DOSSIERS
Alle dossiers

Kamerstukken & EU  

IEF 13719

Antwoord Kamervragen over Svensson en 'embedheffing'

Antwoord kamervragen over Svensson, over het hyperlinken en embedden van reeds openbaar gemaakt materiaal, Aanhangsel van de Handelingen II, 2013-2014, nr. 1598.
1. Heeft u kennisgenomen van het arrest van het Europees Hof van Justitie in de zaak-Svensson e.a.? Ja.
2. Deelt u de mening dat de verduidelijking van de auteursrechtelijke status van hyperlinken en embedden door het Hof ertoe moet leiden dat Buma/Stemra stopt met zijn 'embedheffing' en dat de publieke omroep niet langer beperkingen stelt aan het embedden van zijn video's? Zo ja, bent u bereid om Buma/Stemra en de publieke omroep daarop te wijzen?

Het Hof van Justitie heeft in de uitspraak bepaald dat het plaatsen op een website van aanklikbare links naar werken die op een andere site vrij beschikbaar zijn, geen mededeling aan het publiek in de zin van artikel 3, lid 1, van de auteursrechtrichtlijn vormt. Daarnaast heeft het Hof bepaald dat het een lidstaat niet is toegestaan ruimere bescherming aan rechthebbenden te bieden dan is bepaald in artikel 3 lid 1 van de auteursrechtrichtlijn. Buma heeft naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie uit eigen beweging aan de betrokken streaming portals laten weten dat niet langer een licentie is vereist voor het aanbieden van content via embedded en/of framed hyperlinks, indien de site waarnaar gelinkt wordt een openbaar karakter heeft. De NPO heeft gemeld ingevolge artikel 2.141 Mediawet 2008 genoodzaakt te zijn beperkingen te stellen aan commercieel hergebruik van het op de website van de NPO openbaar gemaakt materiaal. De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft het Commissariaat voor de Media verzocht met de NPO in overleg te treden over de consequenties van het arrest. Het Commissariaat voor de Media ziet toe op juiste naleving van de Mediawet door de NPO.

IEF 13706

Antwoord kamervragen niet betalen voor e-boek is norm

Antwoord kamervragen over bericht dat slechts 10 procent van gedownloade boeken middels legale weg is verkregen, Aanhangsel Handelingen II, 2013-2014, 1518.
Thuiskopie. E-book. Vraag 1 Wat is uw reactie op het artikel «Niet betalen voor e-boek is norm» waarin wordt bericht dat slechts tien procent van de gedownloade boeken middels de legale weg wordt verkregen? Antwoord 1: Ik heb kennis genomen van het artikel «Niet betalen voor e-boek is norm». Ik merk op dat voor het online aanbieden (openbaarmaken) van auteursrechtelijk beschermde werken, zoals e-boeken, te allen tijde toestemming van rechthebbenden is vereist.

Het uploaden van e-boeken zonder die toestemming levert een auteursrechtelijke inbreuk op. Hiertegen kan en wordt actief opgetreden door rechthebbenden in collectief verband via de stichting Brein. Het downloaden (reproduceren) van e-boeken voor eigen oefening, studie of gebruik, daarentegen, valt onder de thuiskopie-exceptie van artikel 16c van de Auteurswet zodat toestemming van de rechthebbende niet is vereist. Rechthebbenden ontvangen via de thuiskopievergoeding overeenkomstig de auteursrechtrichtlijn een billijke compensatie voor het nadeel dat zij ten gevolge van de thuiskopie-exceptie lijden. De compensatie wordt geïnd bij importeurs en fabrikanten van voorwerpen die in belangrijke mate voor de opslag van thuiskopieën worden gebruikt. Voor e-readers is vooralsnog geen thuiskopievergoeding bepaald.

Het Hof van Justitie EU zal later dit jaar antwoord geven op de vraag of downloaden uit illegale bron ook onder de thuiskopie-exceptie ressorteert en of de thuiskopievergoeding voor dit gebruik mag compenseren. Volgens de recente conclusie van de advocaat-generaal Villon Cruz is dat niet het geval2. De uitkomst van deze procedure is van groot belang voor de vraag of een e-reader vergoedingsplichtig kan zijn. Voorts wordt in opdracht van de Stichting Onderhandelingen Thuiskopievergoeding (SONT) door het marktonderzoekbureau Veldkamp onderzoek verricht naar vergoedingsplichtig gebruik van e-readers. Ik ben in afwachting van de uitkomst van dat onderzoek en het advies van de SONT daarover. Een besluit houdende een aanpassing van de algemene maatregel van bestuur inzake thuiskopievergoedingen neem ik nadat ik beschik over de uitkomsten van het onderzoek, het SONT-besluit en het arrest van het Hof in eerder genoemde zaak.

Vraag 2 Steunt u het initiatief «Lees Legaal» van The Social Bookcompany dat strijdt tegen het illegaal kopiëren van e-boeken? Zo nee, waarom niet?

Antwoord 2 Ik kan mij vinden in een bewustwordingscampagne zoals de actie «Lees legaal». Om het pirateren van e-boeken effectief te bestrijden is het, naast handhavende en voorlichtende activiteiten, uiteraard ook van belang dat de markt legale, klantvriendelijke en betaalbare alternatieven aanbiedt. Marktpartijen zullen op de bij het publiek bestaande vraag naar e-boeken moeten inspringen met innovatieve businessmodellen, bijvoorbeeld door een streaming model voor e-boeken. Naar verluidt worden hiertoe door uitgevers inmiddels ook concrete stappen gezet3.

Vraag 3 Bent u voornemens een actieve rol te spelen om ervoor te zorgen dat auteurs van boeken een eerlijke vergoeding voor hun werk kunnen ontvangen? Zo ja, op welke wijze gaat u dit doen?

Antwoord 3 Met betrekking tot de thuiskopievergoedingen verwijs ik u naar het antwoord op vraag 1. Met betrekking tot vergoedingen die de schrijver van zijn uitgever ontvangt, wijs ik u op het wetsvoorstel auteurscontractenrecht4. In dat wetsvoorstel wordt onder meer geregeld dat de maker voor de verlening van exploitatiebevoegdheid jegens de exploitant van zijn werk aanspraak kan maken op een billijke vergoeding. Het wetsvoorstel beoogt de maker beter in staat te stellen om te delen in de opbrengsten van de exploitatie van zijn werk. Dit heeft ook betrekking op eventuele opbrengsten uit door de exploitant nieuw te ontwikkelen legale businessmodellen.

Vraag 4 Deelt u de mening dat het huidige hoge btw-tarief van 21% voor e-boeken een drempel vormt voor zowel de potentiële consument, omdat het e-boek daarmee duurder wordt, alsook voor de innovatie in de markt?

Antwoord 4 Ik sluit niet uit dat het huidige btw tarief e-boeken duurder maakt en daarmee een drempel vormt voor de potentiele consument en voor innovatie. Zoals ook in de reactie op de motie Peters5 is aangegeven, is de Nederlandse regering er voorstander van om de inconsistentie in de tarifering op te heffen tussen digitale boeken en papieren boeken. De Europese Commissie is bezig om een evaluatie van de huidige btw-tariefstructuur uit te laten voeren. Afhankelijk van deze evaluatie komt de Europese Commissie met mogelijke voorstellen tot het aanpassen van de btw-richtlijn. Uiteraard is het btw-tarief van belang bij de prijsvorming. Naast een eventuele verlaging van dit tarief zijn er echter tal van andere factoren die de prijs van e-boeken beïnvloeden en het lezen van digitale boeken tot een succes kunnen maken. Hierbij kan worden gedacht aan beschikbaarheid van e-readers, tablets en initiatieven voor nieuwe business modellen voor het aanbieden van e-boeken.

