Auteursrecht  

IEF 14904

Prejudiciële vragen over thuiskopieheffing voor niet-privé gebruik

HvJ EU 2 maart 2015, IEF 14904; C-110/15 (Nokia Italia en SIAE)
Prejudiciële vragen gesteld door Consiglio di Stato, Italië. Over het betalen van een thuiskopieheffing voor media en apparaten die niet voor thuiskopie bestemd zijn (bijvoorbeeld professioneel gebruik).

1) „Staat het gemeenschapsrecht, meer bepaald overweging 31 en artikel 5, lid 2, onder b), van richtlijn 2001/29/EG, in de weg aan een nationale regeling (inzonderheid artikel 71 sexies van de Legge sul diritto d’autore juncto artikel 4 van [de Technische bijlage bij het decreet van] 30 december 2009), volgens welke de vaststelling van de criteria voor de vrijstelling vooraf van de heffing in geval van dragers en inrichtingen die zijn aangeschaft voor duidelijk andere doelen dan het kopiëren voor privégebruik – namelijk uitsluitend voor beroepsmatig gebruik – wordt overgelaten aan particuliere overeenkomsten of ‚vrije onderhandelingen’ (met name wat de in artikel 4 bedoelde ‚toepassingsprotocollen’ betreft) tussen de SIAE en de tot betaling van de compensatie verplichte rechtssubjecten of hun brancheorganisaties, zonder algemene bepalingen en enige garantie van gelijke behandeling?

2) Staat het gemeenschapsrecht, meer bepaald overweging 31 en artikel 5, lid 2, onder b), van richtlijn 2001/29/EG, in de weg aan een nationale regeling (inzonderheid artikel 71 sexies van de Legge sul diritto d'autore juncto [het decreet van] 30 december 2009 en de voorschriften van de SIAE inzake terugbetaling) volgens welke in geval van dragers en inrichtingen die zijn aangeschaft voor duidelijk andere doelen dan het kopiëren voor privégebruik – namelijk uitsluitend voor beroepsmatig gebruik – uitsluitend om terugbetaling kan worden verzocht door de eindgebruiker en niet door de producent van deze dragers en inrichtingen?

2.    Does Community law, and in particular recital 31 in the preamble to, and Article 5(2)(b) of, Directive 2001/29/EC, preclude national rules (in particular Article 71 sexies of the Italian Law on copyright, in conjunction with the [Decree of] 30 December 2009, and the instructions on reimbursement given by the SIAE, that provide that, in the case of media and devices acquired for purposes clearly unrelated to private copying (that is to say, for professional use only), reimbursement may be requested only by the final user rather than the producer of the media and devices?

IEF 14902

Vormgevingskeuzes niet primair door technische overweging ingegeven

Vzr. Rechtbank Den Haag 28 april 2015, IEF 14902 (De Fontijn tegen Eazy Event)
Uitspraak ingezonden door Marc de Boer, Boekx. Auteursrecht. Handelsnaamrecht. De Fontijn is maker van de 'fontijnbar' een tent met een fontein op het dak. Eazy Event organiseert onder meer dance evenementen, en verhuurt een vergelijkbare fonteinbar. Eazy Event heeft na dagvaarding het ontwerp van zijn fonteinbar aangepast en een zelf opgestelde onthoudingsverklaring getekend. De Fontijn vordert staking van de inbreuk op zijn fontijnbar, en het hanteren van domeinnaam www.fonteinbar-huren.nl. Het auteursrechtinbreukverbod wordt toegewezen (ook ten aanzien van de aangepaste fonteinbar), en het verbod op gebruik van de handelsnaam wordt afgewezen.

Spoedeisend belang

4.1. Het spoedeisend belang van De Fontijn bij haar vorderingen vloeit voort uit het voortdurende karakter van de gestelde inbreuken en het gestelde slaafse nabootsen. Dat Eazy Event een onthoudingsverklaring met boetebeding heeft ondertekend, doet daar in dit geval niet aan af. [...]

Auteursrecht

4.2. [...] De tent geeft voldoende blijk van creatieve keuze door de maker. Dat geldt in het bijzonder voor het kenmerk dat fonteinen zijn aangebracht op het dak van de tent. Eazy Event heeft ook erkend dat de fontijnbar in dat opzicht een unieke tent is. [...] Het verweer van Eazy Event dat deze elementen te zeer technisch bepaald zijn om voor auteursrechtelijke bescherming in aanmerking te komen gaat niet op. Voorshands is voldoende aannemelijk dat deze vormgevingskeuzes, die bepalend zijn voor de totaalindruk niet primair door technische overwegingen zijn ingegeven. 

4.3. Aangenomen moet worden dat De Fontijn de rechthebbende is op het werk. [...]

4.4. Eazy Event  heeft erkend dat zijn in rechtsoverweging 2.3 weergegeven fonteinbar was geïnspireerd op en sterk overeenstemde met de fontijnbar van De Fontijn. Naar voorlopig oordeel neemt Eazy Event ook met zijn nieuwe ontwerp,  de Barcelona Bar, te weinig afstand van de fontijnbar. De vormgeving van de tent stemt  nog altijd in grote lijnen overeen met de fontijnbar door het gebruik van onder meer de combinatie van een centrale fontein met zestien fonteinen aan de rand van het dak, de zestienhoekige vorm, vrijwel identieke afmetingen, een centraal geplaatste doorzichtige kolom voor het afvoeren van water en de ronde bar in het midden van de tent. 

4.5. De onder 3.7 opgenomen afbeeldingen van andere tenten, die door Eazy Event in het geding zijn gebracht, bevestigen naar voorlopig oordeel dat Eazy Event ook met de Barcelona Bar inbreuk maakt op de fontijnbar. Die andere tenten hebben namelijk niet alleen geen fonteinen op het dak,  maar wijken ook overigens meer af van de fontijnbar, dan de Barcelona Bar van de fontijnbar.

Handelsnaamrecht

4.6. [...] Naar voorlopig oordeel zal dit gebruik door het publiek worden opgevat als aanduiding van de door Eazy Event aangeboden diensten, te weten het verhuren van een fonteinbar, en niet als aanduiding van de onderneming, mede geelt op het feit dat voor die onderneming ook verder consequent de naam Eazy Event wordt gebruikt. Voorshands oordelend is dan ook geen sprake van inbreuk op een handelsnaamrecht van De Fontijn.
IEF 14896

Miskenning van grenzen van de cassatierechtspraak

HR 1 mei 2015, IEF 14896; ECLI:NL:HR:2015:1200 (Stokke tegen Hauck)
Uitspraak ingezonden door Sjo Anne Hoogcarspel en Sven Klos, Klos Morel Vos & Reeskamp. Na IEF 8732, IEF 9307 en IEF 13809. Auteursrecht. De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep van Stokke (en volgt de Conclusie AG IEF 14782). Hierdoor blijft het oordeel van het Hof Den Haag [IEF 13809] dat de New Alpha stoel van Hauck geen inbreuk maakt op de auteursrechten van Stokke op de Tripp Trapp in stand. Hauck maakt aanspraak op €28.889,30, maar heeft niet toegelicht waarom het gevorderde bedrag, dat het indicatietarief ex €13.000 ruim overtreft, redelijk en evenredig is. Het indicatietarief wordt toegepast.

