Auteursrecht  

IEF 14766

Juichen erven Marvin Gaye te vroeg?

Bijdrage ingezonden door Bas Kist, Chiever. Zangers Robin Thicke en Pharrell Williams moeten de erven van Marvin Gaye een bedrag van $ 7,3 miljoen betalen. Dat heeft een jury in Californië dinsdag bepaald. Volgens de jury hebben de heren delen van hun nummer Blurred Lines gekopieerd van Got to Give it Up van Marvin Gaye uit 1977. De kinderen van Gaye bezitten de auteursrechten op dit nummer.

‘JE KUNT GEEN GENRE CLAIMEN’
Tijdens de rechtszaak deden beide partijen hun uiterste best om de 8-koppige jury te beïnvloeden. Thicke en Williams voerden aan dat beide nummers misschien hetzelfde gevoel uitstralen, maar dat je daarmee nog geen auteursrechtinbreuk pleegt. ‘Ze proberen gewoon een heel genre te claimen’, aldus het aangeklaagde duo. Tegelijkertijd lieten de erven Gaye een compilatie van beide nummers horen, die moest aantonen hoe groot de gelijkenis is.

STONED
Maar misschien werd de jury nog wel het meest beïnvloed door een interview dat Thicke in 2013 had gegeven, waarin hij toegaf dat hij zich bij het schrijven van Blurred Lines had laten inspireren door het nummer van Gaye. Dat hij later verklaarde dat hij in die tijd zo stoned was dat hij onmogelijk een serieus aandeel in de compositie gehad kon hebben, maakte zijn zaak er niet geloofwaardiger op.

BEROEP
Maar ondanks deze klinkende overwinning moeten de erven misschien niet te vroeg juichen. Howard King, de advocaat van Thicke en Pharrell, heeft inmiddels aangekondigd dat zijn cliënten in beroep gaan. “We zijn het de songwriters over de hele wereld verschuldigd dat deze uitspraak geen stand houdt”, liet King aan Fox Business Network weten. Kansloos zijn de heren zeker niet.

ERVEN GEEN RECHTEN OP UITVOERING
Het blijkt namelijk dat de erven Gaye alleen de rechten op de compositie van Got to Give it Up bezitten, dat wil zeggen op de bladmuziek. Als gevolg van een speciale regeling in het Amerikaanse auteursrecht bezitten zij geen rechten voor de specifieke uitvoering, zoals die door Marvin Gaye in 1977 is opgenomen. Verschillende elementen uit die opname, zoals het stemgeluid van Gaye, bepaalde drumpartijen, een bass-lijn en achtergrondkoor, vallen buiten de bescherming en mogen niet meegewogen worden. Dat is voor zo’n jury natuurlijk heel lastig, want probeer die nummers maar eens goed te vergelijken zonder de stem van Gaye en andere muzikale elementen. Op last de rechter is dat wel geprobeerd, maar het is de vraag of deze onervaren jury dat wel op de juiste wijze heeft kunnen beoordelen. Genoeg reden voor Thicke en Williams om in beroep te gaan.

Dit artikel verscheen eerder in NRC Handelsblad Juichen erven Marvin Gaye te vroeg NRC 12-03-2015

IEF 14763

Wanneer mag een uniek exemplaar van een werk worden vernietigd?

P.G.F.A. Geerts  en J. Becker, Wanneer mag een uniek exemplaar van een werk worden vernietigd? Hoge Raad Jelles/Zwolle revisited, IER 2015/2.
Bijdrage ingezonden door Paul Geerts, Rijksuniversiteit Groningen en Joost Becker, Dirkzwager. 1. In het Jelles/Zwolle-arrest heeft de Hoge Raad beslist dat de vernietiging van een werk niet kan worden aangemerkt als een aantasting van het werk in de zin van art. 25 lid 1 onder d Aw. Maar, zo vervolgt de Hoge Raad in r.o. 4.6:

“Dat betekent niet dat het de eigenaar van een voorwerp (een onroerende zaak daaronder begrepen) waarin een auteursrechtelijk beschermd werk is belichaamd - een exemplaar van het werk - steeds vrijstaat dat voorwerp aan vernietiging prijs te geven en dat de belangen van de maker aan de beschikkingsmacht van die eigenaar steeds ondergeschikt zijn.

 

De vernietiging van een exemplaar van het werk kan immers misbruik van zijn bevoegdheid door de eigenaar opleveren in gevallen als in art. 3:13, lid 2 BW bedoeld, dan wel anderszins onrechtmatig jegens de maker zijn. Ook een derde die een zodanig voorwerp vernietigt, kan daarmee onrechtmatig jegens de maker handelen. Van zodanig misbruik of anderszins onrechtmatig handelen zal eerder sprake zijn, naarmate er minder exemplaren van dat werk bestaan. Gaat het om unieke exemplaren, zoals veelal bij gebouwen het geval is, dan kan van de eigenaar onder omstandigheden verlangd worden dat hij slechts dan tot vernietiging overgaat indien daarvoor een gegronde reden bestaat en hij zich de gerechtvaardigde belangen van de maker ten minste in zoverre aantrekt dat hij er desgevraagd voor zorg draagt het bouwwerk behoorlijk te doen documenteren, althans de maker de gelegenheid biedt daartoe zelf het nodige in het werk te stellen.”

(...)

14. Hoe die verhouding met het ‘pre Jelles/Zwolle-tijdperk’ verder ook is, van misbruik van bevoegdheid zal niet snel sprake zijn. Er moet immers een krasse wanverhouding bestaan tussen het gediende belang (van de eigenaar) en het aangetaste belang (van de maker). Het ligt op de weg van de maker om aan te tonen dat hij door de vernietiging van zijn werk onevenredig in zijn belangen wordt geraakt. Dat is een hele opgave. In de Virtuele Boteringepoort-zaak heeft de maker dat bewijs ook niet weten te leveren. Die uitkomst laat zien dat de betekenis van het Jelles/Zwolle-arrest uit oogpunt van de maker niet overschat moet worden. Maar voor doemdenken is onzes inziens evenmin plaats. Zo spreekt Kabel in zijn AMI-annotatie (2014, p. 36) onder het Virtuele Boteringepoort-arrest over het tamelijk duivelse bewijs dat de maker moet leveren en dat dit het laatste stapje is in de afbraak van de bevoegdheid van de maker zich te verzetten tegen vernietiging van zijn werk. Dat gaat ons (veel) te ver. Zoals wij in nr. 9 hebben verdedigd, bieden de ‘pre Jelles/Zwolle-factoren’ de rechter (nog steeds) een fraai instrumentarium om een doordacht en fijnzinnig antwoord te geven op vragen omtrent sloop en vernietiging van (kunst)werken.

IEF 14762

Klant- en trainersbestand noch hardloopmethode zijn een werk

Hof Amsterdam 14 oktober 2014, IEF 14762; ECLI:NL:GHAMS:2014:5589 (Trainingsmethode)
Geen verbod executie dwangsommen. Onvoldoende aannemelijk dat klantenbestand, trainersbestand en trainingsmethode inzake hardlopen zijn aan te merken als werk in de zin van de Auteurswet.

(...) Dit brengt mee dat het hof met de voorzieningenrechter tot de slotsom komt dat er voor het uitspreken van een verbod op executiemaatregelen geen reden is.