Vraag 5 Bent u bereid in overleg te treden met zowel uitgevers als schrijvers om te bezien welke mogelijkheden er zijn om te zorgen dat de markt beter gaat functioneren?

Antwoord 5 Ik verwijs naar het antwoord op vraag 3. Het is primair aan de marktpartijen om alternatieve en innovatieve businessmodellen te ontwikkelen.

IEF 13704

Nederlands kabinet inzake EU-herziening auteursrechtelijk kader

Antwoord kabinet consultatie Commissie inzake EU-herziening auteursrechtelijke kader, Kamerstukken II 2013-2014, 29 838, 71.
Meer flexibele open normen. Harmonisatie thuiskopie. Mededeling is reproductie. Vrijwillig registreren auteursrecht. Nederland vindt het belangrijk dat het regelgevend kader van de EU inzake het auteursrecht bruikbaar blijft in een digitale omgeving onder invloed van elkaar snel opvolgende technologische ontwikkelingen. Nederland juicht daarom de raadpleging toe. (...) Nederland brengt daarom graag zeven punten onder de aandacht van de Commissie:

1. Rechthebbenden verdienen het dat hun creatieve prestaties worden beschermd, maar de balans moet behouden blijven: voor de bevordering van innovatie is ook aandacht nodig voor de gerechtvaardigde belangen van gebruikers van beschermde prestaties en de aanbieders van nieuwe producten en diensten.
2. In het belang van de rechtszekerheid en voor een blijvende bruikbaarheid van het regelgevend kader is het noodzakelijk na te denken over een Europese auteursrechttitel, aangezien gebruik van auteursrechtelijk materiaal allang niet meer aan landsgrenzen is gebonden.
3. Het huidige systeem van uitzonderingen en beperkingen op het auteursrecht voldoet niet meer. Het is teveel nationaal gefragmenteerd, te weinig ingesteld op nieuwe ontwikkelingen en leidt tot rechtsonzekerheid. Voortdurend aanpassen is moeilijk en tijdrovend. Een flexibeler en toekomstbestendiger systeem van excepties dat meer rechtszekerheid biedt en algemene gelding heeft in de EU is gewenst en kan worden bereikt door:
A. De invoering van één algemene exceptie of van meerdere bijzondere excepties aan de hand waarvan het gebruik van beschermde prestaties zonder voorafgaande toestemming van rechthebbenden kan worden beoordeeld op basis van open normen, met inachtneming van de drie-stappen-toets;
B. Ruimere mogelijkheden te scheppen voor de interpretatie van bestaande excepties door meer open formulering daarvan, met inachtneming van de drie-stappen-toets en
C. Het creëren van een Europese ondergrens van een aantal verplichte excepties, waarbij de toepassing van door fundamentele rechten ingegeven excepties niet contractueel kan worden beperkt of verhinderd. Dat bevordert de rechtszekerheid en de bescherming van de gebruikers en is gunstig voor de interne markt.
4. De thuiskopie-exceptie moet door de EU wetgever zo spoedig mogelijk worden herzien. Harmonisatie verdient daarbij de voorkeur boven de huidige interpretatie door de rechter.
5. Toestemming voor mededeling aan het publiek impliceert toestemming voor reproductie.
6. Een goed vormgegeven systeem van vrijwillige registratie kan bijdragen aan betrouwbare, openbaar toegankelijke informatie over rechtenbeheer, vergemakkelijkt licentiëren en zorgt ervoor dat eenvoudig is na te gaan wanneer werken in het publieke domein vallen.
7. Verbreding en aanscherping van de handhavingsrichtlijn is niet nodig: in combinatie met de via het nationale recht beschikbare middelen biedt zij rechthebbenden voldoende mogelijkheden zich te beschermen. Verdere verlenging van de beschermingsduur van auteurs- en naburige rechten is niet aangewezen.
Toelichting

De auteursrechtrichtlijn beoogde:
1) Rechtszekerheid voor rechthebbenden en gebruikers van beschermde prestaties;
2) Een balans tussen de gerechtvaardigde belangen van rechthebbenden, de gerechtvaardigde belangen van gebruikers van auteurs- en nabuurrechtelijk beschermde prestaties. Die balans komt bij uitstek aan de orde bij het onderwerp uitzonderingen en beperkingen op het auteursrecht.
Bijna twintig jaar na de totstandkoming van de/het WCT en WPPT en ruim tien jaar na het van toepassing worden van de auteursrechtrichtlijn is het Europese kader voor verdere vernieuwing en verbetering vatbaar. Het huidige kader kan leiden tot rechtsonzekerheid en de mogelijkheden om gebruik te maken van beschermd materiaal sluiten niet meer aan bij de huidige digitale en welhaast grenzeloze omgeving, waarin technologische ontwikkelingen elkaar in hoog tempo opvolgen. Nederland meent daarom dat het huidige kader aan (gedegen onderzoek naar) herziening toe is, en acht daarbij in elk geval zeven punten van belang.

1. Bewaken van de balans tussen de bescherming van creatieve prestaties en de gerechtvaardigde belangen van gebruikers.
In de regelgeving die de afgelopen jaren tot stand is gekomen, is sprake van een opwaartse harmonisatie, zo is de beschermingsduur voor naburige rechten van uitvoerende kunstenaars van op fonogrammen opgenomen uitvoeringen en van fonogrammenproducenten verlengd en is een volgrecht ingevoerd. Voor het behoud van draagvlak voor het intellectuele eigendomsrecht en de bevordering van innovatie en nieuwe verdienmodellen is het van belang dat ook aandacht wordt besteed aan de gerechtvaardigde belangen van de gebruikers en ruimte wordt geboden voor de ontwikkeling van nieuwe producten en diensten. Nederland is dan ook van mening dat niet alleen sprake moet zijn van versterking van rechten van rechthebbenden.

2. Huidig gebruik van beschermd materiaal is niet aan landsgrenzen geboden: nadenken over Europese auteursrechttitel is wenselijk
In de huidige digitale wereld is het gebruik van auteurs-, nabuur- en databankrechtelijk beschermde prestaties niet aan landsgrenzen gebonden. Het regelgevend kader waartegen dat gebruik moet worden beoordeeld, is echter wel nog steeds in vergaande mate nationaal gesegmenteerd. Daardoor worden de rechthebbenden en gebruikers van beschermd materiaal enerzijds niet voldoende beschermd en anderzijds niet voldoende gefaciliteerd. Om te verzekeren dat het regelgevend kader bruikbaar blijft, is het noodzakelijk om in het kader van de Europese Unie meer harmonisatie te creëren en na te denken over een Europese auteursrechttitel. Een eerste en absoluut noodzakelijke opmaat daarvoor is de modernisering van het regime inzake uitzonderingen en beperkingen op het auteursrecht.

