEVAM is in het algemeen in de contracten tussen regisseurs en producenten de rechtenoverdracht met betrekking tot aanspraken die collectief worden geëxploiteerd uitgesloten. Ook om deze reden hebben Ziggo en UPC, aldus VEVAM, toestemming van VEVAM nodig voor de kabeldoorgifte.

4.6. Het is in dit geding niet in geschil dat de meeste regisseurs de zogenaamde VEVAM-clausule of een clausule met een gelijke strekking opnemen of laten opnemen in de contracten die zij sluiten met producenten. Deze clausule kan voorshands worden aangemerkt als een contractuele (schriftelijke) uitzondering op het vermoeden van overdracht van rechten als bedoeld in artikel 45d Aw. Omdat het een uitzondering betreft, moet de clausule restrictief vvorden uitgelegd. De aanspraken die in het algemeen in de VEVAM-contracten worden uitgesloten van het wettelijk vermoeden van overdracht van artikel 45d Aw betreffen de auteursrechten van regisseurs die op grond van de wet collectief worden geëxploiteerd door VEVAM. Omdat aannemelijk is dat VEVAM geen wettelijk verankerde taak meer heeft op grond van artikel 26a Aw en VEVAM evenmin na 1 oktober 2012 een overeenkomst heeft met de kabelexploitanten, kan niet worden gezegd dat VEVAM sindsdien ten behoeve van de regisseurs aanspraken jegens de kabelexploitanten uitoefent. VEVAM wil die rechten wel uitoefenen, maar dat betekent nog niet dat het wettelijke vermoeden van artikel 45d Aw jegens VEVAM niet geldt. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is daarvoor nodig dat de regisseurs met de producenten, zoals artikel 45d Aw voorschrijft, schriftelijk overeenkomen dat deze rechten aan VEVAM worden overgedragen. De conclusie is dan ook dat VEVAM zich reeds om deze reden vergeefs beroept op de aansluitovereenkomsten tussen haar en de regisseurs.

4.7. De derde grondslag voor de vorderingen van VEVAM is volgens VEVAM gelegen in de postcontractuele redelijkheid en billijkheid. Gezien de gerechtvaardigde verwachtingen en jarenlange betalingen zijn Ziggo en UPC verplicht te handelen op basis van de zorgvuldigheid die zij in het maatschappelijk verkeer dienen te betrachten, aldus VEVAM. De voorzieningenrechter is hierover voorshands van oordeel dat de regisseurs op grond van de artikelen 12 en 45d Aw jegens de producenten aanspraak hebben en houden op een billijke vergoeding. Ziggo en UPC hebben jegens VEVAM echter geen verplichtingen meer. Uiteraard kunnen de regisseurs de onderhandelingen over hun aanspraken door VEVAM laten voeren, maar VEVAM kan zich in dit kader niet beroepen op gerechtvaardigde verwachtingen die zijn gebaseerd op het verleden. Nu voldoende aannemelijk is dat VEVAM geen aanspraak meer kan maken op de vergoedingen als bedoeld in artikel 26a Aw, is een nieuwe situatie ontstaan.

4.8 Op dit moment acht de voorzieningenrechter het niet opportuun om op basis van artikel 392 Rv rechtsvragen te stellen aan de Hoge Raad bij wijze van prejudiciële beslissing. Tegen het arrest van het gerechtshof Den Haag in de zaak Norma/NLKabel is cassatie ingesteld bij de Hoge Raad. De conclusie van de advocaat-generaal alsmede het arrest van de Hoge Raad zijn binnen redelijk afzienbai'e tijd te verwachten. Tussen de zaak Norma/NLKabel en het onderhavige geschil zijn zodanig veel overeenkomsten dat eerst het arrest van de Hoge Raad zal moeten worden afgewacht. Te verwachten is dat dit arrest mogelijk niet alleen duidelijkheid zal verschaffen met betrekking tot artikel 14a Wnr doch ook met betrekking tot artikel 26a Aw.

4.9. Al het voorgaande leidt ertoe dat de vorderingen van VEVAM zullen worden afgewezen. VEVAM zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten gevallen aan de zijde van Ziggo en UPC en aan de zijde van RODAP. De voorzieningenrechter is van oordeel - anders dan VEVAM heeft betoogd - dat RODAP op de juiste wijze aanspraak heeft gemaakt op een proceskostenveroordeling ex artikel 1019h Rv. RODAP heeft in haar incidentele vordering tot voeging aan de zijde van gedaagden aanspraak gemaakt op een proceskostenveroordeling door middel van de woorden "kosten rechtens". Hiermee heeft RODAP op voorhand geen recht op een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 1019h Rv prijsgegeven. Nu niet in discussie is dat dit kort geding een lE-geschil betreft en VEVAM hier - blijkens haar eigen in het geding gebrachte kostenspecificatie - eveneens vanuit is gegaan, verstaat de voorzieningenrechter onder "kosten rechtens" tevens een kostenveroordeling in de zin van artikel 1019h.

Lees de uitspraak hier:
Rechtspraak.nl (link)
ECLI:NL:RBAMS:2013:5554 (pdf)
Afschrift KG ZA 13-869

IEF 12990

Werkwijze wordt effectief aan rechterlijk toezicht onttrokken

Rechtbank van Koophandel Antwerpen 19 juli 2013, A/13/5414 (SABAM tegen ID&T)
Uitspraak ingezonden door Christian Dekoninck, Crowell & Morning. Auteursrecht. Naburige rechten. Muziekrechten. ID&T organiseert verschillende muziekfestivals, waaronder het evenement Tomorrowland. De grondslag voor deze zaak betreft de tussen partijen bestaande discussie over de toepassing van de tarieven gehanteerd door SABAM, met als resultaat dat ID&T in het verleden te weinig, of geen auteursrechten betaalde. SABAM vordert dat ID&T geen muzieknummers uit haar repertoire mag mededelen aan het publiek, in het bijzonder tijdens het festival Tomorrowland.

Er is sprake van een auteursrechtinbreuk door ID&T, aldus de voorzitter van de rechtbank. Al zou er slechts één nummer uit het SABAM-repertoire worden afgespeeld. Gelet op de omvang en het genre van het repertoire, moet worden vastgesteld dat er nummers uit het repertoire van SABAM zullen worden afgespeeld. Het gevorderde verbod is er niet op gericht de mededeling aan het publiek van werken uit het repertoire van SABAM te verhinderen, maar is er op gericht dat ID&T voorafgaand aan het festival haar instemming met het tarief van SABAM zou getuigen.

Dat SABAM haar tarieven toegepast wil zien is volkomen logisch, echter mag haar machtspositie er niet toe leiden dat er geen onderzoek van de toepassing of vaststelling van deze tarieven meer mogelijk zou zijn door een onafhankelijke rechter. De rechtbank is van oordeel dat de weigering van SABAM en de vordering tot het verbod tot gevolg hebben dat haar werkwijze effectief aan een rechterlijk toezicht wordt onttrokken, waardoor zij misbruik maakt van haar machtspositie. Het verbod tot mededeling aan het publiek moet worden geweigerd.

9. We moeten realist zijn: wat wij hier ook beslissen, zullen twee dingen alleszins gebeuren: (1) Tomorrowland 2013 zal plaats grijpen (waarbij er zeker werk uit het repertoire van SABAM zal worden gebruikt), en (2) ID&T zal aan SABAM moeten betalen.

SABAM 'vraagt' immers 'enkel dat het gebruik van de muziek wordt vergoed' (conclusie, p. 51, nr 121). Dit principe wordt niet betwist door ID&T: deze wil enkel de mogelijkheid behouden tot discussie over de concrete berekening van deze vergoeding.

Het verbod dat SABAM hier echter (zo'n twee maanden vóór dit evenement) vroeg (in het kader van een discussie die jaren aansleept), is er niet op gericht de mededeling aan het publiek van werken uit haar repertoire te verhinderen. SABAM wenst enkel dat ID&T vooraf haar instemming zou betuigen met het 'tarief 211'.