3.6.3. Door [appellant] is niet zodanig aannemelijk gemaakt dat het klantenbestand, het trainersbestand en de trainingsmethode [geïntimeerde sub 1] zijn aan te merken als werk in de zin van de auteurswet dat een op een auteursrecht gegrond verbod om daarop inbreuk te maken in het kader van dit kort geding voor toewijzing in aanmerking komt.
IEF 14755

Auteursrechtdebat: Auteurscontractenrecht: Paasei of lege dop?

Door: Joost Poort, IViR, Thema: Wetsvoorstel Auteurscontractenrecht. Na elf jaar discussie over het Auteurscontracten-recht is de kogel bijna door de kerk. Gelet op de rimpelloze behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer, lijkt instemming van de Eerste Kamer slechts een formaliteit. Het voorbereidend onderzoek in de Eerste Kamercommissie zal nog voor Pasen plaatsvinden en als het meezit, hebben makers medio dit jaar recht op een billijke vergoeding, extra vergoedingen als de overeengekomen vergoeding ‘een ernstige onevenredigheid vertoont’, et cetera, et cetera [Zie voor een beknopte samenvatting van het wetsvoorstel bijvoorbeeld: L. Anemaet, 10-2-2015. Auteursrechtdebat: Plenair debat in de Tweede Kamer - Wetsvoorstel Auteurscontractenrecht. IEF 14638].

Enkele jaren geleden gaf ik met Jules Theeuwes een kritische economische analyse van het voorontwerp dat toen geconsulteerd werd[J.P. Poort en J.J.M. Theewes, 'Prova d'Orchestra. Een economische analyse van het voorontwerp auteurscontractenrecht', AMI 2010/5, p. 137-145.]. Empirische onderbouwing van de vermeende zwakke positie van makers jegens exploitanten en de noodzaak van een dergelijk wetvoorstel bleken goeddeels te ontbreken. Ook op de effectiviteit en het welvaartseffect van de beoogde maatregelen viel veel af te dingen. Zo verschuift de bestsellerbepaling risico’s van exploitanten naar makers, waardoor de – voor risico gecorrigeerde – opbrengsten voor de makers wel eens lager kunnen worden. Exploitanten zullen er in contracten immers op gaan anticiperen dat ze bij grote kaskrakers extra vergoedingen aan de auteurs moeten uitkeren. Daar komt bij dat het in de praktijk lastig vast te stellen is wanneer de bestsellerbepaling van kracht is, want het is inherent aan de creatieve sectoren dat enkele hits de vele flops moeten financieren. Alleen is vooraf moeilijk te zeggen wat een hit zal zijn en wat een flop. Wanneer kun je dan spreken van een ernstige onevenredigheid?

Voor de billijke vergoeding geldt, dat deze de vraag naar de diensten van makers kan schaden en bovendien ongunstig kan uitpakken voor beginnende makers die best voor een lage vergoeding willen werken om naam en faam te verwerven. Zo beschermt dit sympathieke voorstel vooral de insiders die al een portfolio hebben. Het CPB kwam tot een soortgelijke analyse van het voorontwerp [Zwart, G. & van ‘t Riet, M. (2011). Economische argumenten bij het voorontwerp auteurscontractenrecht, CPB Notitie. CPB, Den Haag] maar de meeste kritiekpunten zijn op het huidige wetsvoorstel nog even goed van toepassing, al zijn er wel een paar scherpe kantjes vanaf1.

Een belangrijk verschil is echter dat inmiddels duidelijk is dat een meerderheid van de makers en uitvoerend kunstenaars zijn onderhandelingspositie daadwerkelijk als zwak ervaart en velen tandenknarsend afstand doen van rechten. De hoofdlijnen van het wetsvoorstel kunnen dan ook op brede steun van de makers rekenen[Zie: Weda, J., Akker, I, Poort, J., Rutten, P., Beunen, A. (2011). Wat er speelt. De positie van makers en uitvoerend kunstenaars in de digitale omgeving. SEO Economisch Onderzoek, Amsterdam], ook al pakt het wellicht rationeel economisch beschouwd niet in hun voordeel uit.

Het wetsvoorstel gaat dan ook niet over rationaliteit en het maximaliseren van welvaart: niet die van de maatschappij als geheel, en zelfs niet die van de makers. Het gaat over gedragseconomie en ervaren rechtvaardigheid.

Een paar jaar geleden deden Buccafusco en Sprigman [C.J. Buccafusco en C.J. Sprigman (2010). Valuing Intellectual Property: An Experiment. Cornell Law Review, Vol. 91. Pp. 1-46.]een fascinerend experiment: groepjes van tien proefpersonen moesten een haiku schrijven waarbij telkens één van de tien een prijs van $ 50 zou winnen . De objectieve winstverwachting was dus $ 5. De proefpersonen konden na het schrijven van het korte gedicht hun aanspraken op die prijs ‘verkopen’. Het gedicht zelf kregen ze na afloop alsnog. Dit laat zich vergelijken met een overdracht van rechten of exclusieve licentie, waarbij de morele rechten behouden blijven. De haiku-schrijvers bleken voor die overdracht gemiddeld $ 23 te willen hebben, meer dan viermaal de verwachte opbrengst. Als ze de haiku’s van de andere deelnemers mochten lezen en hun kansen zo beter konden inschatten, veranderde dit maar weinig ($ 20). Als gezegd werd dat de prijs niet naar de beste haiku zou gaan maar zou worden verloot, vroegen ze gemiddeld nog altijd $ 19.

Wat leren we hiervan? Zelfs na een korte creatieve inspanning in een experiment als dit raken auteurs al snel verknocht aan hun eigen werk en overschatten ze hun kansen of proberen ze spijt koste-wat-kost te vermijden, net als consumenten dat in tal van experimenten blijken te doen. Auteurscontractenrecht dat hier op inspeelt met een bestsellerbepaling zal dus de handen van makers op elkaar krijgen. Bovendien sluit dat aan bij een gevoel van rechtvaardigheid: als de uitgever binnenloopt op het werk, moet de maker meeprofiteren.

Ook de billijke vergoeding appelleert aan een gevoel van rechtvaardigheid. Wie kan er tegen billijk zijn? Of het mogelijk zal blijken te bepalen wat billijk is, hoe dat uitpakt voor aanstormend talent en wat voor schijnconstructies dit teweeg zal brengen, zal de tijd moeten leren. Zolang de machtsbalans tussen makers en exploitanten scheef blijft door schaarste versus overvloed, zal het moeilijk blijken de onzichtbare hand van de markt te knevelen. ‘Voor jou tien anderen’ zoals Kees Schaepman [IEF 14685] het verwoordde, en zolang dat zo is, heb ik weinig fiducie dat het paasei van het auteurscontractenrecht meer zal blijken dan een lege dop.

Joost Poort

1) Denk daarbij vooral aan het voorheen beoogde verbod op overdracht van auteursrecht door natuurlijke makers en de daaraan gekoppelde periodieke opzegbaarheid van exclusieve licenties. In het huidige voorstel is dat vervangen door de uitbreiding van de aktevereiste naar exclusieve licenties.

IEF 14745

Prejudicieel gestelde vraag: Kan een hypothetische royaltyvergoeding samenvallen met vergoeding voor inbreuk op morele rechten?