3.1. De beoordeling van de auteursrechtelijke beschermingsomvang van een bepaald werk en van de vraag of daarop door een ander werk inbreuk wordt gemaakt, is in hoge mate feitelijk van aard en derhalve slechts in (zeer) beperkte mate vatbaar voor toetsing in cassatie. Klachten die in wezen een nieuwe feitelijke beoordeling in cassatie vragen, miskennen de grenzen van de cassatierechtspraak.
(...)
3.2. De door het middel aangevoerde klachten hebben alle betrekking op oordelen van feitelijke aard. Die oordelen zijn niet onbegrijpelijk, noch onvoldoende gemotiveerd. Voor het overige vragen de klachten in wezen een hernieuwde feitelijke beoordeling van de stellingen van Stokke c.s., welke beoordeling de taak van de cassatierechter dus te buiten gaat. De klachten kunnen derhalve niet tot cassatie leiden.

Lees de uitspraak (pdf/html)

IEF 14895

Ruim baan voor extended collective licensing

VOI©E bericht: Samen met de collega’s van V&J en EZ organiseerde het ministerie van OCW in eigen huis op 23 april een seminar over toegankelijk maken van gedigitaliseerd cultureel erfgoed. Voor het vijftigtal vertegenwoordigers van rechthebbenden en van de erfgoedsector was de conclusie duidelijk: ruim baan voor extended collective licensing. Het standpunt van het kabinet wordt voor de zomer verwacht.

Onderzoek
Op 16 december 2014 bood minister Bussemaker aan de Tweede Kamer het IViR-rapport aan met een rechtsvergelijkend onderzoek naar het wettelijke instrument van de ‘extended collective license’ ofwel de ‘verruimde’ collectieve licentieovereenkomst (hierna: ECL): Extended collective licensing: panacee voor massadigitalisering?
Dit onderzoek was uitgevoerd naar aanleiding van een gezamenlijk verzoek om onderzoek naar dit onderwerp van de Nederlandse erfgoedinstellingen en de Federatie Auteursrechtbelangen. Het seminar van 23 april was bedoeld voor een discussie met alle betrokkenen over nut en vraagpunten bij een dergelijke wettelijke maatregel.
Bij het digitaliseren en ontsluiten van cultureel erfgoed van auteursrechtelijk beschermde werken, met een beschermingsduur van 70 jaar na het jaar van overlijden van de maker, is er sprake van veel ‘verweesde’ werken. Zeker bij publicaties uit het verleden waarbij een groot aantal makers per werk zijn betrokken, met name bij filmwerken, dagbladen en tijdschriften, is het een arbeidsintensieve klus om alle rechthebbenden te achterhalen, als zij – of hun erfgenamen – nog te vinden zijn. De werken waarvan de rechthebbenden niet of heel moeilijk te vinden zijn, worden verweesde werken genoemd. De Europese Richtlijn verweesde werken die op 1 januari 2015 ook in Nederland is ingevoerd, biedt erfgoedinstellingen de mogelijkheid na een gedegen zoektocht een verweesd gebleven werk online beschikbaar te stellen nadat de beschikbare gegevens zijn geregistreerd in een Europese databank zodat de rechthebbende zich nog kan melden. Voor digitalisering van werken waarbij een groot aantal rechthebbenden is betrokken, is deze procedure voor erfgoedinstellingen tijdrovend en kostbaar. Collectieve regelingen met CBO’s kunnen dan een uitkomst zijn, maar dan moeten de CBO’s wel de aanspraken van de rechthebbenden op verweesde werken afdekken (veel CBO’s zijn pas de laatste veertig jaar ontstaan) en blijft het risico voor een aanspraak wegens auteursrechtinbreuk bij de erfgoedinstelling. Onderzocht is of ECL hierbij kan helpen.

Geen wondermiddel, wel belangrijk voor rechtszekerheid
Stef van Gompel, een van de onderzoekers van IViR, presenteerde de belangrijkste conclusies van het rechtsvergelijkend onderzoek naar landen die een dergelijk systeem van ‘algemeen verbindend verklaren’ van collectieve regelingen tussen erfgoedinstellingen en CBO’s reeds kennen – Noorwegen, Denemarken, Duitsland – afgezet tegen de Nederlandse praktijk.
Van Gompel gaf direct aan dat ECL zeker geen wondermiddel is voor massadigitalisering.
Het model kan enkel functioneren op terreinen waar collectief rechtenbeheer reeds een zeker draagvlak heeft of kan krijgen. Waar rechthebbenden er de voorkeur aan geven om hun rechten individueel uit te oefenen, is er geen CBO met voldoende representativiteit om overeenkomsten met ECL-effect af te sluiten. Evenmin kan het ECL-model een oplossing bieden voor de situatie dat contractspartijen om andere (strategische of financiële) redenen niet tot overeenstemming wensen te komen. Het ECL-model bouwt immers voort op door de partijen overeengekomen contractuele oplossingen.
Een algemeen verbindend verklaring is ook beperkt tot het Nederlands grondgebied en kan dus geen buitenlandse rechthebbenden binden voor zover deze niet gebonden zijn via de CBO die de collectieve overeenkomst is aangegaan.
Nederland loopt wereldwijd voorop met massadigitalisering en dat komt voor een belangrijk deel door collectieve overeenkomsten met CBO’s die een vrijwaring met beperkte aansprakelijkheid hebben verleend aan bijvoorbeeld de Koninklijke Bibliotheek (KB) en het Nationaal Archief. De Nederlandse praktijk kan hiermee dus tot op heden goed uit de voeten, maar van het probleem van de rechtsonzekerheid, het risico op claims, blijkt wel een chilling effect uit te gaan. ECL kan die rechtsonzekerheid voor de erfgoedinstellingen oplossen en dat kan een steun in de rug betekenen voor het treffen van meer collectieve afspraken over massadigitalisering.