In zoverre is het SABAM niet te doen om het verhinderen van het misdrijf van namaking, in de zin van artikel 80 van de Auteurswet, maar wenst zij een juridisch sterkere positie in de 'aflevering 2013' van het vervolgverhaal tussen haar en ID&T. Immers, indien ID&T thans zou aangeven dat zij het tarief 211 voorbehoudloos aanvaardt, zou dit impliceren dat de discussie omtrent de toepassing ervan die ID&T (terecht of ten onrechte) voert, zo goed als wordt uitgesloten. Deze laatste zou immers eerst, en bijkomend moeten bewijzen dat haar instemming aangetast is door een wilsgebrek, wat alleszins niet eenvoudig zou zijn (vgl. Dowaai 24 oktober 1979, R.I.D.A. 1980, vol. 103, p. 160).

Dat SABAM haar tarieven toegepast wil zien, is volkomen logisch. Haar machtspositie (die zijzelf erkent, zie conclusies p. 52, nr 123), mag er echter niet toe leiden dat er geen onderzoek van de toepassing of vaststelling van deze tarieven meer tarieven meer mogelijk zou zijn door een onafhankelijke rechter, die zal uitmaken of de bezwaren geformuleerd door ID&T al dan niet terecht zijn.

In zoverre de weigering van SABAM, en de vordering tot verbod die eraan gekoppeld is dan ook tot (onrechtstreeks) gevolg heeft dat haar werkwijze effectief aan een rechterlijk toezicht wordt onttrokken, maakt het misbruik uit van haar machtspositie.

IEF 12988

Stelling doet geen recht aan ontwikkelde rechtspraak

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 27 augustus 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:6389 (KMG Asia B.V. tegen VDW International BVBA c.s.)
Uitspraak ingezonden door Ernst-Jan Louwers en Pieter de Laat, Louwers IP|Technology Advocaten.
In navolging van IEF 11235. Volgens VDW c.s. zou KMG inbreuk maken op haar auteursrechten. KMG heeft dit betwist en gesteld dat de Fun City onderscheidend vermogen mist en geen eigen plaats op de markt inneemt, terwijl er evenmin sprake is van verwarringsgevaar. Bij vonnis van 25 april 2012 heeft de rechtbank geoordeeld dat de Fun City geen auteursrechtelijke bescherming geniet. De vorderingen van VDW c.s. zijn op grond van slaafse nabootsing toegewezen. KMG heeft hiertegen beroep ingesteld. De meest verstrekkende stelling van KMG houdt in dat er geen plaats is voor slaafse nabootsing omdat het uiterlijk van de Fun City overwegend technisch en functioneel is bepaald.

Het hof kan KMG hierin niet volgen. Er wordt hierdoor geen recht gedaan aan de in de rechtspraak ontwikkelde bescherming tegen slaafse nabootsing van stoffelijke producten. Het hof oordeelt dat sprake is van een onderscheidend vermogen van de Fun City door zijn verschijningsvorm. Zij stelt evenwel vast dat er sprake is van verwarringsgevaar en dat de kermisexploitant de Treasure Island aanziet als een goedkopere variatie van de Fun City van VDW c.s.. Het hof bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.

3.6. Het hof overweegt hierover als volgt. Voor zover KMG bedoelt te betogen dat nabootsing van een voorwerp waarvan de vormgeving overwegend technisch en functioneel is bepaald nimmer onrechtmatig kan zijn, kan KMG daarin niet worden gevolgd. Naar het oordeel van het hof wordt met die stelling geen recht gedaan aan de in rechtspraak ontwikkelde bescherming tegen slaafse nabootsing van stoffelijke producten. Het in de rechtspraak door de Hoge Raad ontwikkelde leerstuk van ongeoorloofde nabootsing betreft immers juist ook producten waarvan de vormgeving sterk door technische en functionele eisen is bepaald, zoals raamuitzetters, koppelingen voor bouwsteigers, klerenhangers, stapelschalen en lego steentjes. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat nabootsing van een stoffelijk product dat niet (langer) wordt beschermd door een absoluut recht van intellectuele eigendom in beginsel weliswaar vrijstaat, maar dat dit beginsel uitzondering lijdt wanneer door die nabootsing verwarring bij het publiek valt te duchten en de nabootsende concurrent tekortschiet in zijn verplichting om bij dat nabootsen alles te doen wat redelijkerwijs, zonder afbreuk te doen aan de deugdelijkheid of bruikbaarheid van zijn product, mogelijk en nodig is om te voorkomen dat door gelijkheid van beide producten gevaar voor verwarring ontstaat.

3.11. (...) Onderscheidend vermogen in het door de Hoge Raad ontwikkelde leerstuk van slaafse nabootsing heeft een andere betekenis dan onderscheidend vermogen in het merkenrecht en eigen karakter of oorspronkelijkheid in et modellen- respectievelijk het auteursrecht. (...) In het licht van hetgeen hierover onder 3.6 is overwogen, past daarbij niet dat functioneel en technische bepaalde elementen worden weggedacht.

Verplichting andere weg in te slaan

3.16. Met dit standpunt miskent KMG evenwel dat in de door Hoge Raad ontwikkelde rechtspraak is bepaald dat de mogelijkheid om een andere weg in te slaan, zonder daarmee afbreuk te doen aan de deugdelijkheid en de bruikbaarheid van het product, de verplichting meebrengt dit ook te doen (...) (vgl. HR 15 maart 1968, NJ 1968, 268, Plastic Stapelschalen). Er bestond voor KMG, zoals zij zelf ook ten pleidooi heeft toegegeven, geen door deugdelijkheid en bruikbaarheid bepaalde noodzaak om de hiervoor onder 3.14 genoemde vormgevingselementen van de Fun City één-op-één over te nemen.

Verwarringsgevaar

3.19 (..) Het enkel aanbrengen van de vermelding KMG neemt het gevaar voor verwarring dus niet weg. Het feit dat de Treasure Island lager is geprijsd dan de Fun City maakt dit niet anders. Het is zeer wel mogelijk dat de kermisexploitant de Treasure Island aanziet als een goedkopere variatie van de Fun City van VDW c.s.

Lees de uitspraak hier:
Rechtspraak.nl (link)
ECLI:NL:GHARL:2013:6389 (pdf)
HA ZA 10-691(afschrift)

Op andere blogs:
DirkzwagerIEIT (Vergaande bescherming van productvormgeving)

IEF 12982

IE-bescherming van sjaals

S. van Duijn, IE-bescherming van sjaals, IE-Forum.nl, IEF 12982

Een bijdrage van Suzanne van Duijn, LinkedIn-profiel

Op grond van het bekendste arrest (BenGH 16-12-1991) over een sjaal moet aan strenge voorwaarden zijn voldaan om bescherming aan het uiterlijk van een sjaal te doen toekomen. In dit arrest is bepaald dat op de beroemde sjaal van Burberry een merkrecht rust. Maar er zijn meer wegen die naar Rome leiden.

In bovenstaand arrest werd geoordeeld "dat de omstandigheid dat (een relevant deel van) het in aanmerking komende publiek de waar op grond van zijn uiterlijk als afkomstig van de ondernemer herkent, geen andere conclusie toelaat dan dat voldaan is aan het vereiste dat het teken zich ertoe leent als herkomstteken te dienen". Kortom: de bekende geruite sjaal van Burberry komt een ruitmerk toe, nu het relevante publiek de sjaal aan zijn uiterlijk als afkomstig van Burberry herkent. 

Eind vorig jaar is op grond van een modelrecht (wederom van Burberry) bescherming ingeroepen tegen het uiterlijk van een jongere sjaal (OHIM 7-12-2012 IEF 10865). Hoewel de modellen niet identiek waren, waren zij visueel en conceptueel wel erg gelijkend. De verschillen zaten slechts in het gebruik van de kleuren roodbruin, beige en bruin, en de jongere sjaal vertoonde meer verticale en horizontale lijnen dan de ouder sjaal van Burberry. De modelregistraties overlapten ten minste met één van de klassen. Het jongere model is dan ook nietig verklaard. 
 
Ook op grond van het auteursrecht kan het uiterlijk van een sjaal worden beschermd. Vorige maand wees de Rechtbank Gelderland een vonnis over de bescherming van een sjaal tegen een vermeende inbreuk. De betreffende sjaal kon auteursrechtelijke bescherming toekomen op grond van ontwerpkeuzes, aldus de rechtbank. Door deze ontwerpkeuzes stemde de totaalindruk van de beide sjaals zodanig overeen dat zelfs wanneer beide sjaals naast elkaar werden gelegd en grondig werden geïnspecteerd, de totaalindruk nog steeds hetzelfde was. De sjaal van verweerder maakte dan ook inbreuk op het auteursrecht op de sjaal van de eiser.
 