Prejudiciële vragen gesteld aan HvJ EU 12 januari 2015, IEF 14745; zaak C-99/15 (Liffers tegen Producciones Mandarina en Gestevisión Telecinco) - Bericht van MinBuza.
Vraag gesteld door Tribunal Supremo van Spanje. Het geschil gaat tussen Christian Liffers, regisseur, screenwriter en producent van film getiteld "Dos patrias, Cuba y la noche" (="Twee vaderlanden, Cuba en de nacht") en Producciones Mandarina/Gestevisión Telecinco. De laatstgenoemden hebben een documentaire over kinderprostitutie in Cuba gemaakt waarin passages van een documentaire van Liffers zijn opgenomen. Het Juzgado de lo Mercantil de Madrid wijst compensatie toe van 3.370 euro voor inbreuk op auteursrechten en 10.000 euro voor inbreuk op morele rechten. Het Audiencia Provincial de Madrid verlaagt de vergoeding van de auteursexploitatierechten naar 962 euro en 10.000 euro voor inbreuk op morele rechten. Gestelde vraag (onder voorbehoud):

Moet artikel 13, lid 1, van richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele eigendomsrechten aldus worden uitgelegd dat de benadeelde die vergoeding van de materiële schade wegens inbreuk op zijn intellectuele-eigendomsrechten vordert op basis van het bedrag van de royalty’s of vergoedingen die hem verschuldigd waren geweest als de inbreukmaker toestemming had gevraagd om het desbetreffende intellectuele-eigendomsrecht te gebruiken, niet tevens vergoeding van de toegebrachte morele schade kan vorderen?
IEF 14738

Auteursrechten overleden kunstenaar zijn overgedragen aan vennootschap

Rechtbank Noord-Holland 24 december 2014, IEF 14738; ECLI:NL:RBNHO:2014:12269 (eisers tegen NIC.)
Auteursrecht. Contractenrecht. De auteursrechten zijn bij leven van de kunstenaar ingebracht in de door hem opgerichte vennootschap ten behoeve van de exploitatie van de kunstwerken/beeldentuin/museum. De rechtbank legt de bepalingen in de akte van oprichting van de vennootschap uit met inachtneming van de omstandigheden van het concrete geval en concludeert dat de vennootschap auteursrechthebbende is.

Ten overvloede overweegt de rechtbank dat indien overdracht van auteursrechten niet zou worden aangenomen, ervan uit dient te worden gegaan dat een licentieovereenkomst bestaat. De door eisers gevraagde verklaring voor recht dat de licentieovereenkomst is beëindigd, zou in dat geval voor afwijzing gereed liggen aangezien geen sprake is van een redelijke opzegtermijn en bovendien een aanbod tot passende schadeloosstelling geheel ontbreekt. De tegen de certificaathouder van de vennootschap gerichte uitstotingsvordering ontbeert juridische grondslag. Het beroep op artikel 2:336 BW wordt verworpen. Verder worden de vorderingen tot terugbetaling van de leningen en de achterstallige stamrechtuitkering aan de echtgenote van de kunstenaar toegewezen. De algemene schadevergoedingsvordering wordt afgewezen omdat niet is onderbouwd waaruit de gestelde schade bestaat.


III Auteursrechten
4.11.
De rechtbank overweegt als volgt.
Tussen partijen is niet in geschil dat op de kunstwerken van [A.] auteursrechten rusten. Evenmin is tussen partijen in geschil dat die auteursrechten bij leven van [A.] en voorafgaand aan de oprichting van de vennootschap bij [A.] rustten. Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of de auteursrechten bij de oprichting van de vennootschap in de vennootschap zijn ingebracht, dan wel dat de auteursrechten bij [A.] zijn gebleven en na zijn overlijden krachtens erfopvolging zijn overgegaan op [eiser1].
4.12.
Voor overdracht van auteursrechten is ingevolge artikel 2 lid 2 Auteurswet (hierna: Aw) een daartoe bestemde akte vereist. Nu gedaagden zich op het standpunt stellen dat sprake is van overdracht van de auteursrechten aan hen, ligt de bewijslast van het bestaan van een akte van overdracht bij gedaagden. Gedaagden beroepen zich in dat kader onder meer op de oprichtingsakte van de vennootschap. In de oprichtingsakte, zoals vermeld onder 2.4, is voor zover hier van belang, vermeld dat [A.] zijn “gehele” onderneming zal inbrengen, omvattende “alle activa” van gemelde onderneming. In de akte van inbreng, zoals vermeld onder 2.5., is voor zover hier van belang, vermeld dat [A.] het huis met atelier, expositieruimte, erf schuur en weiland en “alle overige activa” omschreven in de akte van oprichting inbrengt en in volle eigendom overdraagt aan de vennootschap.

4.13.
De taalkundige uitleg van de aktes wijst er op dat alles is overgedragen, zonder daarbij een uitzondering te maken voor de auteursrechten. (...)
4.15.
De conclusie van het voorgaande luidt dat de auteursrechten van [A.] bij akte van inbreng in de vennootschap zijn ingebracht, zodat de vennootschap auteursrechthebbende is.
IEF 14736

Buma heeft niet aan inspanningsverplichting voldaan

Rechtbank Noord-Holland 11 februari 2015, IEF 14736 (Van Katwijk tegen Vereniging BUMA)
Uitspraak ingezonden door Ilse Werts en Wim Maas, Deterink. Muziekauteursrecht. Eiser is tekstschrijver/componist voor de artiest René Froger. Buma beheert de muziekauteursrechten. Eiser vordert een verklaring voor recht dat Buma in haar inspanningsverplichting (exploitatie en schikkingsovereenkomsten) toerekenbaar tekort is geschoten. Van Katwijk stelt, terecht, dat Buma toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van haar inspanningsverplichting en haar verplichting tot uitbetaling van het meer dan 50% geïncasseerde zoals uit de schikkingsovereenkomst volgt. Hoewel met de schikking was gebleken dat Froger geen volledige set- en speellijsten overlegde, is enkel op reguliere wijze geïncasseerd en uitbetaald. Gelet op deze voorgeschiedenis die heeft geleid tot de schikking had het op Buma's weg gelegen op eigen initiatief actie te ondernemen richting (het management van) Froger om de benodigde lijsten te krijgen. De rechtbank stelt Buma in de gelegenheid de e-mail te overleggen waaruit de instemming door Van Katwijk van de uitbetaling blijkt.

4.2. Vervolgens is de vraag aan de orde of Buma heeft voldaan aan de inspanningsverplichting die zij op grond van artikel 5, derde lid, van het reglement heeft. Ondanks het feit dat deze inspanningsverplichting niet onbeperkt is, heeft Buma hieraan niet voldaan. Hoewel met de schikking van 2005 namelijk al was gebleken dat Froger geen volledige set- en speellijsten overlegde, heeft Buma voor optredens van Froger in de periode 2005-2011 alleen op reguliere wijze geïncasseerd en uitbetaald aan Van Katwijk. Pas toen in 2011 op basis van door Van Katwijk geleverde informatie bleek dat er mogelijk wederom door Froger onvolledige set- en speellijsten waren overgelegd, heeft Buma Froger gedagvaard. Vervolgens is gebleken dat meerdere set- en speellijsten inderdaad niet bij Buma bekend waren en is Van Katwijk pas in 2012 uitbetaald voor meerdere optredens van Froger in de periode 2005-2010. Buma is in dit kader dan ook toerekenbaar tekortgeschoten in de nakoming van haar inspanningsverplichting. Gelet op de voorgeschiedenis die heeft geleid tot de schikking had van haar immers mogen worden verwacht dat zij al eerder en op eigen initiatief actie zou ondernemen richting (het management van) Froger om in bezit te komen van de benodigde lijsten. De door Van Katwijk in dit verband geleden schade bestaat uit de wettelijke rente over de bedragen die door Buma zijn uitgekeerd over de periode 2005-20 1 1 te rekenen vanaf het moment dat de reguliere uitkering aan Van Katwijk voor het gebruik van zijn werken door Froger zou hebben plaatsgevonden indien de lijsten direct na het optreden beschikbaar zouden zijn, tot het moment dat Buma Froger heeft gedagvaard. Op dat moment is Buma immers wel aan haar inspanningsverplichting gaan voldoen.