Wetgever moet publieke taak faciliteren
Namens de erfgoedinstellingen onderschreven Paul Keller (Kennisland) en Annemarie Beunen (KB) het belang van ECL. De erfgoedinstellingen die het hebben geprobeerd met het zogenaamde ‘piepsysteem’, gewoon online zetten en wachten tot iemand bezwaar maakt en het dan alsnog regelen of er af halen, zijn van een koude kermis thuisgekomen. Er ontstaat een conflict met de rechthebbendensector met het risico op kostbare procedures en schadeclaims en een sfeer waarin het lastiger wordt om alsnog in goede harmonie een regeling te treffen. De rechter heeft hiermee al een paar keer korte metten gemaakt, mede gelet op de mogelijkheid om collectieve regelingen te treffen met CBO’s. Individuele licentiëring, waarbij de rechthebbenden worden gezocht en om toestemming wordt gevraagd, blijft altijd mogelijk. Maar als dat ondoenlijk is, is het enige alternatief om te proberen een collectieve regeling te treffen met CBO’s.
Maar discussies over de representativiteit van de CBO’s en het blijvend risico van claims werkt belemmerend, zeker nu de vrees bestaat dat door de betere vindbaarheid en verbeterde zoekfuncties het aantal claims kan stijgen. ECL zou die onzekerheid wegnemen en meer garantie voor continuïteit bieden. Zij zijn het van harte eens met de aanbeveling van IViR dat Nederland, waar digitalisering van erfgoedcollecties een kernpunt van het cultuur- en informatiebeleid is geworden, deze publieke taak faciliteert door het wettelijke kader voor collectief rechtenbeheer te optimaliseren.

Niet iedere keer het wiel opnieuw uitvinden
Vincent van den Eijnde (Pictoright) gaf aan, namens de rechthebbenden die door de CBO’s worden vertegenwoordigd, het belangrijk te vinden dat de onzekerheid bij erfgoedinstellingen wordt weggenomen. Als collectieve regelingen van een dergelijke wettelijke status worden voorzien, verwacht hij ook dat niet iedere keer het wiel opnieuw moet worden uitgevonden en partijen elkaar sneller vinden. Hij wees de aanwezige erfgoedinstellingen er op dat individuele rechthebbenden heel verschillend denken over dit gebruik van hun werk en de voorwaarden die daaraan gesteld moeten worden. Er is een kleine groep die het helemaal niets uitmaakt en er is een kleine groep die bij voorkeur zelf regelingen willen treffen op basis van hun normale commerciële voorwaarden. De grootste groep geeft er echter de voorkeur aan dat hun eigen organisaties hun belangen bewaken en stellen een billijke vergoeding op prijs. Een CBO kan al die smaken in één regeling vatten. Een opt-out regeling voor rechthebbenden die niet willen dat hun werk door erfgoedinstellingen beschikbaar wordt gesteld, is van groot belang voor het draagvlak onder rechthebbenden. Ze moeten kunnen ingrijpen als zij er last van krijgen en niemand kan overzien wat er allemaal nog mogelijk is en met hun werk gaat gebeuren. Het moet echter niet zo zijn dat individuele rechthebbenden betere afspraken met erfgoedinstellingen kunnen maken. Dat zou de dood in de pot voor collectieve regelingen betekenen, waarschuwt Vincent van den Eijnde.

Vraagpunten
In de levendige discussie die daarop volgde werd een aantal vraagpunten besproken dat moet worden bekeken door de wetgever als een wettelijk ECL-systeem in Nederland zou worden ingevoerd:
representativiteit
Met betrekking tot de representativiteit van de CBO’s is het Deense voorbeeld interessant waarbij een CBO door de Minister van Cultuur wordt aangewezen als representatieve organisatie omdat een wezenlijk deel van de betrokken rechthebbenden wordt vertegenwoordigd. Daarbij wordt ook gekeken naar het draagvlak van de CBO in de achterban (de beroeps-, vak- of brancheorganisaties), die bij de huidige Nederlandse CBO’s doorgaans in het bestuur van de organisatie is vertegenwoordigd.
opt-out
De opt-out is in alle ECL-regelingen, ook in de huidige collectieve regelingen in Nederland, een randvoorwaarde. Het kan praktisch zijn deze opt-out in tijd te beperken, maar dat is riskant voor het draagvlak onder rechthebbenden. De rechthebbenden die na de openbaarmaking van hun werk door de erfgoedinstelling gebruik maken van de opt-out zouden hun financiële aanspraak op een vergoeding bij de CBO moeten behouden, maar die mag niet hoger zijn dan de vergoeding die de aangeslotenen ontvangen (gelijke gevallen moeten gelijk behandeld worden). Aan die financiële aanspraak moet wel een beperking in tijd worden verbonden, anders moeten gelden te lang gereserveerd blijven.
werkingssfeer
Is het denkbaar dat voor werken waarbij collectieve regelingen niet toereikend zijn omdat er geen CBO is die deze rechten vertegenwoordigt, zoals bijvoorbeeld bij film en televisie, een ECL-regeling een oplossing biedt? De rechtensituatie bij film is dermate complex dat dit aan de markt moet worden overgelaten. Daar zijn nu eenmaal veel partijen bij betrokken, maar het Instituut voor Beeld en Geluid en EYE Filmmuseum tonen aan dit niet onmogelijk is. Als duidelijk is welke CBO’s regelingen mogen treffen, is de praktijk inmiddels ook dat deze organisaties daarbij samenwerken. Mocht dat onvoldoende het geval zijn, kan het College van Toezicht daar ook op toezien.
aansprakelijkheid
Het grote voordeel voor erfgoedinstellingen bij ECL is dat zij niet meer aansprakelijk zijn voor inbreuk als zij een collectieve regeling hebben getroffen (en zich houden aan de daarin gestelde voorwaarden uiteraard). Die aansprakelijkheid verschuift niet als zodanig naar de CBO’s omdat zij met ECL gerechtigd zijn niet-aangeslotenen te binden. Maar de niet-aangeslotenen kunnen de CBO wel aansprakelijk gaan stellen voor onredelijke voorwaarden of onzorgvuldig handelen jegens niet aangeslotenen. Dit is wel een aandachtspunt voor de wetgever, want een wettelijke regeling moet ook weer niet de CBO’s gaan belemmeren dergelijke regelingen aan te gaan of dwingen tot hoge reserveringen voor claims, want dat zullen zij dan weer in rekening moeten gaan brengen van de erfgoedinstellingen.
de licentiepraktijk
Tot slot waren er natuurlijk verschillende wensen en uitgangspunten als het gaat over de licentievoorwaarden, waaronder met name de hoogte van de vergoeding. Dat is echter een zaak die de overheid aan partijen moet overlaten. Het wettelijk toezicht op CBO’s biedt preventief toezicht op CBO’s die eenzijdig tarieven zouden willen verhogen boven de index en beide partijen kunnen naar de onafhankelijke Geschillencommissie als er een geschil is, bijvoorbeeld over de billijkheid van de vergoeding.
Bij zo’n discussie over de vergoeding komt altijd het dilemma boven dat de erfgoedinstellingen geen commercieel oogmerk hebben en hun bezoekers alleen maar willen bedienen met materiaal voor hun eigen studie of gebruik, maar dat dit gebruik en deze doelgroep nu eenmaal niet kan worden afgeschermd in geval van onbeperkte online toegang, dat ook een uitgangspunt is. Die onbeperkte online toegang kan marktverstorend werken voor de rechthebbenden die deze toegang tot hun werken ook tegen marktvoorwaarden aanbieden en die werken zijn nu eenmaal niet met overheidsgeld tot stand gebracht.
ECL gaat dat allemaal niet oplossen, maar kan eenmaal getroffen collectieve regelingen de door erfgoedinstellingen en rechthebbenden gewenste ondersteuning bieden en daar bleek aan het eind van de middag eigenlijk niemand meer iets op tegen te hebben.