3. Een flexibeler, toekomstbestendiger en meer rechtszeker auteursrecht door de introductie van meer open geformuleerde uitzonderingen en beperkingen en een Europese ondergrens.
De auteursrechtrichtlijn voorziet in een limitatieve lijst van uitzonderingen en beperkingen op het auteursrecht en de naburige rechten. Het staat de lidstaten niet vrij om meer of andere dan de in de richtlijn voorziene uitzonderingen en beperkingen in de nationale wet op te nemen. Een gesloten lijst van uitzonderingen en beperkingen kan echter per definitie geen rekening houden met de voortdurende en elkaar steeds sneller opvolgende ontwikkelingen op het terrein van de informatie- en communicatietechnologie. De limitatieve lijst leidt dus tot het risico van een verouderd systeem. Dat tast de rechtszekerheid aan en ondermijnt uiteindelijk de maatschappelijke acceptatie van het intellectuele eigendomsrecht. In het huidige tijdperk bestaat dan ook behoefte aan een voldoende flexibel rechtskader. Nieuwe en sociaal-economisch waardevolle gebruiksmogelijkheden moeten tot ontwikkeling kunnen komen zonder dat de Europese richtlijnen telkens moeten worden aangepast. Dat proces kan jaren in beslag nemen en moet dus waar mogelijk worden vermeden. Een toekomstbestendig auteursrecht vergt meer flexibiliteit bij de uitzonderingen en beperkingen. Ook bestaat behoefte aan meer rechtszekerheid. Lidstaten kunnen nu zelf bepalen welke van deze uitzonderingen en vrijstellingen zij toepassen. Dat leidt tot een gefragmenteerd systeem waarbij in dezelfde situatie de grens tussen geoorloofd en ongeoorloofd gebruik per lidstaat verschilt. De oplossing daarvoor is het creëren van een Europese ondergrens door de verplichte opname van algemeen geaccepteerde uitzonderingen.
A. Flexibeler auteursrecht door één algemene of meerdere bijzondere open normen
Flexibiliteit kan worden gecreëerd door in de auteursrechtrichtlijn één algemene of meerdere bijzondere, maar open en technologieneutraal geformuleerde uitzonderingen en beperkingen op te nemen op basis waarvan moet kunnen worden beoordeeld of, en zo ja, in hoeverre, gebruik van auteurs- en nabuurrechtelijk beschermde prestaties – waaronder maar niet beperkt tot user generated content, datamining, ontsluiting van gedigitaliseerd erfgoed et cetera – zonder voorafgaande toestemming van rechthebbenden en met inachtneming van de drie-stappen-toets is toegestaan. Op deze wijze kan het intellectuele eigendomsrecht op flexibele en toekomstbestendige manier worden toegepast zonder dat dit ten koste gaat van enerzijds de belangen van rechthebbenden en anderzijds de belangen van de gebruikers van beschermde prestaties en de ruimte voor de ontwikkeling van nieuwe producten en diensten.

B. Een flexibeler auteursrecht door ruimere interpretatiemogelijkheden en open normen in bestaande excepties
De redactie van de bestaande, reeds in de auteursrechtrichtlijn opgenomen uitzonderingen en beperkingen is volgens Nederland veelal te rigide en niet toegeschreven op nieuwe gebruiksmogelijkheden. Daardoor is onvoldoende duidelijk of, en zo ja, in hoeverre nieuwe gebruiksmogelijkheden ervan kunnen profiteren. Deze onduidelijkheid leidt tot rechtsonzekerheid. Bovendien kan zij tot gevolg hebben dat de onderhandelingsmacht onevenredig is verdeeld tussen de rechthebbenden en de gebruikers. Dit is bijvoorbeeld problematisch voor culturele erfgoedinstellingen die hun eigen collecties gedigitaliseerd toegankelijk willen maken buiten de deuren van hun eigen instelling, maar daarvoor de toestemming nodig hebben van de veelal onvindbare rechthebbenden tot de tot deze collecties behorende werken.
Rechtsonzekerheid en een ongelijke onderhandelingspositie van gebruikers werken remmend op innovatieve ontwikkelingen. Nederland pleit er daarom voor de uitzonderingen en beperkingen waar nodig meer technologieneutraal te formuleren. Verder zouden de voorwaarden die aan de inroepbaarheid ervan zijn gesteld met open normen, moeten worden verrijkt. Dat garandeert dat uitzonderingen en beperkingen ook kunnen worden toegepast op toekomstige technologische ontwikkelingen. Dat is noodzakelijk omdat deze ontwikkelingen zich in de huidige snel wijzigende omgeving razendsnel opvolgen.
Dit punt is volgens Nederland in het bijzonder van belang indien er geen open norm komt. In dat geval kan user generated content bijvoorbeeld tot op zekere hoogte van het citaatrecht profiteren. Met een meer open geformuleerde norm kan meer ruimte worden gelaten voor creatief hergebruik zonder dat afgedaan wordt aan mogelijke aanspraken op een vergoeding voor rechthebbenden voor gebruik dat niet onder het citaatrecht ressorteert.
Overigens meent Nederland dat ook e-lending een belangrijke ontwikkeling is. Indien komt vast te staan dat gebruikers en rechthebbenden niet in staat zijn om hierover tegen de achtergrond van het geldende juridisch kader samen afspraken te maken, moet worden bezien op welke andere wijzen deze ontwikkeling, met inachtneming van de belangen van alle betrokkenen, waaronder rechthebbenden, bibliotheken en het bredere publiek, kan worden ondersteund.

C. Een moderner auteursrecht door bepaalde excepties verplicht te implementeren en de contractuele uitsluiting of beperking van excepties onmogelijk te maken
De uitzonderingen en beperkingen zijn op één exceptie na allemaal optioneel. De lidstaten hebben grote discretionaire bevoegdheid bij het wel of niet overnemen ervan. Zij moeten voorzien in de voorwaarden die de richtlijn verbindt aan de inroepbaarheid van de uitzonderingen en beperkingen. In aanvulling daarop mogen de lidstaten nadere voorwaarden aan die inroepbaarheid stellen. Uitzonderingen en beperkingen zijn daardoor per lidstaat anders geïmplementeerd. Dat leidt tot een mozaïek-achtig systeem: op het grondgebied van de Europese Unie is op dezelfde situatie per lidstaat een veelheid aan verschillende regelgeving van toepassing. De grens tussen inbreuk en rechtmatig gebruik verschilt per lidstaat en blijft daardoor, zeker in geval van grensoverschrijdend gebruik, ondoorzichtig en onvoorspelbaar. Dit vormt een serieuze bedreiging voor de ontwikkeling en totstandkoming van grensoverschrijdende diensten in de interne markt.
Volgens Nederland zou de EU wetgever er goed aan doen te voorzien in een Europese ondergrens door bepaalde uitzonderingen en beperkingen verplicht in te voeren, zoals is gebeurd met de uitzonderingen en beperkingen met betrekking tot software en databanken. Daarmee ontstaat meer rechtszekerheid en worden de gebruikers van uitzonderingen en beperkingen beter beschermd.
De uitzonderingen en beperkingen die daarvoor het eerst in aanmerking komen zijn:
1) Excepties die zien op fundamentele rechten en vrijheden van personen opgenomen in het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens en daarom al onderdeel uitmaken van het EU-recht. Dit betreft:
a. de citaatexceptie (verplicht op grond van de Berner Conventie),
b. de parodie-exceptie,
c. de persexceptie,
d. de gehandicaptenexceptie (verplicht op grond van het nog te ratificeren verdrag van Marrakech) en de onderwijs/wetenschapsexceptie.
2) Excepties waarvan is aangetoond dat deze een merkbare impact hebben op de interne markt of de rechten van Europese gebruikers. Dit betreft:
a. de exceptie inzake efemere vastlegging,
b. de exceptie voor gebruik door bibliotheken, archieven en musea,
c. de exceptie voor gebruik voor onderzoek en privéstudie.
Uitzonderingen en beperkingen zijn reflecties van het algemeen belang. Omdat rechthebbenden als private partij doorgaans hun eigen commerciële belang veelal voorop zullen stellen, is het niet realistisch om van hen te verwachten dat zij bij het contracteren met een gebruiker telkens voldoende ruimte laten aan het algemeen belang. Daardoor ontstaat het risico van een te vergaande contractuele inperking. Dat geldt in het bijzonder in de digitale wereld, waarin de mogelijkheden om te contracteren met gebruikers vele malen groter zijn dan in een analoge wereld. Zo kan de toegang tot een website eenvoudig worden verhinderd zolang een gebruiker niet heeft aangevinkt dat hij de algemene voorwaarden heeft gelezen en ermee instemt. Gebruikers krijgen daardoor vaak alleen toegang tot diensten indien zij algemene voorwaarden aanvaarden door middel van een click wrap-licentie.
Nederland meent dat het verplicht stellen van bepaalde uitzonderingen en beperkingen in de nationale wet een goed begin is, maar niet voldoende. Daarnaast zou het in ieder geval, in geval van ten aanzien van fundamentele rechten van de mens ingegeven uitzonderingen en beperkingen, niet mogelijk moeten zijn een beroep erop langs contractuele weg uit te sluiten of de reikwijdte en toepassing ervan te beperken. Deze benadering is al gevolgd in de softwarerichtlijn en dus niet nieuw.