4.3. Daarnaast is Buma toerekenbaar tekortgeschoten in de nakoming van haar inspanningsverplichting door naar aanleiding van de getuigenverklaring van Froger geen nader onderzoek te doen naar de door hem aangeleverde setlijsten. Froger heeft in 2011 aan Buma setlijsten van zijn optredens in de periode 2007-2011 overgelegd waaruit naar voren komt dat hij tijdens zijn optredens alleen de nummers “Just say hello”, “Are you ready for loving me” en “Calling out your name” uitvoert. Op basis hiervan heeft Buma aan Van Katwijk in 2012 voor de optredens van Froger in de periode 2005-20 10 uitgekeerd. Froger heeft tijdens zijn getuigenverhoor op 8 februari 2013 echter verklaard dat hij tijdens optredens ook de nummers “Man with a mission” en “Your place or mine” uitvoert. Nu Buma geen onderzoek heeft gedaan naar deze tegenstrijdigheid, levert dit een schending van haar inspanningsverplichting op.

De rechtbank 5.1. Stelt Buma in de gelegenheid de e-mail te overleggen waaruit naar voren komt dat Van Katwijk heeft ingestemd met de uitbetaling voor optredens in de periode 2005-2010 aan hem in 2012 door Buma gedaan en verwijst de zaak hiertoe naar de rolzitting van 11 maart2015;

IEF 14735

EER-verbod na bepaalde aanwijzingen voor auteursinbreuk verfmengsoftware

Vzr. Rechtbank Noord-Nederland 6 maart 2015, IEF 14735; ECLI:NL:RBNNE:2015:1006 (AkzoNobel tegen Kirs)
Auteursrecht. Software verfmengmachines. AkzoNobel produceert en verkoopt mengverven die met behulp van software Mix2Win tot gewenste kleuren kunnen worden gemengd. Kirs revisereert, repareert en onderhoudt verfmachines, waarop AkzoNobel-software is of kan worden geïnstalleerd. Akzo Nobel vordert staking auteursrechtinbreuk op de Mix2Win-software voor verfmengmachines. Er zijn bepaalde aanwijzingen voor inbreuk, maar meer dan een zekere aannemelijkheid daarvan is er niet. De vereiste behoedzaamheid leidt ertoe dat een deel van de vorderingen wordt toegewezen; waaronder staking binnen de EER, een verklaring op eigen website en in beslagname.

3.12. Gelet op het vorenoverwogene is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat allerminst vaststaat dat Kirs (stelselmatig) handelt in strijd met het auteursrecht van AkzoNobel. Het door AkzoNobel aangedragen bewijs is niet sluitend en in belangrijke mate gebaseerd op schriftelijke onbeëdigde verklaringen van aan AkzoNobel verbonden personen. Een kort geding biedt geen gelegenheid om uitgebreide bewijslevering te doen plaatsvinden.
Bovendien is – anders dan AkzoNobel stelt – voorshands niet aannemelijk geworden dat de vervaardiging van backups – gemaakt voor het geval er iets mis zou gaan bij de revisie van machines – reeds een schending van het auteursrecht van AkzoNobel met zich brengt. Het had – mede in het licht van de stelling van Kirs dat zij de gemaakte backups na revisie verwijdert – op de weg van AkzoNobel gelegen van haar stelling nader bewijs voor te brengen. Nu zij dat heeft nagelaten kan aan deze stelling geen verdere betekenis worden toegekend.

3.13. De voorzieningenrechter overweegt voorts dat er anderzijds wel degelijk aanwijzingen zijn voor de juistheid van de stellingen van AkzoNobel.
Een belangrijke aanwijzing ligt daarin dat de Mix2Win-software die mogelijk met gedragingen van Kirs in verband te brengen is (de software in de mengmachines te Sneek, Elst en Vianen), dezelfde - kennelijk uit 2008 stammende - code “versie 2.3, build 108, ADO version 2.3” vermeldt, terwijl voor de hand liggend is dat bij verschillende afnemers van Mix2Win-software ook verschillende codes aan de orde zijn, omdat software nu eenmaal veroudert en nieuwe versies elkaar snel plegen op te volgen.
Een andere belangrijke aanwijzing ligt daarin dat genoemde Mix2Win-software die mogelijk aan Kirs te linken is, overduidelijk bestemd lijkt voor heel verschillende groepen van afnemers (bouwmarkten, schildersbedrijven, winkels van Decokay, winkels van Decorette, enzovoorts). Het is niet goed voorstelbaar dat AkzoNobel aan licentiehouders die per definitie ieder slechts een deelmarkt bestrijken, deze volledige (brede) software aanbiedt; het is juist voor de hand liggend dat deze ‘brede’ software alleen in handen is van Akzo zelf (waarmee elk gebruik door een ander daarvan strijdig is met de rechten van Akzo).
De hiervoor omschreven aanwijzingen laten onverlet dat het allerminst is uitgesloten dat het verweer van Kirs terecht wordt gevoerd; alleen in een bodemprocedure kan de waarheid in juridische zin worden vastgesteld.

3.14. Er zijn naar het oordeel van de voorzieningenrechter bepaald aanwijzingen voor inbreuk door Kirs op het auteursrecht van AkzoNobel, maar meer dan een zekere aannemelijkheid daarvan is er nu niet.
Omtrent de toewijsbaarheid van de vordering overweegt de voorzieningenrechter, in het licht van het voorgaande, als volgt.
De door AkzoNobel gevorderde maatregelen zijn verregaand; toewijzing van de vorderingen legt aan Kirs een zeer zware last op. Integrale toewijzing is eigenlijk slechts denkbaar bij aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid dat Kirs onrechtmatig handelt. Bij de twijfels die de voorzieningenrechter nu nog heeft, past – gelet op de wederzijdse belangen – de voorzieningenrechter grote terughoudendheid
De vereiste behoedzaamheid leidt ertoe dat de voorzieningenrechter slechts toewijsbaar acht de volgende vorderingen: i, viii (zij het met een tekst als hierna aangegeven), x, xi en xii.
IEF 14722

Auteursrechtdebat: De filmrechtparagraaf in het wetsvoorstel Auteurscontractenrecht - een dam in de auteursrechtenpolder

Door: Jochem Donker, CEDAR. Thema: Wetsvoorstel Auteurscontractenrecht. Op 12 februari jl. werd het wetsvoorstel Auteurscontractenrecht in de Tweede Kamer met vrijwel unanieme stemmen aangenomen. Daags daarvoor maakten de onderhandelaars van exploitanten en producenten in de filmsector (verenigd in RoDAP) en cbo’s van filmmakers (verenigd in PAM) via een persbericht het heuglijke nieuws bekend dat, na ruim 5 jaar onderhandelen, een breed gedragen akkoord was gesloten over auteursrechtelijke vergoedingen voor de filmmakers.