Suzanne van Duijn

IEF 12976

Geen auteursrecht Charly en Chaplin-stoelen omdat verklaring tot behoud ontbreekt

Rechtbank Amsterdam 3 juli 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:5211 (Charly en Chaplin-stoelen)
Auteursrecht. Merkenrecht. Slaafse nabootsing. Zie ook IEF 5590 en IEF 11813.
Rechtspraak.nl
: [naam 1] brengt door [naam 3] ontworpen stoelen onder de namen Charly en Chaplin op de markt. [naam 2] koopt partijen tweedehands Charly en Chaplin stoelen op, herstoffeert en herstelt ze zonodig, en biedt ze vervolgens te koop aan. De vordering van [naam 1] tot een verbod op deze handelwijze wordt door de rechtbank afgewezen.

Op het auteursrecht komt [naam 1] geen beroep meer toe. [naam 1] heeft in 1988 de betreffende stoelen als Beneluxmodel gedeponeerd, zonder de indertijd vereiste verklaring tot behoud van het auteursrecht te deponeren. Door het verloop van de termijn voor de modelbescherming is daardoor onder het toen geldende recht het auteursrecht in beginsel vervallen. Bij een rechtsreeks beroep op de BC komt aan de maker van een werk van toegepaste kunst, indien naar nationaal recht het auteursrecht is vervallen, slechts de in de BC verleende minimumbescherming van 25 jaar toe. Die termijn is inmiddels verstreken.

Ook op grond van het merkenrecht kan [naam 1] geen verbod krijgen, nu het gaat om door de merkhouder zelf in het verkeer gebrachte exemplaren. Weliswaar zijn die exemplaren bewerkt, maar [naam 2] heeft er alles aan gedaan om duidelijk te maken dat de betreffende exemplaren niet onder toezicht van [naam 1] zijn gereviseerd. In die omstandigheden kan [naam 1] zich tegen de verdere verhandeling niet verzetten. Wel wordt merkinbreuk aangenomen ten aanzien van een door [naam 2] verkocht niet authentiek exemplaar.

4.2. Auteursrecht
4.2.7. (...) De B.C. geeft voor werken van toegepaste kunst die hun oorsprong in en andere verdragsstaat hebben een minimumbescherming van 25 jaar. De B.C. verlangt niet dat aan buitenlandse werken een langere beschermingstermijn wordt verleend dan de in de conventie opgenomen minimumtermijn, indien aan binnenlandse werken geen grotere bescherming wordt verleend.
4.2.8. Uit het voorgaande volgt dat de beschermingstermijn onder het auteursrecht van de Charly maximaal 25 jaren was, zodat deze termijn 25 jaar na 1983, derhalve in 2008, is verstreken. Voor zover de vorderingen van [naam 1] hun grondslag vinden in het auteursrecht zullen ze dus moeten worden verworpen.

4.3. Merkenrecht I
4.3.3. Dat de toestand van de waren gewijzigd is, kan niet worden betwist. De Charlys die [naam 2] in het verkeer brengt zijn van een geheel nieuwe bekleding voorzien en veelal ook van een nieuwe schuimvulling en onder omstandigheden zijn er ook ander herstelwerkzaamheden aan verricht. Uitgangspunt is blijkens de jurisprudentie van het Benelux Gerechtshof (6 november 1992, NJ 1993, 454) dat het wederverkopen van gereviseerde waren die zijn voorzien van het oorspronkelijke merk en het in de handel brengen van waren onder dat merk, handelingen vormen waartegen de merkhouder zich kan verzetten. Daarop zijn uitzonderingen mogelijk, een belangrijke eis daarbij is dat degene die de gereviseerde waren verhandelt bij die verhandeling alles doet wat redelijkerwijs mogelijk is om duidelijk te maken dat het gaat om niet onder controle van de merkhouder gereviseerde waren. Opmerking verdient dat [naam 2] de Charlys weliswaar als van [naam 1] afkomstige waren aan het publiek aanbiedt, maar dat de Charlys na revisie niet zijn voorzien van het merk [naam 1]. Bovendien blijkt uit de overgelegde advertenties zonneklaar dat [naam 2] er geen misverstand over laat bestaan dat er sprake is van door haar geherstoffeerde exemplaren. Ter comparitie heeft [naam 2] ook gesteld, en is door [naam 1] niet betwist, dat de geherstoffeerde Charlys als ze door [naam 2] in het verkeer worden gebracht steeds zijn voorzien van een label waarop duidelijk is vermeld dat het om door [naam 2] geherstoffeerde exemplaren gaat. [naam 1] heeft nog wel aangevoerd dat zo’n label na de verkoop van het meubel kan losraken, waardoor “post sale” verwarring zou kunnen ontstaan, maar naar het oordeel van de rechtbank kan dat niet afdoen aan de omstandigheid dat [naam 2] daarmee heeft gedaan wat redelijkerwijs mogelijk is om duidelijk te maken dat het gaat om niet onder controle van de merkhouder gereviseerde waren.
4.3.4. De conclusie moet dan zijn dat de op het merkrecht gegronde vorderingen van [naam 1] moeten worden afgewezen, voor zover deze betrekking hebben op door [naam 2] geherstoffeerde oorspronkelijk door [naam 1] in de Europese Gemeenschap of de Europese Economische Ruimte in het verkeer gebrachte exemplaren.

4.4. Merkenrecht II
4.4.3. Voor zover de vordering van [naam 1] ziet op een verbod aan [naam 2] tot het in het verkeer brengen onder het teken [naam 1] van niet door [naam 1] in de Europese Gemeenschap of de Europese Economische Ruimte in het verkeer gebrachte meubelen van het type Charly of Chaplin zal deze worden toegewezen. Nu tegen de hoofdelijke veroordeling geen verweer is gevoerd, komt de vordering ook op dit punt voor toewijzing in aanmerking. De rechtbank zal de gevorderde dwangsom beperken en maximeren als in het dictum vermeld.
4.4.4. Niet gesteld of overigens aannemelijk is geworden dat [naam 2] meer niet-originele exemplaren in het verkeer heeft gebracht of thans in voorraad heeft dan de aan [naam 1] geleverde Chaplin en de aangetroffen poef. De rechtbank zal om die reden de vordering tot afgifte beperken tot de poef en de overige nevenvorderingen afwijzen.

4.5. Slaafse nabootsing
4.5.1. Tot slot heeft [naam 1] haar vorderingen nog doen steunen op onrechtmatige daad. Daartoe heeft [naam 1] gesteld dat de geherstoffeerde exemplaren moeten worden aangemerkt als slaafse nabootsingen van de door [naam 1] op de markt gebrachte meubelen.
4.5.2. De vorderingen van [naam 1], voor zover gegrond op slaafse nabootsing kunnen niet slagen. De door [naam 2] in het verkeer gebrachte Charly en Chaplin zijn immers geen nabootsingen van door [naam 1] op de markt gebrachte meubelen, maar gereviseerde originelen, zoals hiervoor onder 4.3 beschreven.

5 De beslissing

De rechtbank
5.1. veroordeelt [naam 2] hoofdelijk binnen 24 uur na betekening van dit vonnis iedere inbreuk op het onder nummer 0491696 ingeschreven Benelux woordmerk [naam 1] van [naam 1] Holding B.V. te staken en gestaakt te houden, meer in het bijzonder te staken en gestaakt te houden het onder het merk [naam 1] verkopen of ter verkoop aanbieden of anderszins in het verkeer brengen van stoelen van het type Charly of Chaplin, zoals in dit vonnis in r.o. 2.2 afgebeeld, die niet door of met toestemming van de merkhouder [naam 1] Holding B.V. in de Europese Gemeenschap of de Europese Economische Ruimte in het verkeer zijn gebracht, zulks op verbeurte van een dwangsom van € 1.000,00 per overtreding of naar keuze van [naam 1] Holding B.V. voor ieder dag dat de overtreding voortduurt, met een maximum van € 25.000,00;
5.2. veroordeelt [naam 2] hoofdelijk binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis aan [naam 1] af te geven de niet door of met toestemming van [naam 1] Holding B.V. in de Europese Gemeenschap of de Europese Economische Ruimte in het verkeer gebrachte, poef, bedoeld in r.o.4.4.1. van dit vonnis, zulks op verbeurte van een dwangsom van € 100,00 per dag dat [naam 2] nalatig is aan dit deel van het vonnis te voldoen, tot een maximum van € 5.000,00;
5.3. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.4. wijst af het meer of anders gevorderde;
5.5. compenseert de proceskosten, aldus dat ieder partij de eigen kosten draagt.