IEF 14891

Aard van dienstverlening relevant voor beoordeling verzochte bevelen

Vzr. Rechtbank Den Haag 28 april 2015, IEF 14891 (Ecatel tegen Premier League)
Uitspraak ingezonden door Christiaan Alberdingk Thijm en Caroline de Vries, Bureau Brandeis. Herziening ex parte bevelen. Ex parte bevelen na verzoekschrift van Premier League jegens Ecatel ten aanzien van voetbal streams worden herzien. De aard van de dienstverlening is relevant voor de beoordeling van de verzochte bevelen. Ecatel, anders dan het verzoekschrift stelt, verleent geen hosting dienst ten aanzien van de voetbal streams. Het betoog van Premier League dat haar stellingen in het verzoekschrift niet zijn beperkt  tot hosting diensten, kan niet slagen. Premier League kan, anders dan Ecatel wil, echter niet worden verboden om in een nieuwe (ex parte) procedure op nieuwe gronden een bevel tegen Ecatel te verzoeken. Het geven van een ex parte bevel tegen een ander dan de inbreukmaker is, anders dan Ecatel betoogt, ook niet uitgesloten. De vernietiging van de bevelen heeft terugwerkende kracht en doet dwangsommen die eventueel tussentijds zijn verbeurd teniet.

De beoordeling:

4.2. Aan de spoedeisendheid van de herziening of de termijn waarbinnen die is gevorderd, hoeven, anders dan Premier League betoogt, niet dezelfde stringente eisen te worden gesteld als aan de spoedeisendheid van het ex parte bevel. Aan de spoedeisendheid van een ex parte bevel moeten strenge eisen worden gesteld vanwege de afwijking van het beginsel van hoor en wederhoor. Die afwijking geldt niet in de herzieningsprocedure, waarin beide partijen worden gehoord.

4.3. Mede gelet op het voorgaande brengt het enkele feit dat Ecatel iets meer dan zes maanden heeft stilgezeten, anders dan Premier League meent, niet mee dat Ecatel geen spoedeisend belang meer heeft bij de herziening of dat een redelijke termijn is overschreden. Dat stilzitten is namelijk vooral nadelig voor Ecatel zelf, omdat gedurende die tijd de bevelen zijn blijven liggen, en laat onverlet dat Ecatel er belang bij houdt dat de - in haar ogen ongegronde - bevelen niet nog langer blijven liggen.

4.5. Premier League heeft in haar verzoekschriften gesteld dat Ecatel hosting diensten verricht, meer concreet dat Ecatel als hosting provider  voor derden voetbal streams opslaat op haar servers. [...]

4.7. Ten eerste heeft Ecatel erop gewezen dat bij hosting de dienstverlener de server beheert en dus kan verifiëren of er daadwerkelijk voetbal streams ter beschikking worden gesteld op of via zijn servers. Die controlemogelijkheid heeft Ecatal niet - althans niet zonder meer - als zij, zoals zij stelt, de server verhuurt zonder beheersdiensten. [...]

4.8. Ten tweede brengt het feit dat de server van Ecatel wordt gebruikt als proxy in plaats van host mee dat de voetbal streams online beschikbaar blijven als (de klant van) Ecatel de dient staakt. Dat gegeven kan gevolgen hebben voor de beoordeling van de subsidiariteit en effectiviteit van de bevelen. Ook in dat opzicht is de aard van de dienstverlening dus relevant voor de beoordeling van de verzochte bevelen.

4.9. Het betoog van Premier League dat haar stellingen in het verzoekschrift niet zijn beperkt  tot hosting diensten, kan niet slagen. [...]

4.11. Premier League kan, anders dan Ecatel wil, echter niet worden verboden om in een nieuwe (ex parte) procedure op nieuwe gronden een bevel tegen Ecatel te verzoeken. Het enkele feit dat Premier League eerder op onjuiste gronden een verbod tegen Ecatel heeft verzocht, is daarvoor, mede gelet op het fundamentele recht op toegang tot de rechter, onvoldoende.

4.12. Het geven van een ex parte bevel tegen een ander dan de inbreukmaker is, anders dan Ecatel betoogt, ook niet uitgesloten. Op zich wijst Ecatel er terecht op dat de tekst van artikel 1019e Rv alleen de mogelijkheid noemt van een bevel 'tegen de inbreukmaker'. Premier League stelt echter, naar voorlopig oordeel terecht, dat die bepaling moet worden uitgelegd overeenkomstig artikel 9 van de handhavingsrichtlijn. Het vierde lid van dat artikel schrijft uitdrukkelijk voor dat de in de leden 1 en 2 van dat artikel bedoelde maatregelen, waaronder bevelen tegen tussenpersonen [...] genomen moeten kunnen worden zonder de wederpartij te horen. [...]

4.16 Op grond van het voorgaande moet worden geconcludeerd dat de beschikkingen moeten worden herzien, in die zin dat de daarbij aan Ecatel opgelegde bevelen worden vernietigd.