De bereikte consensus in de ‘auteursrechtenpolder’1 en het enthousiasme waarmee het wetsvoorstel in de Kamer werd ontvangen, laten zich niet los van elkaar zien. Zoals ook tijdens de plenaire behandeling van het wetsvoorstel bleek, hadden veel partijen de nodige twijfels over de ‘toekomstbestendigheid’ van de voorgestelde aanpassingen van de filmrechtenparagraaf in de Auteurswet. Waar een eerdere (consultatie)versie van het voorstel nog uitging van verplicht collectief beheer van proportionele vergoedingsaanspraken voor vrijwel alle exploitaties van filmwerken, is hierop in de uiteindelijke nota van wijziging een belangrijke beperking aangebracht: het verplicht collectief beheer geldt niet voor ‘beschikbaarstelling van het filmwerk op zodanige wijze dat het filmwerk voor de leden van het publiek op een door hen individueel gekozen plaats en tijd toegankelijk is’. Populair gezegd: aanbod van filmwerken via Video on Demand (VoD).

Juist voor deze enorm in belang toenemende exploitatie van hun filmwerken pleitten filmmakers al jaren voor een deugdelijke vergoedingsregeling op collectieve basis, aangezien zij er onder de bestaande wetgeving zelden of nooit in slaagden hiervoor in individuele onderhandelingen een vergoeding te bedingen [PAMflet]. In productiecontracten wordt van hen verlangd dat zij de rechten voor deze exploitatievorm aan de producent overdragen, waarbij dan is bepaald dat de vergoeding daarvoor is inbegrepen in de eenmalige ‘buy-out’-vergoeding die de maker voor de door hem geleverde bijdrage aan het filmwerk ontvangt. In het gunstigste geval krijgt een filmmaker nog wel eens aanspraak op een percentage van de netto producentenwinst, maar ook dat levert hem eigenlijk nooit een vergoeding van enige betekenis op. De exploitatiewinsten dalen namelijk vooral neer bij de exploitanten en distributeurs van filmwerken.

Teneinde van deze partijen toch een vergoeding te kunnen ontvangen voor het gebruik van hun werk zijn filmmakers er in de afgelopen jaren massaal toe overgegaan om hun exploitatierechten voor onder meer VoD bij voorbaat over te dragen aan hun cbo’s, die op basis van deze rechten tot collectieve vergoedingsafspraken trachten te komen met VoD aanbieders zoals Pathé thuis en Netflix. Dit was echter tegen het zere been van de producenten (en producerende omroepen), die zich op het standpunt stellen dat zij de volledige exploitatierechten nodig hebben om de filmwerken onbezwaard aan distributeurs en exploitanten te verkopen, en de financiering van die filmwerken rond te krijgen. Daarbij beroepen zij zich op het vermoeden van overdracht van exploitatierechten zoals opgenomen in het huidige artikel 45d Auteurswet, welk artikel volgens hen meebrengt dat alleen een afwijkend beding in het contract tussen producent en filmmaker kan verhinderen dat de rechten van de maker integraal aan de producent worden overgedragen. Inmiddels is in de procedure tussen schrijvers-cbo LIRA en de kabelexploitanten gebleken dat de Amsterdamse rechtbank die opvatting over de strekking van artikel 45d niet deelt. Daarover straks meer.

Intussen leidde deze controverse over de gewenste (en juridisch correcte) “verblijfplaats” van de rechten tot de nodige problemen in de individuele contractpraktijk. Producenten eisten niet alleen overdracht van dezelfde exploitatierechten die de maker al op voorhand aan zijn cbo had overgedragen, maar verlangden vaak ook nog een vrijwaring van de filmmaker tegen alle mogelijke financiële gevolgen van collectieve vergoedingsclaims jegens exploitanten. De contractpraktijk kwam hierdoor knarsend tot stilstand: de filmmaker had zijn rechten juist aan zijn cbo overgedragen, zodat die daarmee een vergoeding bij de exploitant kon incasseren en zat dus niet te wachten op een contractbepaling waarin was opgenomen dat hij die vergoeding mogelijk weer aan de producent moest terugbetalen. Maar als hij niet tegemoet kwam aan de eis van de producent, ging de opdracht niet door, en zat hij sowieso zonder inkomsten. Een onmogelijk dilemma dus, en een schrijnend voorbeeld van de zwakkere positie van de maker ten opzichte van producenten en exploitanten, waar het wetsvoorstel Auteurscontractenrecht nu juist verbetering in beoogd te brengen.

Met het recente akkoord tussen RoDAP en de PAM cbo’s (LIRA, VEVAM en NORMA) is een eerste belangrijke stap gezet om een einde te maken aan deze voortdurende “rechten-oorlog” in de filmbranche. Niet alleen zijn, anticiperend op het systeem van verplicht collectief beheer uit het wetsvoorstel, vergoedingsafspraken gemaakt voor de lineaire uitzending en doorgifte van films en televisieprogramma’s, maar daarbij is eveneens – op vrijwillige basis –afgesproken dat de makers-vergoedingen voor VoD exploitaties collectief geïnd zullen gaan worden door LIRA, VEVAM en NORMA.

Betekent de bereikte overeenstemming nu dat alles is opgelost en dat bijvoorbeeld ook de lopende rechtszaken tussen de cbo’s van scenarioschrijvers (LIRA) en regisseurs (VEVAM) enerzijds en de kabelexploitanten anderzijds kunnen worden ingetrokken? Je zou het zo langzamerhand hopen, maar zo ver lijken we toch nog net niet te zijn. De kabelexploitanten en RoDAP, die zich als aparte partij in de procedure aan de zijde van de kabelexploitanten gevoegd heeft, hebben hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam [Rechtbank Amsterdam 27 augustus 2014, IEF 14143; ECLI:NL:RBAMS:2014:5397 (LIRA/UPC c.s.)] in de door LIRA aangespannen procedure, en hebben inmiddels aan LIRA laten weten dat ze dit hoger beroep hoe dan ook wensen voort te zetten, teneinde het principiële oordeel van de rechtbank aan te vechten dat schrijvers ervoor kunnen kiezen om hun rechten aan LIRA over te dragen.
LIRA was deze procedure gestart tegen UPC, ZIGGO en Zeelandnet, nadat de kabelexploitanten het collectieve kabelcontract na 27 jaar hadden opgezegd, en sinds oktober 2012 gestopt waren met betaling aan LIRA en VEVAM2. Volgens de kabelexploitanten waren zij niet meer tot betaling van vergoedingen aan filmmakers verplicht omdat deze rechten al via de producenten geregeld zouden zijn, middels het vermoeden van overdracht van artikel 45d. De kabelvergoeding die de scenarioschrijvers al die jaren via LIRA hadden ontvangen was dus eigenlijk al inbegrepen in het honorarium dat de makers van hun producent ontvingen, zo betoogden de kabelaars en RoDAP. De rechtbank volgde deze redenering niet en stelde LIRA in het gelijk. Aangezien de schrijvers hun rechten voor kabeldoorgifte via het aansluitingscontract op voorhand aan LIRA hadden overgedragen, konden zij dezelfde rechten niet op een later moment nogmaals aan de producenten overdragen, óók niet op grond van het vermoeden van overdracht. Daaraan staat volgens de rechtbank het beginsel van ‘nemo plus’ in de weg: niemand kan méér rechten aan een ander overdragen, dan hij zelf heeft. De kabelaars hadden dus (ook) toestemming van LIRA nodig voor de doorgifte van het LIRA repertoire. Door na te laten deze toestemming te regelen en de daaraan gekoppelde vergoedingen voor de schrijvers te betalen, hebben zij inbreuk gemaakt op de door LIRA beheerde rechten. Zij moesten dus alsnog een regeling treffen met LIRA voor de rechten van de schrijvers, en schadevergoeding betalen in verband met de gederfde schrijvers-vergoedingen in de periode dat de inbreuken hebben plaatsgevonden. Vaststelling van de geleden schade zal nog in een aparte schadestaatprocedure moeten gebeuren.