4. Harmonisatie van de thuiskopie-uitzondering
Nederland pleit voor een algehele harmonisatie van de uitzondering en beperking inzake privé-kopiëren. Op grond van artikel 5(2)a en b van de auteursrechtrichtlijn kunnen lidstaten beperkingen stellen ten aanzien van het reproductierecht voor de reproductie op een gegevensdrager door een natuurlijk persoon voor privé-gebruik en zonder enig direct of indirect commercieel oogmerk (thuiskopie-exceptie). Beide excepties stellen de voorwaarde dat rechthebbenden een billijke compensatie ontvangen. Sommige lidstaten hebben van deze excepties gebruik gemaakt. Andere lidstaten niet.
De Commissie en de lidstaten stuurden met de auteursrechtrichtlijn aan op een geharmoniseerd kader en een level playing field. Dat is bij de thuiskopie-exceptie echter ver weg. In de lidstaten die de excepties wel hebben overgenomen verschillen de voorwaarden voor de inroepbaarheid ervan. Dit heeft gevolgen voor de vergoeding die rechthebbenden ter compensatie van het nadeel dienen te ontvangen. Ook de wijze van compenseren verschilt vervolgens van lidstaat tot lidstaat. Sommige lidstaten kennen vergoeding op dragers, andere lidstaten gaan uit van een vergoeding op apparatuur (bv. printers) en weer andere lidstaten van een combinatie daarvan. De verschillen tussen de vergoedingsstelsels bij de thuiskopie-exceptie kunnen de werking van de interne markt negatief beïnvloeden. Hoewel dit is onderkend in overweging 38 van de auteursrechtrichtlijn, is nagelaten om een uniforme thuiskopie-exceptie inclusief bijbehorende vergoedingen in te stellen.
De onderlinge verschillen tussen de lidstaten op het gebied van de thuiskopie-uitzondering leiden tot veel rechtsonzekerheid, die uitmondt in veel zaken die beslecht moeten worden door het Hof van Justitie dat het stelsel vervolgens verder interpreteert.* Interpretatie door de rechter heeft echter een casuïstisch karakter. Volgens Nederland verdient een zo spoedig mogelijk op te pakken algehele herziening van het thuiskopiestelsel door de EU wetgever de voorkeur.

5. Twee rechten van toepassing op dezelfde exploitatiehandeling.
Dit punt betreft vraag 10 uit de openbare raadpleging. Nederland vindt het onwenselijk dat het feit dat twee rechten van toepassing zijn, kan betekenen dat een gebruiker voor dezelfde handeling bij twee cbo’s langs moet gaan voor toestemming en ook twee keer moet betalen. In het licht van het feit dat het uitsluitende recht van de auteur inzake mededeling aan het publiek specifiek is bedoeld om te dienen in de digitale omgeving, ligt het voor de hand de reikwijdte van het reproductierecht terug te brengen tot die gevallen waarbij niet tevens sprake is van mededeling aan het publiek. Een andere mogelijkheid is dat in de auteursrechtrichtlijn wordt opgenomen dat indien er sprake is van rechtmatig gebruik (bijvoorbeeld doordat een beroep gedaan kan worden op een van de beperkingen), dit veronderstelt dat de reproductie die nodig is om het rechtmatig gebruik te verwezenlijken zonder zelfstandige economische betekenis is. Dit brengt met zich dat dan steeds een geslaagd beroep op artikel 5 lid 1 van Richtlijn 2001 /29 mogelijk is.

6. Registratiesysteem
Dit punt heeft betrekking op de vragen 15 tot en met 18 van de openbare raadpleging. Volgens Nederland kan het in beginsel zinvol zijn om op Europees niveau na te denken over een registratiesysteem. Aangezien een dergelijke voorwaarde voor het bestaan en de uitoefening van het auteursrecht in strijd zou zijn met de Berner Conventie, mag de registratie echter niet tot voorwaarde voor auteursrechtelijke bescherming worden gemaakt.
Ook aan vrijwillige registratie kunnen echter voor zowel rechthebbenden als gebruikers zodanige voordelen zijn verbonden. Betrouwbare, openbaar toegankelijke informatie over rechtenbeheer zal licentiëring vergemakkelijken en tot gevolg hebben dat eenvoudig is na te gaan wanneer werken in het publieke domein vallen. Daarbij moet wel worden aangetekend dat veel afhangt van de wijze waarop het registratiesysteem wordt vormgegeven. Zo zullen de inrichting en de vormgeving van een systeem zo eenvoudig mogelijk moeten zijn en tot zo min mogelijk lasten voor de gebruikers moeten leiden. Ook zal op voorhand duidelijkheid dienen te bestaan ten aanzien van bijvoorbeeld technische standaardisering en interoperabiliteit. Ook zal de verenigbaarheid van een register met overige betrokken wetgeving, waaronder privacyregelgeving, nauwlettend in het oog moeten worden gehouden. Overigens zou volgens Nederland in het algemeen moeten worden nagedacht over de wijze waarop de interoperabiliteit van identifiers zou kunnen worden verbeterd.

7. Verlenging beschermingsduur auteurs- en naburige rechten en verbreding en aanscherping van de handhavingsrichtlijn niet aangewezen.
Dit punt heeft betrekking op vraag 20 van de openbare raadpleging. Nederland ziet geen aanleiding om de beschermingsduur van het auteursrecht of het naburig recht te verlengen, nu de economische noodzaak daarvan niet is komen vast te staan. Ook ziet dit punt op de vragen 75 tot en met 77. Nederland ziet vooralsnog geen noodzaak om de handhavingsrichtlijn te verbreden en aan te scherpen. De handhavingsrichtlijn biedt, in combinatie met de via het nationale recht, beschikbare middelen, voldoende mogelijkheden voor rechthebbenden om zich afdoende te beschermen.

IEF 13649

Enerzijds-anderzijds - wel of geen subsidies?

Willemijn de Jonge, Rubriek: enerzijds/anderzijds: subsidiëren of niet? SENA Performers Magazine maart 2014 , p.16-17
Bijdrage ingezonden door SENA Performers. De een kwam met een motie om reissubsidies voor popmuzikanten af te schaffen; de ander diende een motie in om muziek op te nemen in het gesubsidieerde topsectorenbeleid. Arno Rutte van de VVD en Vera Bergkamp van D66 staan lijnrecht tegenover elkaar als het om steun voor de muzieksector gaat.

Arno Rutte (cultuurwoordvoerder voor de VVD in de Tweede Kamer): De kamer wees mijn motie af, terwijl 95 procent van de bevolking het een uitstekend voorstel vond. Er bestaat een enorme discrepantie tussen wat de bevolking vindt en wat de kamer vindt als het om cultuur gaat. Dat is iets wat de cultuursector zich niet lijkt te beseffen. De popsector stelt zich veel te afhankelijk op van de overheid.(...)

Vera Bergkamp (D66-Tweede Kamerlid) Het standpunt van de VVD verbaast me eerlijk gezegd nogal. De VVD is normaal juist voor het stimuleren van het bedrijfsleven. Wat D66 betreft is de popsector voor een deel gewoon een industriesector. Onze overheid doet hetzelfde met exportkredieten en handelsmissies, namelijk het ondersteunen van het Nederlandse product in het buitenland. Dat is goed voor ons imago en onze economie: het schept kansen en werkgelegenheid en daar verdient de overheid ook geld aan.(...)