Lees de uitspraak hier:
Rechtspraak.nl (link)
ECLI:NL:RBAMS:2013:5211 (pdf)

IEF 12975

Verklaring om alle claims bij Sena in te trekken

Vzr. Rechtbank Amsterdam 20 augustus 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:5061 (eiser tegen White Villa Entertainment c.s.)
Vordering intrekking aanspraak op vergoeding fonogrammenproducent. Wet Naburige rechten deels toegewezen. Vaststellingsovereenkomst. [eiser] is een Nederlandse DJ en maker van onder andere dance muziek. White Villa is een platenmaatschappij en is tevens eigenaar en exploitant van een opnamestudio te Ede. In 2004 zijn [eiser] en White Villa een Licentie-overeenkomst aangegaan en heeft White Villa sindsdien (tenminste) 16 tracks van [eiser] (onder de naam [B] uitgebracht. Per 1 juli 2009 heeft Cloud 9 de muziek catalogus - ‘all master and license rights’- overgenomen van White Villa. In januari 2012 heeft [eiser] zich als fonogrammenproducent aangemeld bij de Stichting ter Exploitatie van Naburige Rechten (Sena) en aanspraak gemaakt op de producentengelden van zijn tracks.

De voorzieningenrechter gebiedt White Villa c.s om een aangetekende brief te zenden aan Sena waarbij zij verklaart alle claims bij Sena ter zake de Muziekwerken van [eiser] intrekt en ook in de toekomst geen aanspraak meer zal maken op deze gelden.

3.1. [eiser] vordert, samengevat, na vermeerdering van eis, (hoofdelijke) veroordeling van White Villa c.s.,
primair: A. om, uiterlijk binnen drie dagen na de betekening van dit vonnis, haar claim op het (producentenaandeel in) de billijke vergoeding als bedoeld in artikel 7 van de WNR voor de [B] tracks volledig in te trekken (dat wil zeggen voor de gehele periode vanaf het eerste releasejaar van de betreffende tracks), door uiterlijk binnen de genoemde termijn een aangetekende brief (met een kopie per e-mail) te zenden aan Sena, met de in het petitum van de dagvaarding genoemde opmaak en inhoud; (...).

4.1. [eiser] heeft zijn vorderingen in de eerste plaats gestoeld op de stelling dat White Villa c.s. de bij 2.11 aangehaalde overeenkomst dient na te komen. Niet in geschil is dat deze overeenkomst kan worden aangemerkt als een vaststellingsovereenkomst waarmee werd beoogd de geschillen tussen partijen in der minne te regelen. Deze vaststellingsovereenkomst (hierna aan te duiden als: de schikkingsovereenkomst of ook: de schikking) heeft betrekking op de vergoedingen die Sena uitkeert aan de fonogrammenproducent van de [B] tracks, de zogenoemde ‘producentenvergoedingen’. De definitie van fonogrammenproducent in de WNR luidt als volgt: ‘de natuurlijke of rechtspersoon die een fonogram voor de eerste maal vervaardigt of doet vervaardigen’. In de door Sena gehanteerde definitie is daaraan toegevoegd: ‘en die daarvoor de financiële verantwoordelijkheid heeft’.

4.12. Uit het vorenstaande volgt dat voorshands niet voldoende aannemelijk wordt geacht dat de rechter in een eventuele bodemprocedure de zienswijze van [eiser] ten aanzien van de uitleg van de schikking zal volgen, zodat niet behoeft te worden toegekomen aan het beroep op dwaling van White Villa c.s. Ten overvloede wordt daarbij opgemerkt dat voor zover White Villa c.s. zich erop beroept dat zij gedwaald heeft bij de totstandkoming van de schikking omdat [eiser] bij overeenkomst van 29 augustus 2007 al afstand zou hebben gedaan van zijn rechten op royalty’s en dergelijke (zodat de schikking geheel overbodig was) die stelling – los van de vraag of die overeenkomst een vervalsing is, hetgeen [eiser] stelt, maar White Villa c.s. uitdrukkelijk betwist – wordt verworpen. [gedaagde 2] heeft immers ter zitting desgevraagd meegedeeld de overeenkomst van 29 augustus 2007 weliswaar niet direct in zijn administratie te hebben aangetroffen, maar de inhoud ervan wel ‘in zijn hoofd’ te hebben gehad, tijdens de totstandkoming van de schikking. De inhoud van die brief heeft hij dus bij de totstandkoming van de schikking kunnen betrekken. Ook de verklaring van White Villa c.s. dat zij de [B] tracks royaltyvrij aan Cloud 9 heeft overgedragen, wijst erop dat [gedaagde 2] er al voor het sluiten van de vaststellingsovereenkomst van uitging dat [eiser] afstand had gedaan van zijn rechten op royalty’s en dergelijke.

4.13. [eiser] heeft gesteld dat in het geval de schikkingsovereenkomst ontbonden of vernietigd zou zijn en dus alle daarin gemaakte afspraken ongedaan zouden moeten worden gemaakt, de producentenvergoeding eveneens aan hem toekomt, omdat niet White Villa maar hijzelf als fonogrammenproducent in de zin van artikel 1 WNR en voor Sena dient te worden aangemerkt. Los van de omstandigheid dat de schikking vooralsnog rechtsgeldig wordt geacht, kan die stelling voorshands evenmin worden onderschreven, aangezien vooralsnog niet kan worden aangenomen dat White Villa c.s. sowieso niet als fonogrammenproducent van de [B] Tracks kan worden aangemerkt, omdat [eiser] zijn betwisting van de stelling dat White Villa c.s. het uitbrengen van de tracks heeft gefaciliteerd en daarin heeft geïnvesteerd, door het ter beschikking stellen van de studio en dergelijke (en dus kan worden aangemerkt als degene die de muziekwerken voor het eerst heeft vervaardigd of doen vervaardigen en daarvoor de financiële verantwoordelijkheid had) niet, althans onvoldoende, heeft onderbouwd.

5 De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1. gebiedt White Villa en [gedaagde 2], gezamenlijk en afzonderlijk, om binnen drie dagen na de betekening van dit vonnis een aangetekende brief te zenden aan Sena, afdeling Repartitie, t.a.v. mw. [C] en mw.mr. [D], met kopieën per e-mail naar de adressen: [mailadres 1] en [mailadres 2], met de navolgende inhoud, op briefpapier van White Villa in gebruikelijk, goed leesbaar lettertype, zonder nader commentaar, met ondertekening door [gedaagde 2], en met afschrift naar de raadsvrouw van [eiser]:

“Geachte mevrouw [C] en mevrouw [D],
Hierbij bericht ik u als volgt. Bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam heeft een kort geding plaatsgevonden waarin door [eiser] als eiser, tegen ondergetekende en White Villa Entertainment B.V. (“White Villa”) als gedaagden, een vordering is ingesteld tot nakoming van de tussen [eiser] en White Villa gesloten vaststellingsovereenkomst van 22 januari 2013, waarvan een kopie is bijgevoegd. Op grond van het vonnis van 20 juni 2013 van de voorzieningenrechter in voormeld kort geding deel ik u hierbij mede dat White Villa op grond van die vaststellingsovereenkomst per omgaande alle claims bij Sena ter zake de Muziekwerken van [eiser] intrekt en bij deze verklaart dat zij ook in de toekomst geen aanspraak meer zal maken op deze gelden. Een kopie van het vonnis is eveneens bijgevoegd. (ondertekening)”


5.2. bepaalt dat White Villa c.s. hoofdelijk een aan [eiser] te betalen dwangsom verbeurt van € 1.000,- voor iedere dag dat zij niet of niet volledig aan het onder 5.1 genoemde gebod voldoet, met een maximum van € 50.000,-;
5.3. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.4. compenseert de proceskosten aldus, dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.5. wijst het meer of anders gevorderde af.