In de zaak die NORMA al eerder tegen de kabelexploitanten had gevoerd over kabelvergoedingen voor uitvoerend kunstenaars, adviseerde Advocaat-Generaal Verkade de Hoge Raad nog om wél aan te nemen dat het vermoeden van overdracht uit artikel 45d aan een (eerdere) overdracht aan de cbo in de weg staat [Conclusie AG Verkade, IEF 13052 bij HR 28 maart 2014, IEF 13696; ECLI:NL:HR:2014:375 (NORMA/NL Kabel)]. In zijn visie gaan de in artikel 45d genoemde rechten van rechtswege op de producent over. De filmmaker zou in de redenering van Verkade alleen bevoegd zijn om anders over zijn rechten te beschikken, als de producent daarmee schriftelijk instemt. De Hoge Raad kwam in zijn arrest in die zaak uiteindelijk niet aan behandeling van dit hete hangijzer toe, aangezien hij oordeelde dat de vorderingen van NORMA al afstuitten op het feit dat de rechtenoverdracht in het aansluitingscontract van NORMA onvoldoende bepaald en daarmee niet rechtsgeldig zou zijn.

Professor Kabel heeft in zijn artikel in AMI op heldere en adequate wijze uiteengezet waarom het advies van Verkade in de NORMA zaak niet in lijn is met de eisen van het Europese recht en jurisprudentie van het Europese Hof over dit onderwerp. Kabel sluit zich daarmee aan bij de Commissie Auteursrecht in haar advies aan de Regering over het Auteurscontractenrecht3 en het Amsterdamse Gerechtshof in de zaak VEVAM/NL Film [Hof Amsterdam 22 november 2011, IEF 10537 (VEVAM tegen NL Film & TV c.s.)]: zij menen dat het een filmmaker vrij staat zijn rechten in beheer te geven aan zijn cbo, en dat artikel 45d niet meebrengt dat daarvoor schriftelijke instemming van de producent nodig zou zijn. Ook de Amsterdamse rechtbank geeft nu in de LIRA-zaak de beschikkingsvrijheid van de maker voorrang. RoDAP is het daar niet mee eens en vecht deze uitkomst in hoger beroep aan. Ook nu voor de belangrijkste exploitaties vergoedingsafspraken tot stand zijn gebracht en is erkend dat collectief beheer van die vergoedingsaanspraken een voor de hand liggende oplossing voor het geconstateerde probleem is. Waarom? Het principe. En geld, misschien ook wel een beetje.

Producenten en exploitanten zijn namelijk bang dat cbo’s als LIRA, VEVAM en NORMA de exploitatie van filmwerken zouden kunnen frustreren als het oordeel van de rechtbank dat zij de mogelijkheid hebben om rechten van filmmakers aan zich over te laten dragen in stand zou blijven. Ook Staatssecretaris Teeven liet tijdens het debat in de Kamer over het wetsvoorstel fijntjes vallen dat de cbo’s wel hun plaats moeten kennen. Zo stelde hij in antwoord op een vraag van D66 (over het zogeheten radio-model): “Collectieve beheersorganisaties verdelen dus wel, maar dat is het dan ook”. En even later: “De filmproducent wil zelf beslissen op welke wijze een film in de markt wordt gezet. Daar moet een cbo niet doorheen walsen”.

Hoe gegrond is deze vrees van de RoDAP partijen, die kennelijk ook de Staatssecretaris niet geheel onaangedaan laat? De cbo’s zijn uiteraard niet door filmmakers opgericht met het doel de exploitatie van hun filmwerken te frustreren of daar doorheen te walsen. Daar hebben zij geen enkel belang bij. De makers zien hun cbo’s juist als geëigend middel om te bewerkstelligen dat de exploitatie van hun werk zo veel mogelijk onbelemmerd plaats kan vinden, terwijl zij wel een proportionele en billijke vergoeding ontvangen voor dat gebruik van hun werk. Maar dan moet er natuurlijk wel een deugdelijke grondslag voor de incasso van die vergoeding door de cbo zijn. Voor lineaire uitzending en doorgifte van filmwerken is die grondslag nu in artikel 45d lid 2 van het wetsvoorstel geregeld. Voor VoD diensten zijn op vrijwillige basis afspraken gemaakt, die meebrengen dat de betreffende exploitatierechten naar de producent gaan, en dus niet (meer) naar de cbo. In ruil daarvoor hebben de producenten in RoDAP zich verbonden om aan alle opvolgende schakels in de distributieketen de voorwaarde op te leggen dat de eindexploitant een billijke vergoeding voor het VoD aanbod aan de cbo’s af dienen te dragen.

De rechten naar de producent, de bijbehorende vergoedingen via – deels verplicht, deels vrijwillig – collectief beheer naar de makers. Probleem opgelost, verder procederen overbodig. De echte reden dat er desondanks toch doorgeprocedeerd wordt, heeft uiteraard met machtsposities te maken: voor de filmmakers biedt de enkele mogelijkheid om vrij over hun rechten te kunnen beschikken en deze desgewenst dus ook aan hun cbo in beheer te kunnen geven, een broodnodig onderhandelingsargument om hun vergoedingsaanspraken te kunnen verwezenlijken. Dat werd maar weer eens pijnlijk duidelijk uit het feit dat LIRA genoodzaakt was een procedure te starten om in rechte vastgesteld te krijgen dat de vergoeding voor kabeldoorgifte níet door de enkele betaling van het productiehonorarium aan de scenarist kon worden afgekocht. Als de mogelijkheid van vrije beschikking over hun rechten, door het Europese Hof in de Luksan zaak [HvJ EU 9 februari 2012, IEF 10887; zaak C-277-10, AMI 2012/5, p. 195-201; 211; 217 m.nt. J.J.C. Kabel] aangemerkt als een door het EU Handvest beschermd grondrecht, aan de makers ontnomen zou kunnen worden, zijn zij weer geheel afhankelijk van de producent, en is het collectief beheer van de vergoedingsaanspraken voor VoD-diensten niet meer vrijwillig, maar geheel vrijblijvend. De filmmakers kunnen dan naar hun vergoeding voor VoD fluiten, want VoD exploitanten zijn over het algemeen zakelijke ondernemingen, en uiteraard geen charitatieve instellingen die onverplicht vergoedingen aan cbo’s van filmmakers overmaken.