4.17 De vernietiging van de bevelen heeft terugwerkende kracht en doet dwangsommen die eventueel tussentijds zijn verbeurd teniet [...].
IEF 14883

Hoogte schadevergoeding n.a.v. inbreuk portretrecht nog vast te stellen

Rechtbank Amsterdam 15 april 2015, IEF 14883; ECLI:NL:RBAMS:2015:2103 (Van Gaal tegen Interbest)
Uitspraak ingezonden door Fulco Blokhuis en Jurian van Groenendaal, Boekx Advocaten. Portretrecht. Tussenvonnis. Interbest verzorgt reclamecampagnes en organiseert met Night Writers een schrijfwedstrijd rondom het WK-voetbal in 2014. Interbest plaatst in een advertentie een foto met de beeltenis van Van Gaal. Geconcludeerd wordt dat Interbest inbreuk maakt op het portretrecht van Van Gaal. Dat Interbest de foto heeft gekocht via Getty Images en een licentie heeft gekregen voor het gebruik van de foto, doet hier niet aan af. Onvoldoende onderbouwd is dat ook Night Writers betrokken is geweest bij de openbaarmaking van het portret. Geen parodie, ook geen analoge toepassing van de parodie-exceptie. De rechtbank stelt Van Gaal in de gelegenheid om nader uiteen te zetten wat de hoogte is van de verzilverbare populariteit in gevallen als de onderhavige.

De beoordeling:

4.2. Op grond van artikel 21 Aw is openbaarmaking van een (niet in opdracht gemaakt) portret niet geoorloofd voor zover een redelijk belang van de geportretteerde zich tegen de openbaarmaking verzet. Volgens vaste rechtspraak kan een “redelijk belang” in de zin van het portretrecht van artikel 21 Aw ook gelegen zijn in het belang van de geportretteerde om zijn populariteit, verworven in de uitoefening van zijn beroep, te verzilveren. In het onderhavige geval beroept [de bondscoach] zich op dit - volgens hem - zorgvuldig door hem opgebouwde “commercieel” portretrecht. Dat Interbest de bewuste foto, zoals zij aanvoert, heeft gekocht via Getty Images en een licentie heeft gekregen voor het gebruik van de foto, doet er niet aan af dat er inbreuk kan worden gemaakt op het portretrecht van [de bondscoach]. Vast staat immers dat [de bondscoach] geen toestemming heeft gegeven voor het gebruik van zijn portret door Interbest.

4.4. [...] Interbest heeft de foto niet gebruikt voor een nieuwsbericht, maar voor een commerciële uiting van Interbest. Dat Interbest (vrijwel) niets heeft verdiend aan het Spel, ontneemt niet het commerciële karakter aan de door haar gepubliceerde advertenties, die er immers op waren gericht haar Spel onder de aandacht van een zo groot mogelijk publiek te brengen. Interbest geeft verder zelf aan dat zij door deze campagne meer ‘exposure’ heeft gekregen, met name binnen de branche van ‘communicatieprofessionals’. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [de bondscoach] dan ook een redelijk belang om zich te verzetten tegen het gebruik van zijn portret door Interbest ter promotie van een door Interbest georganiseerd spel.

4.5. De subsidiaire verweren van Interbest en Night Writers gaan evenmin op. Het beroep van Interbest en Night Writers dat het gebruik van de foto valt onder het citaatrecht van artikel 15a Aw of de parodie-exceptie binnen het Auteursrecht, zien immers niet op het portretrecht. En ook indien deze leestukken analoog zouden kunnen worden toegepast op het portretrecht, blijft in dit geval sprake van het gebruik van het portret in een advertentietekst en niet in (bijvoorbeeld) een kunstuiting. Het gebruikmaken voor een advertentie van de verzilverbare populariteit van een bekend persoon zonder diens toestemming, is niet opeens geoorloofd als het portret op een grappig (bedoelde) manier wordt gebruikt, of indien maar een klein (maar herkenbaar) gedeelte van het portret (functioneel) wordt gebruikt. De verzilverbaarheid blijft ook dan bij de persoon die dit in eerste instantie had kunnen verzilveren.

4.7. [de bondscoach] heeft echter naar het oordeel van de rechtbank - in het licht van het verweer van gedaagden dat Night Writers slechts betrokken is geweest bij de (organisatie van) de jurering en niet bij de marketing van het Spel - onvoldoende onderbouwd dat ook Night Writers betrokken is geweest bij de openbaarmaking van het portret van [de bondscoach] in de bewuste advertentie. [...]

4.8. Vervolgens is de vraag aan de orde welk bedrag Interbest dient te betalen als vergoeding voor het gebruik van de populariteit van [de bondscoach]. Volgens het arrest Cruijff/Tirion (HR 14 juni 2013, IER 2013/60) moet de vergoeding recht doen aan de mate van populariteit of bekendheid van de geportretteerde en moet deze in overeenstemming zijn met de waarde van het exploitatiebelang van de geportretteerde in het economisch verkeer. De rechtbank zal daarom aansluiten bij de hoogte van de vergoeding die [de bondscoach] zelf had kunnen bedingen indien hij had ingestemd met het gebruik van zijn verzilverbare populariteit voor een dergelijke campagne. De vraag of [de bondscoach] feitelijk schade heeft geleden door het gebruik van het portret door Interbest (in de zin van gederfde inkomsten uit overeenkomsten met derden of een vermindering van zijn verzilverbare populariteit) doet er niet aan af dat [de bondscoach] recht heeft op vergoeding van het bedrag dat hij in dit geval voor een dergelijke campagne als vergoeding had kunnen bedingen.

4.12. De rechtbank stelt [de bondscoach] daarom in de gelegenheid om - bij voorkeur onderbouwd met stukken - nader uiteen te zetten welke bedragen [de bondscoach] in vergelijkbare gevallen vergoed heeft gekregen. Indien [de bondscoach] niet eerder vergelijkbare overeenkomsten heeft gesloten, zal zoveel mogelijk moeten worden aangeknoopt bij wat vergelijkbare personen in een vergelijkbare situaties als vergoeding hebben gevraagd. Daarbij is tevens van belang dat inzage wordt gegeven in de mate waarin een bijzonder evenement als het wereldkampioenschap voetbal de verzilverbare populariteit van [de bondscoach] (of een vergelijkbare persoon in een vergelijkbare situatie) tijdelijk verhoogt.

Lees hier de uitspraak (pdf / html)

Op andere blogs:
AMS Advocaten
Dirkzwager

IEF 14879

Een Pirate Bay voor 3D-prints?

Bijdrage ingezonden door Léon Dijkman, Hoyng Monegier. "Intellectuele eigendom en de ‘derde industriële revolutie’". Dat 3D-printen revolutionaire mogelijkheden schept is communis opinio. Het is bovendien bepaald niet ondenkbaar dat het zal leiden tot grote veranderingen in bestaande markten. Als in de nabije toekomst een groot deel van de huishoudens over een 3D-printer beschikt kan dat de manier waarop – met name alledaagse – artikelen worden aangeschaft in vergaande mate veranderen. In deze white paper bespreken Frank Eijsvogels en Léon Dijkman, beiden advocaat bij Hoyng Monegier LLP te Amsterdam, een aantal mogelijke juridische implicaties van 3D-printen. Zij gaan onder meer in op de vraag in hoeverre de veelgemaakte vergelijking met filesharing opgaat. Moeten we vrezen voor een Pirate Bay voor 3D-prints? En wat betekent dit voor houders van intellectuele-eigendomsrechten? Kan met het huidige juridische instrumentarium een balans worden gevonden tussen hun belangen en die van degenen die zich bedrijfsmatig dan wel privé met 3D-printen bezighouden?