Lees de uitspraak hier
Rechtspraak.nl (link)
ECLI:NL:RBAMS:2013:5061 (pdf)

IEF 12926

Totaalindruk sjaals hetzelfde zelfs als ze naast elkaar liggen

Rechtbank Gelderland 23 juli 2013, ECLI:NL:RBGEL:2013:2406 (B.Loved Jewels B.V. tegen Yehwang Product Imports International B.V.)
B.Loved ontwerpt en verhandelt kleding en modeaccessoires, waaronder de zogenaamde I LOVE sjaal. Op de markt zijn sjaals verschenen die te koop worden aangeboden als een 'B.Loved inspired scarf'. B.Love heeft Yehwang in rechte betrokken, aangezien laatstgenoemde volgens haar inbreuk maakt op haar auteursrecht.

Volgens de rechtbank komt eventuele auteursrechtelijke bescherming aan op de ontwerpkeuzes binnen het zig-zag of chevron thema. De totaalindruk van de beide sjaals stemt overeen, aldus de rechtbank. Alleen wanneer beide sjaals naast elkaar worden gelegd en grondig geïnspecteerd, zijn verschillen te ontdekken, welke echter niet zodanig zijn dat de sjaals niet dezelfde totaalindruk maken. Zelfs als ze naast elkaar liggen. De sjaal van Yehwang maakt inbreuk op het auteursrecht van B.Loved met betrekking tot de Grey I LOVE sjaal. De vorderingen worden toegewezen.

4.9. Het vorenstaande leidt tot de vraag of de gewraakte sjaal inbreuk maakt op het auteursrecht van B.Loved op de Grey I LOVE sjaal. Daarbij komt het aan op een totaalindruk van de beide sjaals. De auteursrechtelijk beschermde trekken of elementen van de Grey I LOVE sjaal zijn daarbij bepalend. Geconstateerd kan worden dat voor de gewraakte sjaal in overwegende maket de hiervoor genoemde creatieve keuzes aangaande het terugkerende banen-, kleuren- en stofpatroon van de Grey I LOVE sjaal zijn overgenomen. Alleen wanneer de beide sjaals naast elkaar worden gelegd e grondig geïnspecteerd, is waar te nemen dat in het terugkerende banenpatroon van de gewraakte sjaal een beperkt aantal extra smalle banen is verwerkt en dat een beperkt aantal banen een enigszins afwijkende kleur heeft ten opzichte van de Grey I LOVE sjaal. Deze verschillen zijn echter niet zodanig dat de sjaals niet dezelfde totaalindruk maken, zelfs als ze naast elkaar liggen.

4.10. Nu de totaalindruk van de beide sjaals overeenstemt, maakt de gewraakte sjaal dan ook inbreuk op het auteursrecht van B.Loved met betrekking tot de Grey I LOVE sjaal. Dat leidt ertoe dat de vorderingen kunnen worden toegewezen, op de navolgende wijze, met beperking van de dwangsom. B.Loved heeft ook belang bij toewijzing van de vorderingen. Yehwang heeft namelijk niet betwist dat de gewraakte sjaal voor een veel lagere prijs wordt verkocht dan de Grey I LOVE sjaal. Aannemelijk is dat, zoals B.Loved heeft aangevoerd, de Grey I LOVE sjaal daardoor exclusiviteit verliest, B.Loved haar Grey I LOVE sjaals veel moeilijker kan afzetten op de markt, en zij als gevolg hiervan schade lijdt.

5 De beslissing
De voorzieningenrechter

5.1. beveelt Yehwang binnen twee dagen na betekening van dit vonnis iedere inbreuk op de auteursrechten van B.Loved op de Grey uitvoering van de I LOVE sjaal te staken en gestaakt te houden, waaronder mede begrepen ieder verveelvoudigen, openbaarmaken, (doen) produceren, aanbieden, afbeelden, verhandelen, verkopen, leveren, importeren en exporteren van de gewraakte sjaal;

5.2. beveelt Yehwang binnen tien dagen na betekening van dit vonnis alle exemplaren van de gewraakte sjaal die zij aan bedrijfsmatige afnemers (niet zijnde individuele consumenten) heeft geleverd, terug te nemen, althans daar weg te (doen) halen, zo nodig door deze terug te kopen, en de advocaat van B.Loved eveneens binnen deze termijn volledige informatie te verschaffen over het aantal sjaals dat bij afnemers is teruggehaald, gespecificeerd per afnemer;

5.3. beveelt Yehwang binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis alle door haar in voorraad gehouden exemplaren van de gewraakte sjaal, inclusief alle conform het gevorderde sub 5.2 teruggenomen exemplaren, op eigen kosten en onder toezicht van een gerechtsdeurwaarder te (doen) vernietigen en daarvan binnen twee dagen na de vernietiging een door een deurwaarder opgesteld proces-verbaal van constatering, gespecificeerd naar aantal en soort, aan de advocaat van B.Loved te verschaffen;

5.4. beveelt Yehwang binnen tien werkdagen na betekening van dit vonnis aan de advocaat van B.Loved een volledige en door een registeraccountant (op basis van eigen onafhankelijk en zelfstandig onderzoek) gecontroleerde en gespecificeerde, schriftelijke opgave te doen, vergezeld van alle documenten ter staving van die opgave, waaronder orders, orderbevestigingen, facturen en afschriften van andere in- en verkoopbescheiden, van alle volgende gegevens:

(...)

Lees de uitspraak hier:
Rechtspraak.nl (link)
ECLI:NL:RBGEL:2013:2406 (pdf)

IEF 12969

Dat eigendom bij Effice is gebleven vindt bevestiging in de overeenkomst

Vzr. Rechtbank Rotterdam 12 juli 2013, ECLI:NL:RBROT:2013:6357 (Incorporated Effice Software North America Inc. tegen SDF-Effice B.V.)
Intellectueel eigendomsrecht. Software. Betrokkenheid curator. Geldigheid en uitleg overeenkomst.
ESNA drijft een onderneming die zich richt op de ontwikkeling en distributie van handelssoftware voor alle soorten ondernemingen in de glastuinbouwsector, waaronder de sierteeltsector. Effice B.V. richt zich ook op software voor de automatisering in de sierteeltsector (hierna: de Effice-software). Tussen Effice B.V., [C] en [D] enerzijds en ESNA anderzijds is een overeenkomst, genaamd “Software Distribution and Marketing Agreement”, gesloten (zie r.o. 2.5 en 2.6).

Aan Effice B.V., [C] en Matrix is medio maart 2013 een voorlopige surseance van betaling verleend. Zij zijn alle op 22 maart 2013 in staat van faillissement verklaard. De curator in de faillissementen van Effice B.V., [C] en Matrix (hierna tezamen: Effice c.s.) heeft het immateriële actief van Effice c.s. op 12 april 2013 verkocht en geleverd aan SDF. De curator heeft daaraan voorafgaand de overeenkomsten vernietigd dan wel ontbonden. ESNA stelt zich op het standpunt dat SDF inbreuk maakt op haar intellectuele eigendomsrechten rustende op de Effice-software (auteurs-, handelsnaam- en merkrechten (beeldmerken, logo’s)).

De voorzieningenrechter wijst de vorderingen af. In artikel 12.1 van de overeenkomsten staat letterlijk dat Effice B.V. gerechtigde blijft op de intellectuele eigendomsrechten op de Effice-software. Dat de eigendom bij Effice B.V. is gebleven vindt bevestiging in de tekst van de considerans, in artikel 6.2 en in de in artikel 11.2 gebezigde term “license fee”.

 

ESNA eigenaar op grond van de onder 2.5 en 2.6 geciteerde overeenkomsten?
5.7. Uit het bepaalde in de - door [A] opgestelde en met [D] en hun juridisch adviseur (aangenomen mag worden dat zij alle drie in meer of mindere mate aan te merken zijn als professionals in het betreffende markt-/juridisch segment) besproken - overeenkomsten van 14 november 2011 en 4 september 2012 kan dit in elk geval niet worden afgeleid.