Vooralsnog stemmen het door de Tweede Kamer positief ontvangen wetsvoorstel, in combinatie met het principiële vonnis in de LIRA zaak en – last but not least – het breed gedragen akkoord over de vergoedingen voor makers in de filmbranche, hoopvol dat de ingeslagen weg van constructief overleg wordt voortgezet. Het signaal vanuit de wetgever dat de rechten en vergoedingsaanspraken van makers serieus genomen dienen te worden, lijkt bij alle betrokken partijen goed aangekomen te zijn. En dat biedt weer hoop dat ook de juridische strijdbijl binnen afzienbare tijd definitief begraven zal kunnen worden.

Jochem Donker is hoofd juridische zaken bij Cedar B.V. en is als juridisch adviseur en onderhandelaar namens Stichting LIRA betrokken bij de onderhandelingen over een nieuwe rechtenregeling met RODAP


1) Met deze term duidde Kamerlid Verhoeven (D66) het rechtenoverleg binnen de filmbranche aan tijdens de behandeling van het wetsvoorstel.
2) Aan de cbo’s van componisten (BUMA), beeldmakers (Pictoright) en producenten (Stop.nl en AGICOA), werden intussen nog wel gewoon kabelvergoedingen betaald.
3) Commissie Auteursrecht, Supplement betreffende de filmregeling en het fictief makerschap behorende bij het Advies aan de Minister van Justitie over het voorontwerp van de wet inzake het auteurscontractenrecht van 14 oktober 2010, 16 februari 2011, p. 7.
IEF 14729

HvJ EU: Voor telefoongeheugenkaarten afhankelijk van functie geen billijke thuiskopiecompensatie verschuldigd

HvJ EU 5 maart 2015, IEF 14729; ECLI:EU:C:2015:144; zaak C-463/12 (Copydan Bandkopi)
Auteursrecht. Naburige rechten. Thuiskopieheffing. Compensatie. Billijke compensatie. Geheugenkaarten, voor mobiele telefoons, die door een mobieletelefonie-operator worden ingevoerd en verkocht in een lidstaat. Hof verklaart voor recht:

1) Artikel 5, lid 2, onder b), van richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij, verzet zich niet tegen een nationale regeling die voorziet in een billijke compensatie uit hoofde van de uitzondering op het reproductierecht voor kopieën voor privégebruik voor multifunctionele dragers zoals geheugenkaarten voor mobiele telefoons, ongeacht of het vervaardigen van deze kopieën de voornaamste functie van deze dragers is, mits een van de functies van deze dragers, eventueel secundair, de houders ervan in staat stelt deze dragers voor dit doel te gebruiken. Niettemin kan het van invloed zijn op het bedrag van de verschuldigde billijke compensatie of het vermogen om met de drager reproducties te vervaardigen, de voornaamste of een secundaire functie ervan is en wat het relatieve belang ervan is. In situaties waarin de schade voor de rechthebbenden als minimaal wordt beschouwd, is het mogelijk dat door de terbeschikkingstelling van deze functie geen verplichting ontstaat om deze compensatie te betalen.

 

2) Artikel 5, lid 2, onder b), van richtlijn 2001/29 verzet zich niet tegen een nationale regeling die een vergoeding ter financiering van de billijke compensatie uit hoofde van de uitzondering op het reproductierecht voor kopieën voor privégebruik oplegt voor de levering van dragers die kunnen worden benut voor het vervaardigen van kopieën voor privégebruik, zoals geheugenkaarten voor mobiele telefoons, maar niet voor de levering van bestanddelen die hoofdzakelijk zijn bestemd om kopieën voor privégebruik op te slaan, zoals de interne geheugens van mp3-spelers, mits deze verschillende categorieën (dragers en bestanddelen) niet vergelijkbaar zijn of het verschil in behandeling gerechtvaardigd is. Het staat aan de verwijzende rechter dit na te gaan.

3) Artikel 5, lid 2, onder b), van richtlijn 2001/29 moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling die producenten en importeurs die geheugenkaarten voor mobiele telefoons aan handelaren verkopen en ervan op de hoogte zijn dat deze kaarten bestemd zijn om te worden doorverkocht, maar niet weten of de eindverwervers particulieren of handelaren zijn, verplicht de vergoeding ter financiering van de billijke compensatie uit hoofde van de uitzondering op het reproductierecht voor kopieën voor privégebruik te betalen, mits

– een dergelijk stelsel gerechtvaardigd wordt door praktische moeilijkheden;

– betalingsplichtigen zijn vrijgesteld van de betaling van deze vergoeding als zij aantonen dat zij de geheugenkaarten voor mobiele telefoons hebben geleverd aan andere dan natuurlijke personen die deze installaties, apparaten en dragers duidelijk voor andere doelen dan het kopiëren voor privégebruik aanschaffen, met dien verstande dat deze vrijstelling niet kan worden beperkt tot de levering aan enkel handelaren die zijn geregistreerd bij de organisatie die de vergoedingen beheert;

– dit stelsel voorziet in een recht op terugbetaling van de vergoeding dat doeltreffend is en de teruggave van de betaalde vergoeding niet uiterst moeilijk maakt, waarbij de vergoeding enkel kan worden terugbetaald aan de eindverwerver van een geheugenkaart die daartoe een verzoek bij de organisatie indient.

4) Artikel 5, lid 2, onder b), van richtlijn 2001/29, gelezen in het licht van overweging 35 ervan, moet aldus worden uitgelegd dat het de lidstaten de mogelijkheid biedt om betalingsplichtigen in bepaalde gevallen die binnen de werkingssfeer van de uitzondering op het reproductierecht voor het kopiëren voor privégebruik vallen, vrij te stellen van de betaling van de billijke compensatie uit hoofde van die uitzondering, op voorwaarde dat de schade voor de rechthebbenden in die gevallen minimaal is. Deze staten zijn bevoegd de drempelwaarde voor die schade vast te stellen, met dien verstande dat deze drempelwaarde met name in overeenstemming met het beginsel van gelijke behandeling moet worden toegepast.

5) Richtlijn 2001/29 moet aldus worden uitgelegd dat, indien een lidstaat krachtens artikel 5, lid 2, van deze richtlijn heeft besloten om binnen de materiële werkingssfeer van deze bepaling elk recht van de rechthebbenden om reproducties van hun werken voor privégebruik toe te staan, uit te sluiten, de toestemming van een rechthebbende voor het gebruik van de bestanden met zijn werken geen impact kan hebben op de verplichting van een billijke compensatie uit hoofde van de uitzondering op het reproductierecht voor de reproducties die overeenkomstig artikel 5, lid 2, onder b), van deze richtlijn met behulp van deze bestanden zijn vervaardigd en op zichzelf geen verplichting voor de gebruiker van de betrokken bestanden kan scheppen om de rechthebbende een vergoeding te betalen.

6) De tenuitvoerlegging van technische voorzieningen als bedoeld in artikel 6 van richtlijn 2001/29 voor inrichtingen gebruikt om beschermde werken te reproduceren, zoals dvd’s, cd’s, mp3-spelers of computers, is niet van invloed op de verplichting van een billijke compensatie uit hoofde van de uitzondering op het reproductierecht voor kopieën voor privégebruik vervaardigd met behulp van die inrichtingen. Niettemin kan de tenuitvoerlegging van invloed zijn op het concrete niveau van de compensatie.