IEF 13641

Benutting van octrooien op resultaten van wetenschappelijk onderzoek

KNAW, Benutting van octrooien op resultaten van wetenschappelijk onderzoek, Bijlage bij Kamerstukken II 2013-2014, 29 338 nr. 131.
Op verzoek van de staatssecretaris van OCW hebben de KNAW, VSNU, NFU en NWO een inventarisatie verricht van de praktijk van benutting van intellectuele eigendom, vooral van octrooien, op resultaten van wetenschappelijk onderzoek aan universiteiten en instituten. Aanleiding hiervoor waren vragen van de Tweede Kamer over mogelijk betere benutting “bij het beginnen van start-ups en het vinden van investeerders”. De inventarisatie is langs twee sporen uitgevoerd. Het eerste spoor betreft een kwantitatieve analyse van aantallen octrooien in de afgelopen jaren. Deze analyse is vooral gebaseerd op onderzoek van het NL Octrooicentrum, van het Rathenau Instituut en van MERIT.

De opstellers van het onderhavige rapport zijn deze organisaties veel dank verschuldigd voor het ter beschikking stellen van hun onderzoeksgegevens. Het tweede spoor betreft een kwalitatieve analyse van de gang van zaken bij de interactie tussen universiteiten, instituten en bedrijven. Daarbij zijn 35 deskundigen gehoord Ook hen is veel dank verschuldigd.

Uit de analyses komt het volgende beeld naar voren:
Doel van octrooien
Onderwijs, onderzoek en valorisatie vormen de drie kerntaken van de Nederlandse universiteiten. Voor instituten is de onderwijstaak een belangrijke secundaire taak. De kerntaken staan alle drie in het teken van kenniscirculatie. Bij onderwijs verloopt dat via de mobiliteit van hoogopgeleiden, bij onderzoek door zo toegankelijke mogelijke publicaties, en bij valorisatie door het slaan van bruggen tussen wetenschap en maatschappij. Bij de ontwikkeling van commerciële bedrijvigheid, een aspect van valorisatie, kan juridisch beschermde kennis (intellectuele eigendom, in het bijzonder octrooien) nodig zijn. Benutting van octrooien op resultaten van wetenschappelijk onderzoek is dus een deel van valorisatie. Anders gezegd: valorisatie is veel breder dan benutting van octrooien.

Het genereren van eigen inkomsten uit octrooien is volgens de wetenschapsorganisaties geen primaire drijfveer voor universiteiten en instituten. Verwachtingen over hun inkomsten uit octrooien mogen dan ook niet hooggespannen zijn. Voordat octrooien eventueel winst opleveren zullen ondernemers immers eerst moeten investeren en risico moeten dragen. Die rol past niet primair bij universiteiten en instituten. Wel eist de Europese mededingingswetgeving dat er een marktconforme prijs wordt bedongen.

Wereldwijd gezien halen universiteiten hooguit enkele procenten van hun onderzoeksbudget uit licenties, royalty’s en eigendomsoverdracht van octrooien. In de praktijk lukt het vaak wel om de operationele kosten van universiteiten voor kennisoverdracht uit de inkomsten te dekken. In een beperkt aantal gevallen zijn de universitaire inkomsten uit
een octrooi significant (> € 100.000 per octrooi). Bij een te sterk commerciële benadering van valorisatie bestaat bovendien het risico dat de wetenschappelijke onafhankelijkheid in het geding komt.

Een nationaal octrooifonds, waarvan de staatssecretaris heeft gevraagd de wenselijkheid te onderzoeken, verstoort de kritische kostenafweging voor het al dan niet aanvragen van een octrooi. De beschikbaarheid van voldoende budget wordt bovendien niet als een groot knelpunt gezien. Een landelijk octrooifonds is in de analyse van de wetenschapsorganisaties
daarom niet nodig noch wenselijk. Op instellingsniveau is voldoende budget beschikbaar.

Conclusie 1
Octrooien zijn een middel om innovatieve bedrijvigheid te bevorderen. Deze vorm van commercialisatie is maar één aspect van valorisatie (benutting van wetenschappelijke kennis van universiteiten en instituten). Valorisatie is derhalve veel breder dan het aanvragen en beheren van octrooien. Eventuele inkomsten uit octrooien worden vooral door bedrijven gerealiseerd. Wereldwijd halen universiteiten en instituten slechts enkele procenten van hun onderzoeksbudget uit octrooien. Incidenteel bedragen de inkomsten meer dan een ton per octrooi.

Conclusie 2
Een nationaal octrooifonds is niet nodig noch wenselijk.

Stijgende lijn aantal octrooien
Het aantal aangevraagde octrooien van Nederlandse kennisinstellingen laat sinds 1980 een stijgende lijn zien. Voor die tijd vroegen universiteiten en instituten nauwelijks octrooien aan. Van alle in Nederland aangevraagde octrooien is zo’n 5% afkomstig van kennisinstellingen (peiljaar 2009). In de periode 2000-2010 gaat het om gemiddeld zo’n dertig octrooiaanvragen per universiteit per jaar, met grote verschillen tussen universiteiten. Dit is vergelijkbaar met het gemiddelde van andere universiteiten in Europa en de Verenigde Staten. De instituten van KNAW en NWO vroegen in 2006- 2012 samen 82 octrooien aan. Kwekersrecht en auteursrecht op software spelen binnen de kennisinstellingen een marginale rol.
Van de dertig ‘universitaire’ octrooiaanvragen staan er twintig op naam van bedrijven. Dit kan worden geduid als een positieve indicatie van benutting omdat het octrooi ex ante reeds aan het bedrijfsleven is overgedragen. De overige tien staan op naam van de universiteit, waarbij in ruim tien procent van de gevallen sprake is van een soms exclusieve licentie aan een bedrijf. Daarnaast worden op basis van aangevraagde octrooien regelmatig spin-off-bedrijven opgericht, gemiddeld zes tot zeven per universiteit per jaar in periode 2000-2010. Omdat de genoemde getallen gemiddelden zijn over een lange periode met een sterk stijgende trend zijn de huidige jaarlijkse gemiddelden hoger dan in voorgaande jaren. In 2009 lag het gemiddelde per universiteit op 37,6 octrooiaanvragen.

Het aantal aangevraagde of verleende octrooien is geen goede maat voor kennisbenutting en moet geen doel op zich worden. Aanvraag en eigendom van een octrooi zijn bovendien duur, vooral na de fase waarin een keuze moet worden gemaakt voor dekking in veel landen. Daarom vragen universiteiten alleen octrooi aan als dat nuttig en nodig wordt geacht. In de praktijk is dat meestal omdat er al een bedrijf is of wordt voorzien dat het octrooi wil benutten. Soms wordt octrooi aangevraagd en gedurende langere tijd in bezit gehouden om strategische redenen. Dan gaat het vaak om het creëren van een bredere onderzoeksportfolio om zo een voor bedrijven aantrekkelijke positie op te bouwen. Hiermee gebruiken universiteiten in de praktijk de juiste randvoorwaarden van kosten en baten bij het aanvragen en beheren van octrooien.

Conclusie 3
Het gemiddelde aantal jaarlijks aangevraagde octrooien van Nederlandse universiteiten is vergelijkbaar met de gemiddelden van universiteiten in Europa en de Verenigde Staten. Bij meer dan tweederde van de Nederlandse octrooien is sprake van eigendomsoverdracht of van licenties aan bestaande of nieuwe bedrijven. De soms gehoorde suggestie dat veel octrooien onbenut blijven strookt derhalve niet met de feiten.