Vergelijkingen tussen het downloaden van CAD-bestanden voor 3D-printen van het internet met fi lesharing van films, games en muziek e.d. zijn op dit moment nog een brug te ver nu de technologie nog zodanig rudimentair is dat kosten, gebruiksgemak en kwaliteit van de prints mijlenver verwijderd zijn van het gemak van het downloaden van films of muziek. Zelfs als 3D-printen op grote schaal mogelijk wordt betekent dat niet dat alle geprinte voorwerpen door IE beschermd zullen zijn (bijv. gebruiksvoorwerpen zoals bestek, krukjes, plantenbakken die vaak een triviale vorm hebben). Dat laat natuurlijk onverlet dat het voor de relevante industrieën grote gevolgen kan hebben indien het publiek bijvoorbeeld zijn bestek niet meer in de winkel koopt maar zelf gaat printen. Er kunnen echter ook producten worden geprint die wel beschermd worden door IE-rechten. Hier liggen mogelijke conflicten met de IE-houder op de loer, met name omdat hij tegen 3D-prints in de privésfeer vermoedelijk niet zal kunnen optreden. 3D-printen is daarmee een van de meest recente voorbeelden van een technologie waarbij gebruikers controle krijgen over content, zulks ten nadele van de positie van IE-houders.

IEF 14878

Bepaling in softwarelicentie die overdracht verbiedt ongeldig

Rechtbank Midden-Nederland 25 maart 2015, IEF 14878; ECLI:NL:RBMNE:2015:1096 (Corporate Web Solutions tegen Vendorlink)
Usedsoft. Overdracht softwarelicentie. Koopovereenkomst.  Een internationale licentieovereenkomst tussen CWS, een Canadese softwareleverancier en een Nederlandse afnemer (X namens Vendorlink) kan worden aangemerkt als een koopovereenkomst als bedoeld in het Weens Koopverdrag. Daarvoor is vereist dat in die overeenkomst een gebruiksrecht voor onbepaalde tijd wordt verleend, de volledige prijs bij aanvang wordt betaald en de software wordt geleverd, al dan niet via een download. Na een dergelijke verkoop kan de verkoper doorverkoop van de software niet via een contractueel overdrachtsverbod of eigendomsvoorbehoud verhinderen, omdat dergelijke bedingen in strijd zijn met het UsedSoft-arrest van het Hof van Justitie EU. Richtlijnconforme uitleg van artikel 12b Aw - in het licht van het UsedSoft-arrest - brengt mee dat deze bepaling van dwingend recht moet worden aangemerkt, zodat daarvan niet bij overeenkomst kan worden afgeweken.

 

De beoordeling

Overdracht software en licentieovereenkomst

4.30. CWS en [gedaagde 1] zijn het er over eens dat in de licentieovereenkomst een bepaling is opgenomen die overdracht van de rechten uit de licentieovereenkomst verbiedt. Daaraan zijn partijen derhalve - in verbintenisrechtelijke zin - in beginsel gebonden.

4.31. [gedaagde 1] en Vendorlink betwisten evenwel de geldigheid van dit beding, en doen in dat kader een beroep op het UsedSoft-arrest.

4.32. Uit artikel 4 sub a CISG volgt dat dit verdrag geen betrekking heeft op de geldigheid van de overeenkomst of van de daarin vervatte bedingen. Dit betekent dat voor de geldigheid van het overdrachtsverbod moet worden beoordeeld welk recht daarop van toepassing is. De rechtbank begrijpt het oordeel van het Hof van Justitie in r.o. 77 van het UsedSoft-arrest (“Bijgevolg kan de houder van het betrokken recht op grond van deze bepaling, ongeacht of contractuele bedingen latere overdracht verbieden, zich niet meer tegen wederverkoop van die kopie verzetten.”) aldus dat hij in aanvulling op de uitputtingsregel van artikel 4 van de Softwarerichtlijn een regel heeft gegeven over de geldigheid van bedingen die met deze uitputting in strijd zijn. Dit betekent dat de geldigheid van het overdrachtsverbod beoordeeld moet worden aan de hand van het recht dat op de auteursrechtelijke grondslag van toepassing is, en dus aan de hand van de Nederlandse Auteurswet.


4.33. Vervolgens dient beoordeeld te worden of het UsedSoft-arrest van toepassing is op het onderhavige geschil. Daarvoor is een auteursrechtelijke beoordeling nodig die hierna zal plaatsvinden.

Uitputting auteursrecht CWS?

4.36. Uit artikel 1 lid 2 Auteursrechtrichtlijn vloeit voort dat deze richtlijn geen afbreuk doet aan de rechtsbescherming van computerprogramma’s, zoals deze onder meer in de Softwarerichtlijn is vormgegeven. De Softwarerichtlijn wordt in dit kader dus als een lex specialis beschouwd (UsedSoft-arrest r.o. 56). In het arrest Nintendo/PC Box (23 januari 2014, C-355/12) heeft het Hof van Justitie over mogelijke samenloop van deze richtlijnen geoordeeld dat de Softwarerichtlijn beperkt is tot computerprogramma’s, en dat de Auteursrechtrichtlijn van toepassing is, indien het werk bestaat uit “complex materiaal dat niet alleen een computerprogramma bevat, maar ook grafische en geluidselementen die, hoewel zij in computertaal zijn gecodeerd, een eigen scheppende waarde hebben die niet tot deze codering kan worden beperkt”. Naar het oordeel van de rechtbank is in het onderhavige geval van zo’n complex, met een videogame vergelijkbaar computerprogramma geen sprake: de grafische vormgeving van de diagrammen e.d. die met de software worden gegenereerd, speelt in de software van CWS een ondergeschikte rol. Dit betekent dat daarop alleen de uitputtingsregeling van de Softwarerichtlijn van toepassing is.

4.37. In het UsedSoft-arrest heeft het Hof van Justitie geoordeeld dat er ook sprake is van “eerste verkoop van een kopie van een computerprogramma” in de zin van artikel 4 lid 2 van de Softwarerichtlijn, indien de houder van het auteursrecht:
- het downloaden van een kopie van het computerprogramma op een gegevensdrager heeft toegestaan,
- een gebruiksrecht voor die kopie zonder beperking in de tijd heeft verleend en
- daarvoor een vergoeding kan ontvangen die overeenstemt met de economische waarde van deze kopie.