7) Richtlijn 2001/29 verzet zich tegen een nationale regeling die voorziet in een billijke compensatie uit hoofde van de uitzondering op het reproductierecht voor reproducties vervaardigd vanaf onrechtmatige bronnen, namelijk van beschermde werken die zonder toestemming van de rechthebbenden ter beschikking van het publiek zijn gesteld.

8) Richtlijn 2001/29 verzet zich niet tegen een nationale regeling die voorziet in een billijke compensatie uit hoofde van de uitzondering op het reproductierecht voor reproducties van beschermde werken vervaardigd door een natuurlijke persoon vanaf of met behulp van een inrichting die aan een derde toebehoort.

Gestelde vragen IEF 12086:

1)      Is het verenigbaar met richtlijn [2001/29] dat een nationale wet voorziet in compensatie van de rechthebbenden in geval van reproducties die zijn gemaakt vanaf een van de volgende bronnen:
[a)]      bestanden waarvan het gebruik is toegestaan door de rechthebbenden en waarvoor de klant een vergoeding heeft betaald (gelicentieerde inhoud van bijvoorbeeld internetwinkels);
[b)]      bestanden waarvan het gebruik is toegestaan door de rechthebbenden en waarvoor de klant geen vergoeding heeft betaald (gelicentieerde inhoud bijvoorbeeld in het kader van een marketingactie);
[c)]      een dvd, cd-rom, mp3-speler, computer enz. van de gebruiker, waar geen doeltreffende technische voorzieningen worden aangewend;
[d)]      een dvd, cd-rom, mp3-speler, computer enz. van de gebruiker, waar doeltreffende technische voorzieningen worden aangewend;
[e)]      een dvd, cd-rom, mp3-speler, computer of een ander apparaat van een derde;
[f)]      onrechtmatig gekopieerde werken, van het internet of van andere bronnen;
[g)]      bestanden die op een andere wijze rechtmatig zijn gekopieerd van bijvoorbeeld het internet (uit rechtmatige bronnen, waarbij geen licentie is verleend)?
2)      Hoe moet rekening worden gehouden met doeltreffende technische voorzieningen (zie artikel 6 van [richtlijn 2001/29]) in de regelgeving van de lidstaten inzake billijke compensatie (zie artikel 5, lid 2, sub b, van [genoemde] richtlijn)?
3)      Wanneer is bij de berekening van de compensatie voor kopieën voor privégebruik (zie artikel 5, lid 2, sub b, van [richtlijn 2001/29]) sprake van ‚situaties waar de schade voor de rechthebbende minimaal zou zijn’ als bedoeld in [punt 35 van] de considerans van de richtlijn, waardoor het niet verenigbaar zou zijn met de richtlijn dat een regeling van een lidstaat voorziet in compensatie voor de rechthebbenden voor dergelijke kopieën voor privégebruik (zie in dit verband het onderzoek waarnaar in punt 2 [van de verwijzingsbeslissing] wordt verwezen)?
4)      a)      Indien ervan wordt uitgegaan dat het kopiëren voor privégebruik niet de hoofdfunctie of belangrijkste functie is van geheugenkaarten in mobiele telefoons, is het dan verenigbaar met de richtlijn dat een regeling van een lidstaat voorziet in compensatie voor de rechthebbenden voor kopieën op geheugenkaarten van mobiele telefoons?
b)      Indien ervan wordt uitgegaan dat het kopiëren voor privégebruik een van de verscheidene hoofdfuncties of wezenlijke functies van geheugenkaarten in mobiele telefoons is, is het dan verenigbaar met richtlijn [2001/29] dat een regeling van een lidstaat voorziet in compensatie voor de rechthebbenden voor kopieën op geheugenkaarten van mobiele telefoons?
5)      Is het verenigbaar met het begrip ‚rechtvaardig evenwicht’ als bedoeld in punt 31 van de considerans van de richtlijn en met de uniforme uitlegging van het begrip ‚billijke compensatie’ in artikel 5, lid 2, sub b, daarvan, waarbij moet worden uitgegaan van de ‚schade’, dat een regeling van een lidstaat voorziet in een vergoeding voor geheugenkaarten, terwijl geen vergoeding wordt verlangd voor interne geheugens zoals van mp3-spelers of iPods, die zijn ontworpen en hoofdzakelijk worden gebruikt voor het opslaan van kopieën voor privégebruik?
6)      a)      Staat richtlijn [2001/29] in de weg aan een regeling van een lidstaat die bepaalt dat de producent en/of de importeur, die geheugenkaarten verkoopt aan handelaren, die de geheugenkaarten op hun beurt doorverkopen aan zowel particulieren als aan handelaren, zonder dat genoemde producent en/of importeur weet of de geheugenkaarten worden verkocht aan particulieren dan wel handelaren, verplicht is een vergoeding voor het kopiëren voor privégebruik te betalen?
b)      Is het voor het antwoord op de zesde prejudiciële vraag, sub a, relevant of de regeling van de lidstaat bepalingen bevat op grond waarvan de producent, de importeur en/of de distributeur geen vergoeding hoeven te betalen voor geheugenkaarten die voor professionele doeleinden worden gebruikt; dat de producent, de importeur en/of de distributeur, die de vergoeding toch heeft betaald, terugbetaling van de vergoeding voor geheugenkaarten kunnen verkrijgen voor zover deze kaarten voor professionele doeleinden worden gebruikt; en dat de producent, de importeur en/of de distributeur zonder vergoeding te betalen geheugenkaarten kunnen verkopen aan andere ondernemingen die zijn geregistreerd bij de organisatie die de vergoedingen beheert?
c)      Is het voor het antwoord op de zesde prejudiciële vraag, sub a of sub b, relevant
1)      of de regeling van de lidstaat bepalingen bevat op grond waarvan de producent, de importeur en/of de distributeur geen vergoeding hoeven te betalen voor geheugenkaarten die voor professionele doeleinden worden gebruikt, maar waar het begrip ‚gebruik voor professionele doeleinden’ als een aftrekmogelijkheid wordt opgevat die enkel bestaat voor ondernemingen die zijn goedgekeurd door Copydan Båndkopi, terwijl de vergoeding moet worden betaald voor geheugenkaarten die voor professionele doeleinden worden gebruikt door andere zakelijke klanten die niet zijn goedgekeurd door Copydan Båndkopi;
2)      of de regeling van de lidstaat bepalingen bevat op grond waarvan de producent, de importeur en/of de distributeur, wanneer de vergoeding (in theorie) toch is betaald, terugbetaling van de vergoeding voor geheugenkaarten kunnen verkrijgen voor zover deze kaarten voor professionele doeleinden worden gebruikt, maar waar:
a)      in de praktijk alleen de koper van de geheugenkaart de terugbetaling van de vergoeding kan verkrijgen, en
b)      de koper van de geheugenkaart een verzoek om terugbetaling van de vergoeding moet indienen bij Copydan Båndkopi;
3)      of de regeling van de lidstaat bepalingen bevat op grond waarvan de producent, de importeur en/of de distributeurs zonder vergoeding te betalen geheugenkaarten kunnen verkopen aan andere ondernemingen die zijn geregistreerd bij de organisatie die de vergoedingen beheert, maar:
a)      Copydan Båndkopi de organisatie is die de vergoedingen beheert, en
b)      de geregistreerde ondernemingen niet weten of de geheugenkaarten zijn verkocht aan particulieren dan wel handelaren?

Op andere blogs:
IPWatch