TTO’s
De mate waarin de stijging in octrooiaanvragen de komende jaren zal doorzetten hangt af van verschillende factoren, waaronder de inzet van Technology Transfer Offices (TTO’s). Bijna alle kennisinstellingen hebben zulke bureaus opgericht om kennisoverdracht (niet alleen ‘technologie’) te bevorderen. Dat verklaart voor een deel de stijgende lijn in het aantal aangevraagde octrooien. TTO’s zijn nog relatief jong en het opbouwen van expertise en ervaring is in volle gang. Aanvankelijk was de focus daarbij vooral gericht op nieuwe bedrijvigheid in de vorm van start-ups. Daarna verbreedde het werkterrein door in onderzoeksconsortia aansluiting te zoeken bij bestaande bedrijven. Op dit ogenblik gaat het om het realiseren van kennisecosystemen. Dat zijn innovatienetwerken van kennisinstellingen, bedrijven en overheden. Wetenschap en
bedrijfsleven hebben daarin het meest aan elkaar.

De kern van de TTO-functie is het stimuleren van bedrijvigheid op basis van wetenschappelijke kennis (business development). Daarnaast vervullen veel TTO’s aanvullende taken, zoals dienstverlening aan onderzoekers bij subsidieaanvragen en onderzoekscontracten. Dat is niet alleen nuttig, maar ook nodig voor het opbouwen van een goede relatie tussen TTO en onderzoeker. De beste ervaringen worden gemeld met TTO’s die dicht op de werkvloer actief zijn en inhoudelijk goed thuis zijn in de betreffende wetenschapsgebieden en de bijbehorende markten. Als TTO-ers dicht bij de onderzoekers zitten kunnen ze efficiënter en effectiever meedenken bij de uitwerking, onderbouwing en afbakening van de octrooiclaims.

Nederlandse TTO’s verschillen per universiteit en bevinden zich bovendien in uiteenlopende stadia van ontwikkeling, wat de verschillen versterkt.

Conclusie 4
Er is sprake van significante verschillen in kwaliteit tussen de Nederlandse TTO’s. Dit vindt zijn oorzaak onder andere in de steile leercurve die TTO’s doormaken.

Aanbeveling 1: intervisie
Om het doorlopen van de leercurve te versnellen kunnen de VSNU, NFU, NWO en de KNAW onderlinge intervisie van de TTO’s c.q. TTO-functies organiseren en stimuleren.

Zij kunnen daarbij op hoofdlijnen streven naar verdere uniformiteit en transparantie van geschreven en ongeschreven regels en naar verdere kwaliteitsverbetering van werkwijzen rond kennisbenutting van universiteiten en instituten, bijvoorbeeld
gericht op start-ups en investeerders. Deze aanbeveling kan het best worden opgepakt binnen overlegorganen van TTO’s van de VSNU/NFU en KNAW/NWO. Samenwerking van dergelijke overlegorganen in één gremium kan het leereffect ten goede komen.

Onbenut potentieel
Hoewel er weinig octrooien onbenut ‘op de plank’ liggen, betekent dit niet dat alle kennis die aan de Nederlandse kennisinstellingen wordt ontwikkeld optimaal wordt benut. Onbenut potentieel is ongewenst, gelet op het belang van innovatie. De situatie vraagt met enige urgentie om verbetering. Er is op twee manieren sprake van onbenut
potentieel.

Ten eerste liggen er nog volop mogelijkheden voor kennisbenutting zonder dat daarbij octrooien of andere vormen van intellectuele eigendom, zoals auteursrecht, een rol spelen. Zoals gezegd is valorisatie veel breder dan benutting van octrooien. Te denken valt bijvoorbeeld aan wetenschappelijke advisering en het optreden als expert door individuele onderzoekers en het ter beschikking stellen van collecties en instrumenten, maar ook optreden en publiceren in populaire media en meedoen aan het publieke debat. Een brede inventarisatie van de praktijk van valorisatie valt echter buiten de
vraag van de staatssecretaris.

Ten tweede is het waarschijnlijk dat met meer aandacht en meer inspanning meer octrooieerbare vindingen kunnen worden geïdentificeerd of betere octrooien kunnen worden voorbereid. Daarbij is de intermediaire rol van TTO’s onontbeerlijk. Het belang hiervan zal nog toenemen omdat er steeds complexere octrooiportfolio’s ontstaan.

Om octrooieerbare vindingen te identificeren is een TTO-functie nodig die zo dicht mogelijk bij het onderzoek in de instellingen actief is en die zich in ieder geval richt op het sterkste onderzoek, ook om in nog weinig ontgonnen wetenschapsgebieden meer beweging in benutting van octrooien te krijgen.

Uit good practices van buitenlandse TTO’s met een lange track record kunnen enkele kenmerken en –getallen worden gedestilleerd die als richtsnoer dienen voor de volwassenwording van jonge TTO’s. Nederlandse TTO’s gebruiken die ook al. Het gaat daarbij om functies die een TTO in ieder geval moet kunnen vervullen, zoals het speuren naar octrooieerbare vindingen, het aanvragen ervan, kunnen onderhandelen met marktpartijen, contracten en samenwerkingsovereenkomsten kunnen afsluiten, ondernemingsplannen opstellen, bedrijven oprichten, etc. Dat betekent dat de bezetting van een TTO al gauw tien fte vereist, met daarin professionals met passend expertiseniveau, met voldoende mandaat van het College van Bestuur en die zowel het gesprek met de onderzoeker als met de industrieel kunnen aangaan. Door zo’n mandaat af te geven en te dragen, geven bestuur en directie ook aan hoe serieus de TTO-functie is. De kwaliteit van het TTO-team is een doorslaggevende factor in de benutting van intellectuele eigendom op resultaten van wetenschappelijk onderzoek.
De samenstelling van het team kan variëren.

De kwaliteit van het team moet blijken uit de geleverde prestaties. Die moeten daarom in evaluaties worden meegenomen. Daarom is het aan te bevelen dat TTO’s hun prestaties openbaar en toegankelijk maken, bij voorkeur op een landelijke website.

Daarvoor is het noodzakelijk dat alle benutting van octrooien via de TTO’s loopt. Dit sluit goed aan bij het realiseren en monitoren van de derde hoofdtaak van valorisatie (naast onderwijs en onderzoek) van universiteiten en instituten. De wetenschapsorganisaties kunnen de ontwikkeling van hun TTO-functie stimuleren door een systeem van intervisie en evaluatie in te voeren.

Voor specifieke en sterke gebieden, zoals bijvoorbeeld cardiologie en oncologie, valt te denken aan een landelijke TTO-functie, naar het goede voorbeeld van sommige landelijk opererende TTO’s in het buitenland. Excellente institutionele TTO’s vormen daarbij een basisvoorwaarde. Om naast cardiologie en oncologie ook drie tot vijf andere gebieden te identificeren waarbij een landelijke TTO-functie nuttig is, kan een tender worden uitgeschreven die door de Technologiestichting STW wordt uitgevoerd.

Conclusie 5
Door verdere kwaliteitsverbetering van de TTO’s en verhoging van de bewustwording bij onderzoekers kunnen meer octrooieerbare vindingen worden geïdentificeerd en kan de kwaliteit van de aanvragen toenemen. Het aantal octrooien moet echter geen doel op zich worden. Octrooiaanvragen zijn alleen zinvol als de kans op benutting realistisch
is. Er zijn volop andere mogelijkheden voor meer valorisatie, want benutting van octrooien is immers maar een klein aspect ervan.

Aanbeveling 2: stevig mandaat
Besturen van universiteiten en instituten moeten verder investeren in de kwaliteit van hun TTO’s. Hierbij past dat een TTO stevig mandaat heeft, en dat mandaat kan dragen. Daarom moet een TTO in staat zijn om medewerkers met een passend expertiseniveau aan te trekken.