4.39. De kwalificatie van deze handelingen als “eerste verkoop” in zin van artikel 4 lid 2 van de Softwarerichtlijn heeft tot gevolg dat het distributierecht van CWS voor de aan [gedaagde 1] ter beschikking gestelde kopie van haar softwareprogramma is uitgeput ex artikel 12b Auteurswet. Richtlijnconforme uitleg van deze bepaling - in het licht van het UsedSoft-arrest - brengt mee dat deze bepaling van dwingend recht moet worden aangemerkt, zodat daarvan niet bij overeenkomst kan worden afgeweken. Daarvoor biedt de Auteurswet ook ruimte, nu de wetgever het in beginsel aan de rechter heeft overgelaten om de status van een bepaling van deze wet als dwingend of regelend recht aan te merken (Eerste Kamer 2003-2004, 28482, nr. C, p. 2 (Memorie van Antwoord)). Nu de uitputtingsregel van artikel 12b Auteurswet niet alleen strekt ter bescherming van één van partijen, maar van het algemeen belang om afscherming van markten te voorkomen, moeten bedingen die daarmee in strijd zijn als nietig worden gekwalificeerd ex artikel 3:40 lid 2 BW.

4.40. Daardoor kan CWS zich niet meer op grond van de in de licentieovereenkomst opgenomen bepaling die overdracht van de rechten uit hoofde van de licentieovereenkomst verbiedt, tegen verdere overdracht van de aan [gedaagde 1] verkochte kopie verzetten. In zoverre is deze bepaling dan ook niet geldig.

4.41. Het voorgaande betekent dat [gedaagde 1] het recht heeft om zijn kopie van de betreffende software aan Vendorlink te verstrekken (dan wel deze opnieuw te laten downloaden van de website van CWS) en de rechten uit de licentieovereenkomst aan Vendorlink over te dragen.

4.42. Wel diende [gedaagde 1] zijn eigen kopie op moment van verkoop daarvan onbruikbaar te maken om geen inbreuk te maken op de reproductierechten van CWS (UsedSoft r.o.70). CWS stelt in haar antwoordakte op dit punt dat [gedaagde 1] hierover niets heeft gesteld en ook geen bewijsaanbod heeft gedaan. De rechtbank constateert evenwel dat een dergelijke stelling besloten ligt in het betoog van [gedaagde 1] in zijn akte van uitlating inhoudende dat CWS aan hem een kopie van de software heeft verkocht (3.22), en hij de eigendom van de kopie vervolgens heeft overgedragen aan Vendorlink (3.24), terwijl “het nooit zo is geweest” dat [gedaagde 1] en Vendorlink tegelijkertijd de software hebben gebruikt (3.28). Dit betoog sluit ook naadloos aan bij de bedoeling van [gedaagde 1] - die deze al bij het sluiten van de licentieovereenkomst aan CWS kenbaar heeft gemaakt - om de software slechts op de website www.vendorlink.nl te gebruiken.

4.43. Afgezien daarvan geldt dat het Hof van Justitie in r.o. 79 van het UsedSoft-arrest de verantwoordelijkheid om vast te stellen of de verkoper van een dergelijke kopie deze onbruikbaar heeft gemaakt, is neergelegd bij de houder van het auteursrecht, aangezien hij de sleutel in handen heeft om technische beschermingsmaatregelen toe te passen die dit waarborgen, zodat een bewijsaanbod op dit punt van de zijde van [gedaagde 1] niet kon worden gevergd.

4.44. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat [gedaagde 1] niet in strijd heeft gehandeld met de licentieovereenkomst door de rechten uit hoofde van de door hem met CWS gesloten licentieovereenkomst over te dragen aan Vendorlink, en evenmin dat hij kan worden aangesproken uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking. Voor zover de vorderingen jegens [gedaagde 1] op deze grondslagen zijn ingesteld, kunnen deze niet worden toegewezen.

4.45. De rechtbank overweegt ten slotte dat het voorgaande oordeel niet anders zou zijn, indien geoordeeld zou moeten worden dat het computerprogramma van CWS wel een “complex computerprogramma” is als bedoeld in het arrest Nintendo/PC Box. Immers, ook in dat geval ligt het voor de hand dat het Hof van Justitie de uitputtingsregeling die is neergelegd in artikel 4 van de Auteursrechtrichtlijn zal uitleggen in lijn met zijn arrest in de zaak UsedSoft, en wel in het licht van het volgende:
    -    de in deze richtlijn en de Softwarerichtlijn gebruikte begrippen hebben in beginsel dezelfde betekenis (r.o. 60 UsedSoft-arrest),
    -    punten 28 en 29 van de considerans van de Auteursrechtrichtlijn en het Auteursrechtverdrag lijken de uitputting van het distributierecht te koppelen aan de tastbare vastlegging van een werk, maar blijkens de tweede zin van r.o. 60 van het UsedSoft-arrest gaat het Hof van Justitie daar niet zonder meer in mee (“al mocht volgen”),
    -    de Auteursrechtrichtlijn dateert uit 2001. Blijkens het Groenboek van de Europese Commissie die uiteindelijk tot de Auteursrechtrichtlijn heeft geleid (pagina’s 44 en verder) is het onderscheid tussen stoffelijke en niet-stoffelijke werken in de considerans ingegeven door een verschil dat destijds als noodzakelijk werd beschouwd tussen een stoffelijk en een onstoffelijk werk, namelijk dat bij laatstgenoemd werk sprake is van het verlenen van een dienst, die moeilijk het voorwerp van uitputting kan zijn. Bij een onstoffelijk werk werd met name gedacht aan uitzending, verhuur of uitlening, dus handelingen die in principe een onbeperkt aantal malen kunnen worden herhaald en waarbij elke herhaling geldt als een aparte handeling waarvoor afzonderlijke toestemming vereist is. Hieruit blijkt dat destijds niet werd gedacht aan de mogelijkheid om werken via een download duurzaam ter beschikking te stellen aan een gebruiker. In zoverre is de ratio aan het onderscheid dan ook komen te ontvallen.
    -    het in de literatuur opgeworpen argument dat er - anders dan in de Softwarerichtlijn (artikel 5 lid 1 van de Softwarerichtlijn) - geen bepaling is opgenomen die (niet tijdelijke) reproductie toestaat die noodzakelijk is om de rechtmatige verkrijger in staat te stellen het werk voor het beoogde doel te gebruiken, zal het Hof van Justitie vermoedelijk pareren met dezelfde economisch georiënteerde redenering als is opgenomen in overwegingen 61 tot en met 63 van het UsedSoft-arrest.
IEF 14875