5.7.1. Immers, in artikel 12.1 van bedoelde overeenkomsten staat letterlijk dat Effice B.V. gerechtigde blijft op de intellectuele eigendomsrechten op de Effice-software. Dat is Effice B.V. eventueel tezamen met de “co-authors”; dat ESNA een “co-author” op het oorspronkelijke softwareprogramma is, is gemotiveerd betwist door SDF en vindt verder ook geen steun in de overgelegde stukken. Dat de eigendom bij Effice B.V. is gebleven vindt bevestiging in de tekst van de considerans, in artikel 6.2 en in de in artikel 11.2 gebezigde term “license fee”. Daartegenover staat slechts de tekst van artikel 12.2 “Effice hereby fully, without limitation and irrevocably assigns and transfers [Nb. arcering en onderstreping vzr] any and all Intellectual Property Rights relating to the Software (…) for Distributors territory to Distributor”, doch daarmee is in de gegeven omstandigheden en bezien in de gehele context van de overeenkomsten niet voldoende aannemelijk geworden dat wordt bedoeld overdracht van intellectuele eigendomsrechten (van het oorspronkelijke softwarepakket) aan ESNA te bewerkstelligen.

Hoewel in beginsel het auteursrecht (vergelijk artikel 2 Aw) met het oog op overdracht splitsbaar is naar bijvoorbeeld landsgrenzen en in zoverre de door ESNA verdedigde constructie (dat beoogd is de rechten voor bepaalde regio’s over te dragen) denkbaar is, was in die bedoeling voor de formulering van artikel 12.1 en considerans A geen denkbare reden. Die bedoeling had daar juist heel eenvoudig verwoord kunnen worden. Het ligt veeleer voor de hand dat partijen bij de overeenkomsten van 14 november 2011 en 4 september 2012 bedoeld hebben te bereiken dat Effice B.V. respectievelijk Effice B.V. en zekerheidshalve [C] en [D] een zeker gebruiksrecht/licentie aan ESNA toekent/toekennen. Dit kan ook worden afgeleid uit het bepaalde in artikel 11 van die overeenkomsten; op grond van de tekst van dat artikel is niet aannemelijk dat ESNA voor intellectuele eigendomsrechten, naast de distributierechten, zie artikel 11.2, een (redelijke) prijs heeft betaald. De voorzieningenrechter vindt buiten de context van de overeenkomsten bevestiging van haar voorlopig oordeel dat bedoeld is een gebruiksrecht en niet de alomvattende intellectuele eigendomsrechten aan ESNA over te dragen in bijvoorbeeld productie 7 van SDF (een e-mail van [A] van 22 november 2012 te 5:42 uur aan o.a. [D]): “Masterplan Effice: (…) Stap 5: (woensdag 28-11) ESNA verstrekt lening aan Effice B.V. waarbij IP alle software verpand wordt”.

5.7.2. Het bepaalde in artikel 20.3 (ook bezien in verhouding tot de artikelen 12.1 en 12.2) en artikel 20.6 van de overeenkomsten doet aan het voorgaande niet af. Meer specifiek geldt ten aanzien van het bepaalde in artikel 20.3 (“In the case of failure or dissolution of Effice, all rights and obligations under this Agreement shall inure to the Distributor.”) dat de inhoud van deze bepaling geen effect kan sorteren, gelet op het bepaalde in artikel 35 Fw. Immers, voor de overdracht van deze rechten is levering vereist. Met het intreden van het faillissement van Effice c.s. is vooralsnog de curator daartoe de enige beschikkingsbevoegde (behoudens hetgeen hierna onder 5.13 is overwogen). De curator heeft juist de overeenkomsten van 14 november 2011 en 4 september 2012 (primair) vernietigd en de immateriële activa aan SDF geleverd. Het stond partijen voorshands niet vrij om in strijd met de wettelijke regeling levering overbodig te achten.

5.7.3. Denkbaar is, zoals ESNA heeft gesteld, dat sprake is van min of meer uitgebreide aanpassingen in de software door haar. In dat geval zou ESNA een beroep op het bepaalde in artikel 8.6 van de overeenkomsten van 14 november 2011 en 4 september 2012 toekomen. Daartoe is echter, in het kader van dit kort geding, onvoldoende concreet gesteld. Niet aannemelijk is geworden dat ESNA de in dat artikellid bedoelde - min of meer ingrijpende - herzieningen heeft aangebracht in de oorspronkelijke Effice-software. Bovendien laat deze bepaling de rechten op de oorspronkelijke software onverlet en tussen partijen staat vast dat geen sprake is van een door ESNA ontwikkeld geheel nieuw, zelfstandig programma.

5.8. De stelling van ESNA dat [D] tegenover afnemers zou hebben verklaard dat de intellectuele eigendomsrechten op de Effice-software bij een entiteit in Canada zouden rusten leidt niet tot een andere conclusie dan de voorgaande. Hoewel een dergelijke uitlating er mogelijk op zou kunnen wijzen dat toch bedoeld was deze rechten aan ESNA over te dragen, is evenzeer denkbaar dat [D] op de distributierechten/licenties heeft gedoeld.

5.9. Verder geldt dat, naar eigen zeggen van ESNA (pleitnotitie punt 3), het de bedoeling was dat de intellectuele eigendomsrechten ten aanzien van de Effice-software zouden worden ondergebracht in een aparte entiteit, een software holding, waarin [D] en [A] de directie zouden moeten gaan voeren en al dan niet naast investeerders de aandelen zouden gaan houden. Tegelijkertijd stelt ESNA en staat in feite vast dat deze holding niet is opgericht. Daargelaten of de overdracht van de intellectuele eigendomsrechten nu beoogd was, gerealiseerd/voltooid is dit doel in elk geval niet. Aan wie dit te wijten is doet thans niet ter zake. Aan de als productie 1 bij dagvaarding overgelegde PowerPoint presentatie waarop ESNA zich beroept en die in lijn met haar redenering lijkt te zijn kunnen in deze procedure geen verstrekkende rechten worden ontleend (sprake is van een ‘pitch’). Daaruit kan ook niet worden afgeleid dat ESNA de IP Holding zou worden die de intellectuele eigendomsrechten in de beoogde samenwerkingsstructuur zou gaan houden en dus evenmin dat zij zonder meer intellectuele eigendomsrechten op de Effice-software geldend zou kunnen gaan maken. In tegendeel, beoogd lijkt oprichting van een aparte entiteit, los van de entiteit die optreedt als distributeur/exploitant die ESNA onmiskenbaar is.

Conclusie
5.14. In de gegeven omstandigheden waarin op dit moment in deze tegen enkel SDF aangespannen procedure geen uitsluitsel kan worden gegeven over de geldigheid en de uitleg van de overeenkomsten van 14 november 2011 en 4 september 2012, maar voorshands de visie van SDF aannemelijker voorkomt dan die van ESNA, acht de voorzieningenrechter in het kader van een belangenafweging, mede uit pragmatische overwegingen, onvoldoende grond aanwezig om in de situatie zoals deze thans bestaat wijziging te brengen door toewijzing van de vorderingen van ESNA. De continuïteit in de exploitatie en distributie van de Effice-software is daarbij van doorslaggevend belang geacht, als ook de marktpositie van beide partijen. Namens SDF is ter zitting verklaard dat zij bezig is met de uitrol van het door haar gemaakte plan van aanpak; zij heeft onder meer met betrekking tot de Effice-software een helpdesk opgezet en heeft in dat verband mensen aan het werk. De bestaande klanten zijn ook geïnformeerd over de overdracht. Haar doel is dat de bestaande klanten hun vertrouwen terugwinnen in het product en klant blijven. SDF richt zich daarbij eerst op Nederland, op de (ongeveer 300) Nederlandse klanten en (5) Belgische klanten. Zij is voornemens in de toekomst met de Effice-software de grens over te gaan. Voor rekening en risico van ESNA dient in dit kader voorshands te blijven dat zij haar gestelde (financiële) belangen niet eerder heeft veiliggesteld. Het voorgaande geldt ook nu op dit moment niet uit te sluiten valt dat in een bodemprocedure ten voordele van ESNA zal worden beslist.

6. De beslissing
De voorzieningenrechter

in het incident
6.1. compenseert de kosten van de procedure in het incident tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,

in de hoofdzaak
6.2. wijst de vorderingen af,
6.3. veroordeelt ESNA in de proceskosten, aan de zijde van SDF tot op heden begroot op € 1.405,00, te vermeerderen met nakosten ad € 131,00 (respectievelijk € 199,00 ingeval van betekening van dit vonnis),
6.4. verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.