Aanbeveling 3: transparantie
De wetenschapsorganisaties moeten stimuleren dat TTO’s binnen twee jaar via een openbaar toegankelijke website inzichtelijk maken, voor zover niet strijdig met belangen en eventueel geanonimiseerd, welke kansen voor benutting van octrooien universiteiten en instituten hebben benut.

Aanbeveling 4: identificatie van octrooieer bare uitvindingen
De identificatie van octrooieerbare ideeën vraagt om het sterker verankeren van het belang ervan bij onderzoekers. Besturen van universiteiten en instituten moeten hun onderzoekers van dit belang doordringen.

Aanbeveling 5: landelijke tto ’s
Er is een impuls nodig door landelijk in te zetten op specifieke combinaties van sterke wetenschapsgebieden en markten. Deze landelijke functie kan bij wijze van experiment worden opgezet voor cardiologisch en oncologisch onderzoek en de vertaling daarvan naar diagnostische tests en therapieën. De Technologiestichting STW kan een tender uitvoeren voor drie tot vijf aanvullende gespecialiseerde landelijke centra.

Principes, regels, werkwijzen en belangen
De principes van universiteiten en instituten omtrent het beleid rond intellectuele eigendom zijn gelijk, hetgeen zich vertaalt in het gestelde onder het doel van octrooien. De daarvan afgeleide regels lijken op hoofdlijnen op elkaar maar zijn zeker niet uniform. Bovendien is er sprake van verschillen in toepassing van gelijke regels en soms van ongeschreven regels. Dit geldt evenzo voor (vaak tijdelijke) publiek-private onderzoeksconsortia. Vooral bedrijven vinden dit verwarrend en pleiten voor harmonisatie. Alle universiteiten hebben bijvoorbeeld een regeling voor marktconforme vergoeding van een octrooi en voor een billijke vergoeding aan de uitvinder(s). Kennis moet worden overgedragen voor een fair deal, maar wat fair is staat nergens geschreven. Daar komt onherroepelijk maatwerk aan te pas – precies datgene waar de professionele TTO volledig voor zou moeten zijn toegerust. Volledige uniformiteit in regels en uitvoering is daarom haalbaar noch wenselijk, en in de praktijk van onderhandelingen blijkt dat bedrijven niet zelden als eerste een eigen positie willen bedingen.

Dat publieke en private partijen verschillende belangen hebben hoeft geen beletsel te zijn voor vruchtbare samenwerking. De kunst is om in kennisecosystemen recht te doen aan ieders belangen binnen wettelijke kaders. Partijen verstaan deze kunst steeds beter, en door op de steile curve veel van elkaars ervaringen te leren kunnen TTO’s hierin verbetering aanbrengen. Dat gebeurt nu al intensief, maar de indruk bestaat dat dit nog beter kan door de TTO’s van alle kennisinstellingen en publiekprivate onderzoeksconsortia aan dit leerproces te laten deelnemen.

Conclusie 6
Ondanks gelijke uitgangspunten laten instellingen verschillen in regels en werkwijzen zien in de praktijk van benutting van octrooien. Bedrijven vinden dit verwarrend en het kan efficiënte en effectieve kennisoverdracht hinderen. Uniformiteit in regels en uitvoering is echter geen realistisch streven omdat er ruimte moet blijven voor maatwerk. Wel kunnen TTO’s ernaar streven hun werkwijzen zo transparant mogelijk te maken.

IEF 13636

Wetsvoorstel acquisitiefraude door misleidende mededelingen

Wetsvoorstel wijziging boek 6 BW tegengaan acquisitiefraude door het doen van misleidende mededelingen, Kamerstukken II 2013-2014, 33 712. -  Advies RvS - Wetsvoorstel na Advies - Memorie van Toelichting na Advies.
Dagelijks worden ondernemers, stichtingen en overheden het slachtoffer van acquisitiefraude. Hierbij gaat het om «misleidende handelspraktijken tussen organisaties, waarbij bepaalde verkooptechnieken worden gebruikt gericht op het winnen van vertrouwen en het wekken van verwachtingen teneinde de ander te bewegen tot het aangaan van een overeenkomst, waarbij de tegenprestatie niet of nauwelijks naar behoren wordt geleverd.» Het begrip «acquisitie» is in die zin beperkend, daar het niet enkel draait om het verwerven van opdrachten, maar ook om het uitlokken van onverschuldigde betalingen.

Acquisitiefraude kan diverse vormen aannemen. Het overgrote deel betreft het aanbod om een advertentie of naamsvermelding in een bedrijvengids of op internet te plaatsen.3 Ondernemers worden hierbij misleid met het doel hen een contract te laten tekenen waaruit een betalingsverplichting ontstaat. Ook de ongevraagd en zonder juridische basis toegestuurde «facturen», de zogeheten spooknota’s, vallen onder de noemer acquisitiefraude. De hier genoemde vormen zijn echter niet uitputtend: acquisitiefraudeurs blijven hun werkwijzen vernieuwen, waardoor in de toekomst mogelijk nieuwe vormen ontstaan.

De verkooptechnieken van acquisitiefraudeurs zijn geraffineerd. Vaak nemen zij doelbewust contact op in drukke periodes, bijvoorbeeld tijdens vakantiedagen of vlak voor sluitingstijd. Ook maken ze gebruik van logo’s, «keurmerken» en namen die sterke gelijkenis vertonen met vertrouwenwekkende organisaties en vaak hebben ze professioneel ogende websites. Benadering geschiedt via massale mailings of op persoonlijke wijze. Bij een massale mailing krijgt een groot aantal ondernemers een aanbod toegestuurd, in de hoop zoveel mogelijk handtekeningen te ontfutselen. Bij een persoonlijke benadering proberen de acquisitiefraudeurs op verschillende manieren vertrouwen te winnen. Zo wordt bijvoorbeeld de suggestie gewekt dat een collega van degene die wordt benaderd al op een eerder moment toestemming heeft gegeven; dat er enkel nog een gegevenscontrole plaats hoeft te vinden en een handtekening gezet moet worden. Ook wordt vaak beweerd dat reeds sprake is van een overeenkomst: om verlenging tegen betaling te voorkomen, dient de benaderde enkel nog een formulier ondertekend te retourneren – waardoor juist een overeenkomst tot stand komt. Ten slotte wordt in het gesprek terloops gesuggereerd dat het om een jaarbedrag gaat, terwijl het in werkelijkheid een maandbedrag betreft. Meestal verloopt de persoonlijke benadering telefonisch, maar er zijn ook voorbeelden bekend waarbij een vertegenwoordiger langskomt.4
Over de kenmerken en samenstelling van de dadergroepen is relatief weinig bekend.5 De malafide bedrijven variëren van kleine eenmanszaken tot grote georganiseerde netwerken die bestaan uit een overkoepelend bedrijf met daaronder kleinere uitvoerende bedrijven. Daders schermen zich af door middel van ingewikkelde constructies. Zo wordt gebruik gemaakt van «katvangers», waarbij naam en rekeningnummer van een persoon buiten de organisatie tijdelijk gebruikt worden. Ook richten de daders steeds nieuwe rechtspersonen op. Duidelijk is in ieder geval dat de fraudeurs zelden terugdeinzen wanneer de gedupeerde niet voldoet aan zijn of haar betalingsverplichting. Ze schakelen (aan hen gelieerde) incassobureaus in die brieven sturen met het advies om te betalen «om verdere problemen te voorkomen.»6 Ook wordt gedreigd met civiele acties tegen achterstallige betalers. Hierdoor voelen veel gedupeerden zich in het nauw gedreven en gaan zij derhalve toch tot betaling over.