NUtech podcast: Het downloadverbod na één jaar zonder gevolgen

Podcast (mp3 13Mb): Het downloadverbod werd in april 2014 ingesteld omdat de thuiskopieheffing (een extra bedrag dat wordt gerekend bij de aankoop van tablets, smartphones, mp3-spelers en lege cd's ter compensatie van illegaal downloaden) niet voldoende werd geacht door het Europees Hof. Download is nu dus twaalf maanden illegaal. Maar in het afgelopen jaar zijn er geen boetes uitgedeeld, geen waarschuwingen gegeven en is er niemand in de cel gegooid. Waarom niet en gaat dat wel gebeuren?
Lees verder

IEF 14876

HR: Slaafse nabootsing My Little Pony, niet Unierechtelijk geharmoniseerd begrip

HR 17 april 2015, IEF 14876; ECLI:NL:HR:2015:1063 (My Little Pony)
Zie eerder IEF 8738 en IEF 12261 en Conclusie PG. Rechtspraak.nl: Auteursrecht; inbreukactie “My little pony” tegen "Little Fairy & Pony". Toepasselijkheid art. 36 VWEU bij handelsbeperkingen die voortvloeien uit gedeeltelijk geharmoniseerd auteursrecht. Willekeurige discriminatie of verkapte handelsbeperking? Slaafse nabootsing, maatstaf. Tardieve grief, grenzen van de rechtsstrijd. Richtlijn 2005/29/EG (oneerlijke handelspraktijken) van toepassing op oneerlijke concurrentie (slaafse nabootsing) tussen ondernemingen? HvJ EU 2 maart 1982, ECLI:EU:C:1982:72 (IDG/Beele). Toewijzing proceskosten auteursrechtelijke grondslag principale beroep, ambtshalve begroting bij gebreke van uitsplitsing, art. 1019h Rv.

Auteursrechtelijke grondslag en art. 36 VWEU
3.5.5 De in het onderdeel vermelde, door Simba c.s. gestelde omstandigheden zijn in hoger beroep door Hasbro c.s. tegengesproken door middel van de stellingen, opgenomen in het incidenteel cassatiemiddel onder 2.2. Nu het hier een kort geding betreft, waarin slechts in beperkte mate plaats is voor onderzoek naar feiten, moet het oordeel van het hof aldus worden begrepen dat het de door Simba c.s. gestelde omstandigheden, gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door Hasbro c.s., niet aannemelijk heeft geacht. Reeds daarop stuiten de klachten van het onderdeel af. Bovendien valt zonder nadere toelichting niet in te zien waarom de gestelde omstandigheden willekeurige discriminatie of een verkapte beperking van de handel tussen de lidstaten zouden opleveren. Ook onderdeel I.II mist derhalve doel.

Toe te passen maatstaf voor slaafse nabootsing
3.6.2 Dit betoog berust op een onjuiste rechtsopvatting, zodat de klachten falen.
De door de voorzieningenrechter aangelegde toetsingsmaatstaf voor de gestelde slaafse nabootsing – kort gezegd: de in de bestaande rechtspraak ontwikkelde maatstaf, zoals weergegeven in rov. 12.2 van het bestreden arrest – is door Simba c.s. in de memorie van grieven niet bestreden; zij hebben in grief II (onder 3.5) zelfs met zoveel woorden gesteld dat de voorzieningenrechter de juiste maatstaf had gekozen. De grief hield slechts in dat de voorzieningenrechter die maatstaf onjuist had gehanteerd.
Dat namens Simba c.s. bij pleidooi het oordeel van de voorzieningenrechter omtrent het toetsingskader alsnog is bestreden, is door het hof als een nieuwe en daarom te laat naar voren gebrachte grief bestempeld, welk oordeel als zodanig in cassatie terecht niet is bestreden. De vraag aan de hand van welke maatstaf beoordeeld dient te worden of Simba c.s. zich schuldig hebben gemaakt aan slaafse nabootsing maakte derhalve geen deel uit van de door de grieven bepaalde rechtsstrijd in hoger beroep.
Nu de vraag naar de hier toepasselijke maatstaf de openbare orde niet raakt – het middel betoogt ook niet anders – had het hof ook niet de vrijheid ambtshalve de door Simba c.s. alsnog aangewezen maatstaf toe te passen en op die grond tot vernietiging van het vonnis in eerste aanleg over te gaan.

3.6.3 Het vorenstaande brengt mee dat de klachten van onderdeel II.II, die voortbouwen op de klachten van onderdeel II.I, eveneens falen.

Toepassing maatstaf slaafse nabootsing
3.7.3 Daarom kan ook onderdeel II.IV-a niet tot cassatie leiden, nu dat, blijkens het voorgaande ten onrechte, veronderstelt dat het hof zijn oordeel dat het product van Hasbro c.s. zich (aanmerkelijk) onderscheidt van andere producten op de markt, besloten gelegen heeft geacht in zijn oordeel dat My Little Pony een eigen, oorspronkelijk karakter in auteursrechtelijke zin bezit.

3.7.4 De overige klachten van de onderdelen II.IV, alsmede die van onderdeel II.IVbis kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

Verbod op grondslag slaafse nabootsing ongeoorloofde handelsbelemmering?
3.8.4 Aan het onderdeel ligt de opvatting ten grondslag dat het arrest IDG/Beele niet langer kan worden toegepast in een geding tussen twee producenten, aangezien, anders dan destijds door het HvJEU werd vooropgesteld, het recht betreffende de slaafse nabootsing wel is geharmoniseerd, en wel in de Richtlijn OHP.
Deze opvatting is onjuist. Zoals blijkt uit de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.24 geciteerde passages, biedt noch de considerans (in het bijzonder onder 6, 8, 12 en 14), noch de tekst van de Richtlijn OHP (art. 3 lid 1) enig aanknopingspunt voor de veronderstelling dat het toepassingsgebied van de richtlijn zich mede uitstrekt tot oneerlijke concurrentie tussen ondernemingen (waartoe de slaafse nabootsing behoort). Uit die conclusie blijkt dat ook in andere lidstaten van de Unie wordt aangenomen dat de regels voor (onder meer) slaafse nabootsing niet Unierechtelijk zijn geharmoniseerd. Er is daarom geen grond de beslissing van het arrest IDG/Beele niet langer van toepassing te achten.

3.8.5 Voor zover het vorenstaande niet als een acte clair zou moeten worden aangemerkt, ziet de Hoge Raad ook op dit punt geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen, nu het hier een kort geding betreft.