Lees de uitspraak hier:
Rechtspraak.nl (link)
ECLI:NL:RBROT:2013:6357 (pdf)

IEF 12966

Andere algemene indruk door afstand tot het vormgevingserfgoed

Hof Den Haag 13 augustus 2013, ECLI:NL:GHDHA:2013:3356 (Bang & Olufsen tegen Loewe)
Uitspraak ingezonden door Frank Eijsvogels en Marlou van de Braak, Hoyng Monegier LLP.
In navolging van IEF 12256.
Modelrecht. Auteursrecht. Beschermingsomvang. Proceskosten. B&O is houdster van het Gemeenschapsmodel 001595521-0001  voor ‘Televisietoestellen’. Loewe c.s. heeft haar nieuwste flatscreentelevisie, de Loewe Reference ID, gepresenteerd. ‘ID’ staat voor ‘Individual Design’. Beide televisies kunnen worden aangepast aan de omgeving en de eigen smaak of aan de (woon)stijl van de consument.

In het vonnis in kort geding zijn de vorderingen van B&O afgewezen. B&O is in hoger beroep gekomen en heeft daarbij elf grieven aangevoerd. Het hof vernietigt het vonnis in zoverre dat de proceskosten (voor een deel) opnieuw worden begroot en bekrachtigt het vonnis voor het overige. De beschermingsomvang leidt niet tot een inbreuk op het model- en/of het auteursrecht van B&O. Gelet op de afstand die het model neemt tot het vormgevingserfgoed zal de Reference ID op de geïnformeerde gebruiker een andere algemene indruk maken.

De grieven 1 tot en met 6 hebben betrekking op de afwijzing van de vordering gegrond op het modelrecht. In grief 7 klaagt B&O over het buiten beschouwing laten van stukken door de voorzieningenrechter. De grieven 8 en 9 zien op het auteursrecht. Met grief 10 beoogt B&O het geschil in volle omvang aan het hof voor te leggen. Grief 11 ten slotte betreft de hoogte van de in eerste aanleg aan Loewe toegewezen proceskosten.

De Processuele grief
5. In grief 7 beklaagt B&O zich erover dat de voorzieningenrechter bij pleidooi door B&O overgelegde stukken buiten beschouwing heeft gelaten. Behandeling van grief 7 kan achterwege blijven. De desbetreffende stukken zijn in hoger beroep alsnog overlegd, B&O mist belang.

Het modelrecht
Grief 1: de geïnformeerde gebruiker
8. De door de voorzieningenrechter gehanteerde omschrijving van de geïnformeerde gebruiker is juist. (...) De toevoeging van de voorzieningenrechter (in navolging van dit hof in zijn hiervoor genoemde arrest in de zaak Apple/Samsung, rov. 9.2.) dat de aldus tot uitgangspunt genomen kennis en het aandachtsniveau van de geïnformeerde gebruiker tot gevolg heeft dat eerder moet worden aangenomen dat het model/voortbrengsel een andere algemene indruk wekt, heeft geen andere strekking dan dat het in aanmerking nemen, door de geïnformeerde gebruiker, van detailverschillen, er eerder toe kan leiden dat het model ten opzichte van het model/de modellen of het voortbrengsel/de voortbrengselen waarmee het vergeleken wordt een andere algemene indruk maakt, dan wanneer een en ander zou worden bezien vanuit het perspectief van de redelijk geïnformeerde, omzichtige en oplettende gemiddelde consument die een model als geheel waarneemt en niet op de verschillende details ervan let. In zoverre faalt de grief.

12. De (red. tweede) grief faalt. Degene die een modelregistratie verricht beoogt daarmee het uiterlijk van (een deel van) een voortbrengsel te beschermen tegen navolging. Het is aan hem om te bepalen welke kenmerken van het voortbrengsel hij aldus onder bescherming wil stellen. (...) Voor zover B&O bedoelt te betogen dat het haar vrijstaat een beroep te doen op één model uit een meervoudig depot, stuit dat betoog daarop af dat in het onderhavige geval geen sprake is van een meervoudig depot (een depot van meerdere modellen), maar van een enkelvoudig depot waarin meerdere afbeeldingen van het model zijn opgenomen.

14. (...) Voor zover B&O aanvoert dat het 'normaal gebruik' beperkt is tot het frontaal voor de televisie zitten, verwerpt het hof dat betoog. Het hof acht het aannemelijk dat de geïnformeerde gebruiker, wanneer deze televisie kijkt, dat niet alleen frontaal, maar ook (wel eens) schuin voor de televisie zal doen. Daarnaast acht het hof aannemelijk dat normaal gebruik tevens omvat de waarneming van de televisie wanneer deze is uitgeschakeld, derhalve als onderdeel van het interieur. Alsdan zijn, ongeacht de wijze van plaatsing (hangend of staand), over het algemeen ook de zijkanten zichtbaar. Wanneer de televisie niet is opgehangen, maar neergezet, kan - afhankelijk van de wijze van neerzetten in meer of mindere mate - ook de achterzijde zichtbaar zijn. Iets anders is dat de aard van het voortbrengsel (een televisie) meebrengt dat het aanzicht van de voorzijde bij de geïnformeerde gebruiker relatief meer gewicht in de schaal zal leggen. Maar dat dit 'vele malen meer' zou moeten zijn, of doorslaggevend, is onjuist. In zoverre falen de grieven 2 en 3.

Grieven 3 tot en met 6: beschermingsomvang; inbreuk?
22. (...) Hoewel zeker vernieuwend, met name waar het de nieuwe elementen van de kenmerken C en D en de combinatie met kenmerk B betreft, acht het hof de afstand van het model tot het vormgevingserfgoed, in het bijzonder tot de BeoVision 5 en 9, (het eigen karakter van het model) niet zodanig dat aan het model een ruime beschermingsomvang zou moeten worden toegekend. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat, anders dan B&O betoogt, niet aannemelijk is geworden dat de vrijheid van de ontwerper beperkt was. Het vormgevingserfgoed laat zien dat er geen noodzaak was om voor een rechthoekige vorm te kiezen, ook niet bij toepassing van een breedbeeldscherm. Het hof ziet overigens ook geen aanleiding om, zoals Loewe bepleit, een geringe beschermingsomvang aan het model toe te kennen.

De Reference ID; inbreuk?
23. (...) Aldus ontbreken in de Reference ID de kenmerken die het model onderscheiden van het vormgevingserfgoed. De verschillen zijn daarbij zodanig, dat, naar 's hofs voorlopig oordeel, de Reference ID - gelet op de afstand die het model neemt tot het (meest relevante) vormgevingserfgoed - op de geïnformeerde gebruiker een andere algemene indruk zal maken, met andere woorden: buiten de beschermingsomvang van het model blijft. Daarbij kan de betekenis van het zogenaamde 'Loewe-oog' in het midden blijven.

24. Gelet op het voorgaande is ook het hof van oordeel dat Loewe met de Reference ID geen inbreuk maakt op de rechten van B&O uit hoofde van het model. De grieven 3 en 4 tot en met 6 falen dus.

Grieven 8 en 9: het auteursrecht
25. In haar achtste grief bestrijdt B&O het oordeel van de voorzieningenrechter dat B&O niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij auteursrechthebbende is op de BeoVision 10. Ter onderbouwing van haar stelling dat zij die hoedanigheid wel degelijk heeft, heeft B&O een aantal stukken overlegd. Loewe erkent dat op basis van deze stukken kan worden aangenomen dat B&O het auteursrecht op de BeoVision 10 heeft. De grief slaagt dus, zodat alsnog onderzocht dient te worden of Loewe met de Reference ID inbreuk maak op het auteursrecht van B&O op de BeoVision 10.

31. (...) Ook indien alle kenmerken tezamen in aanmerking worden genomen, maakt de Reference ID naar 's hofs voorlopig oordeel een andere totaalindruk dan de BeoVision 10. Van inbreuk op het auteursrecht is aldus naar Nederlands recht geen sprake. Wat betreft het recht van andere EU-landen gaat het hof ervan uit dat hierin op het punt van de inbreukvraag geen strengere maatstaven worden aangelegd (gelijkheidsvermoeden). B&O heeft het tegendeel niet gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt. Grief 9 faalt dus.

Grieven 10 en 11 en de eisvermeerdering
32. Grief 10, waarmee beoogd wordt het geschil in volle omvang aan het hof voor te leggen, mist zelfstandige betekenis en behoeft om die reden geen bespreking.

36. (...) Bij gebreke van een uitsplitsing van de (met de inschakeling van Duitse advocaten gemoeide) kosten over de onder i), ii) en iii) genoemde verweren, zal het hof de kosten terzake van het verweer i) begroten op ongeveer een derde, te weten € 10.000,-. Het hof zal de proceskostenveroordeling in eerste aanleg met dat bedrag verminderen. In zoverre slaagt de grief.

Beslissing

Het hof
in het principale beroep:
vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover B&O daarin is veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 110.456,51 aan proceskosten en, in zoverre opnieuw recht doende:
veroordeelt B&O in de kosten van het geding in eerste aanleg en begroot deze tot op 21 januari 2013 aan de zijde van Loewe op een bedrag van € 100.456,51;
bekrachtigt het vonnis voor het overige;
wijst af het in hoger beroep anders of meer gevorderde;
veroordeelt B&O in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van Loewe begroot op € 146.511,53;
verklaart dit arrest wat betreft de kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.

Lees de uitspraak hier:
Rechtspraak.nl (link)
ECLI:NL:GHDHA:2013:3356 (pdf)
KG ZA 12-1331 (afschrift)

Op andere blogs:
DirkzwagerIEIT (Hof Den Haag geeft uitleg over modellenrecht)

IEF 12965

Ruime betekenis openbaarmaking; bedrijf dient als opdrachtgever van het personeelsfeest te worden aangemerkt

Rechtbank Overijssel 31 juli 2013, ECLI:NL:RBOVE:2013:1759 (Buma tegen Reobijn BV, in vrijwaring: naam 3)

Openbaarmaking Buma-repertoire. Aan het begrip openbaarmaking in de zin van de Auteurswet moet een ruime betekenis worden toegekend. In 2009 heeft een personeelsfeest van Reobijn plaatsgevonden. Tijdens dit personeelsfeest heeft (onder meer) [naam 1] opgetreden, die was ingehuurd door [gedaagde in vrijwaring], in opdracht van Reobijn. Reobijn heeft aan Buma geen opgave en ook geen afdracht met betrekking tot de muziek gedaan. Buma start een procedure. Reobijn heeft [gedaagde in vrijwaring] in vrijwaring opgeroepen, omdat zij meent dat zij met [gedaagde in vrijwaring] een zogenaamde all-in-prijs is overeengekomen.

De rechtbank oordeelt dat Reobijn moet worden gezien als initiator èn eindafnemer, waaruit volgt dat Reobijn moet worden aangemerkt als degene die openbaar heeft gemaakt. De vorderingen van Buma worden toegewezen. In vrijwaring wordt [gedaagde in vrijwaring] veroordeeld tot opgave van de ten gehore gebrachte werken van het Buma-repertoire. De vordering van Reobijn tot een veroordeling van [gedaagde in vrijwaring] om al datgene te betalen wat zij verschuldigd is jegens Buma wordt afgewezen. De vordering is onvoldoende bepaalbaar.

Buma stelt dat Reobijn de organisator is van het evenement. Reobijn stelt dat niet zij, maar [gedaagde in vrijwaring] moet worden beschouwd als degene die openbaar heeft gemaakt, nu [gedaagde in vrijwaring] het optreden van [naam 1] heeft georganiseerd. Subsidiair is Reobijn van mening dat theaterzaal De Kappen, waar het bedrijfsfeest plaatsvond, heeft te gelden als degene die openbaar heeft gemaakt. Meer subsidiair dient [naam 1], als optredend artiest, te worden beschouwd als degene die het repertoire openbaar heeft gemaakt.

In de hoofdzaak

4.4 De rechtbank begrijpt het betoog van Reobijn in dit verband aldus dat zij stelt dat zij niet de norm-adressant is. Naar het oordeel van de rechtbank moet, gelet op het standaardarrest van de Hoge Raad van 6 mei 1938 (NJ 1938, 634), aan het begrip openbaarmaking in de zin van de Aw een ruime betekenis worden toegekend en dient Reobijn als opdrachtgever van het personeelsfeest te worden aangemerkt, waarbij zij als oogmerk heeft gehad het aan haar personeel ten gehore doen brengen van muziek, uitgevoerd door [naam 1]. Daarmee is gegeven dat Reobijn moet worden aangemerkt als degene die openbaar heeft gemaakt. De verweren van Reobijn dat andere partijen dienen te worden beschouwd als degene(n) die openbaar hebben gemaakt, doen daar niet aan af. Weliswaar zijn deze andere partijen onmisbare schakels in de uitvoering van de muziek behorend tot het Buma-repertoire, maar moet Reobijn worden gezien als initiator èn eindafnemer. Uit het vorengaande volgt dat de rechtbank van oordeel is dat Buma Reobijn terecht aanspreekt.

4.5 De vorderingen van Buma moeten dus worden toegewezen, behalve het bevel aan Reobijn om opgave te doen van de door haar georganiseerde (andere) evenementen en de namen van de artiesten die tijdens de desbetreffende evenementen hebben opgetreden, nu Reobijn onweersproken heeft gesteld geen andere evenementen te hebben (georganiseerd) dan het betreffende bedrijfsfeest en Buma derhalve geen belang heeft bij deze vordering.

In vrijwaring

4.10 De vordering van Reobijn zal worden toegewezen voor zover deze ziet op de veroordeling van [gedaagde in vrijwaring] tot het doen van opgave van de op de personeelsavond van 9 mei 2009 ten gehore gebrachte werken die behoren tot het Buma-repertoire. De vordering van Reobijn zal worden afgewezen voor zover deze ziet op de veroordeling van [gedaagde in vrijwaring] om aan Reobijn te betalen al datgene waartoe Reobijn in de hoofdzaak jegens Buma mocht worden veroordeeld, omdat deze vordering onvoldoende bepaalbaar is.

5 De beslissing

De rechtbank

In de hoofdzaak:
5.1 Verbiedt Reobijn om zonder voorafgaande toestemming van Buma evenementen te organiseren waarbij enig muziekwerk behorende tot het door Buma beheerde repertoire ten gehore wordt gebracht, een en ander op straffe van verbeurte door Reobijn aan Buma van een direct opeisbare dwangsom van € 500,-- voor iedere keer dat gedaagde aan het opgelegde verbod geen gehoor mocht geven, zulks tot een maximum van € 5.000,--.
5.2 Beveelt Reobijn om binnen 10 dagen na de betekening van dit vonnis aan Buma schriftelijk een door een register-accountant gecertificeerde opgave te doen van:
- de namen van de artiesten die tijdens het bedrijfsfeest van Reobijn op 9 mei 2009 hebben opgetreden;
- de behaalde recettes en uitbetaalde gages/uitkoopsommen ten aanzien van de artiesten die tijdens het bedrijfsfeest van Reobijn op 9 mei 2009 hebben opgetreden; Een en ander op straffe van verbeurte door Reobijn van een direct door eiseres opeisbare dwangsom van € 100,-- voor iedere dag of gedeelte van een dag na het verstrijken van voornoemde termijn dat Reobijn enig deel van het gevorderde niet of niet volledig is nagekomen, zulks tot een maximum van € 5.000,--.
5.3 Veroordeelt Reobijn om binnen 7 dagen na de hierboven genoemde opgave aan Buma verschuldigde vergoeding conform het Algemeen Tarief, te weten 3,5% of 7% van de recettes of uitkoopsommen/gages, te vermeerderen met BTW te voldoen.
5.4 Veroordeelt Reobijn in de proceskosten in hoofdzaak, aan de zijde van Buma tot op heden begroot op € 1.569,64.
5.5 Verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
5.6 Wijst af het meer of anders gevorderde.

In vrijwaring:
5.7 Beveelt [gedaagde in vrijwaring] om aan Reobijn opgave te doen van de op de personeelsavond van 9 mei 2009 ten gehore gebrachte werken die behoren tot het Buma-repertoire, opdat Reobijn tijdig en volledig kan voldoen aan hetgeen waartoe zij onder
punt 5.2 is veroordeeld jegens Buma.
5.8 Veroordeelt [gedaagde in vrijwaring] zowel in de proceskosten in vrijwaring, aan de zijde van Reobijn tot op heden begroot op € 983,21.
5.9 Verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
5.10 Wijst af het meer of anders gevorderde.

Lees de uitspraak hier:
Rechtspraak.nl (link)
ECLI:NL:RBOVE:2013:1759 (pdf)