IEF 13632

Wetsvoorstel verweesde werken

Wetsvoorstel implementatie van de Richtlijn nr. 2012/28/EU inzake bepaalde toegestane gebruikswijzen van verweesde werken. en de Memorie van Toelichting
Uit het persbericht: Artikel (voorstel) 16o t/m 16 r en 17 Aw/ 10 lid 2 onder l. WNR. Werken die onder het auteursrecht vallen zoals boeken, dagbladen, geluids- of filmfragmenten en die zijn ondergebracht bij voor het publiek toegankelijke instellingen zoals bibliotheken, onderwijsinstellingen, musea – ook wel erfgoedinstellingen genoemd - kunnen straks makkelijker online ter beschikking worden gesteld.

Dit blijkt uit een wetsvoorstel van staatssecretaris Teeven (Veiligheid en Justitie) en minister Bussemaker (OCW) dat een Europese richtlijn omzet in Nederlands recht. De regeling is bij de Tweede Kamer ingediend.

Het gaat om zogeheten verweesde werken, waarvan de rechthebbende na zorgvuldig onderzoek niet is gevonden, en die dus voor digitale publicatie geen voorafgaande toestemming kan geven. Erfgoedinstellingen zijn in beginsel verplicht die toestemming te vragen als ze auteursrechtelijk beschermd werk uit hun verzameling willen reproduceren of online openbaar maken.

Omdat het auteursrecht pas 70 jaar na de dood van een maker vervalt, zou een verweesd werk al die tijd niet via internet ter beschikking gesteld kunnen worden aan het publiek. Dat vormt een probleem voor erfgoedinstellingen die hun collecties willen digitaliseren. Cultureel erfgoed zou langere tijd minder toegankelijk blijven. Daarom wordt het straks mogelijk toch te digitaliseren, maar wel onder voorwaarden.

Zo zijn erfgoedinstellingen verplicht eerst grondig onderzoek te doen naar de rechthebbende en daarvoor bepaalde bronnen te raadplegen voordat een boek of geluidsfragment een verweesd werk genoemd mag worden. Ook mogen zij de inkomsten uit openbaarmaking uitsluitend aanwenden voor de financiering van de kosten voor digitalisering. Dit stimuleert het behoud van cultureel erfgoed.

IEF 13625

Internetconsultatie Filmauteurscontractenrecht - 45d Auteurswet

Internetconsultatie, 45d Auteurswet - Filmauteurscontractenrecht, 10 maart - 9 april 2014.
Uit de consultatie: In artikel 45d wordt het vermoeden van overdracht van exploitatierechten aan de producent door de betrokken filmmakers gehandhaafd. De filmmakers verkrijgen in ruil voor de overdracht van rechten een niet voor afstand vatbaar recht op een billijke vergoeding.

Concept regeling- Consultatieversie artikel 45d Auteurswet
Te wijzigen regeling - Artikel 45d Auteurswet

Verwachte effecten van de regeling
- De producent kan beschikken over de exploitatierechten van een filmwerk.
- Alle makers ontvangen een niet voor afstand vatbare billijke vergoeding van de producent. De belangrijkste makers (auteurs en uitvoerend kunstenaars) delen in de opbrengsten van de belangrijkste exploitatiewijzen van het filmwerk.
- Exploitanten verkrijgen meer duidelijkheid over wie toestemming kan verlenen voor de exploitatie en aan wie daarvoor een vergoeding is verschuldigd.

Doel van de consultatie
In artikel 45d wordt het vermoeden van overdracht van exploitatierechten aan de producent door de betrokken filmmakers gehandhaafd. De filmmakers verkrijgen in ruil voor de overdracht van rechten een niet voor afstand vatbaar recht op een billijke vergoeding.

Daarnaast ontvangen filmmakers die een wezenlijke bijdrage van scheppend karakter hebben geleverd aan de totstandkoming van een filmwerk voor bepaalde exploitatiewijzen een aanspraak op een aanvullende proportionele billijke vergoeding die door een collectieve beheersorganisatie geïnd kan worden bij de exploitant van het filmwerk.

De regeling beoogt te bevorderen dat de exploitatierechten worden geconcentreerd bij de producent. Tegelijkertijd worden filmmakers beter in staat gesteld te delen in de opbrengsten van de exploitatie.

Doelgroepen die door de regeling worden geraakt
- auteurs en uitvoerend kunstenaars van filmwerken (waaronder scenarioschrijvers, regisseurs, filmmuziekauteurs en acteurs);
- producenten;
- collectieve beheersorganisaties van vorenbedoelde rechthebbenden;
- exploitanten;
- distributeurs;
- omroepen.

Doel van de consultatie
Doel van de consultatie is belanghebbenden in de gelegenheid te stellen hun mening over een eventuele nota van wijziging kenbaar te maken. De (koepel-)organisaties van de meest betrokken belanghebbenden zijn ook rechtstreeks benaderd met het verzoek commentaar te leveren.

Op welke onderdelen van de regeling wordt een reactie gevraagd
Er is een reactie mogelijk op alle onderdelen van de regeling.

Publicatie reacties
Reacties worden gepubliceerd nadat de consultatie is gesloten. Alleen die reacties worden gepubliceerd waarvan is aangeven, door de inzender, dat deze openbaar mogen zijn.

Reageren kan hier

IEF 13583

Verordening EU-merk en richtlijn aanpassing merkenrecht lidstaten aangenomen

Verordening tot wijziging van Verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad inzake het Gemeenschapsmerk (COM(2013)0161 – C7-0087/2013 – 2013/0088(COD)) en Richtlijn betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten (COM(2013)0162 – C7-0088/2013 – 2013/0089(COD))
Afgelopen dinsdag zijn in Straatsburg de Richtlijn betreffende de aanpassing van het merkenrecht van de lidstaten en de Verordening inzake het Gemeenschapsmerk aangenomen. Het Gemeenschapsmerk wordt EU-merk; het BHIM wordt Agentschap IE van de EU; en EU-merken kunnen worden gevormd door alle tekens mits deze met gebruikmaking van algemeen toegankelijke technologie kunnen worden weergegeven in het register.

Enkele citaten:

Ten gevolge van de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon moet de terminologie van Verordening EG) nr. 207/2009 worden aangepast. Dit heeft tot gevolg dat „Gemeenschapsmerk” door „EU-merk ” wordt vervangen. Overeenkomstig de gemeenschappelijke aanpak over de gedecentraliseerde agentschappen, die het Europees Parlement, de Raad en de Commissie in juli 2012 hebben vastgesteld, moet de benaming „Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)” worden vervangen door „Agentschap voor intellectueel eigendom van de Europese Unie” (hierna „Agentschap”).

Art. 4. EU-merken kunnen worden gevormd door alle tekens, met name woorden, met inbegrip van namen van personen, tekeningen, letters, cijfers, kleuren als zodanig, vormen van waren of van verpakking, of geluiden, mits deze, met gebruikmaking van een algemeen toegankelijke technologie, a) de waren of diensten van een onderneming kunnen onderscheiden; en b) in het register van EU-merken kunnen worden weergegeven op een wijze die de bevoegde autoriteiten en het publiek in staat stelt het specifieke en precieze voorwerp van de aan de houder ervan verleende bescherming vast te stellen .

(9)  Om meer flexibiliteit mogelijk te maken en tegelijkertijd meer rechtszekerheid te brengen met betrekking tot de voorstellingswijze van merken, moet het vereiste van „vatbaarheid voor grafische voorstelling” uit de definitie van EU-merk worden geschrapt. Het moet mogelijk worden in het register van EU-merken een teken voor te stellen in elke passende vorm en dus niet noodzakelijk met grafische middelen, op voorwaarde dat het teken op een duidelijke, nauwkeurige, op zichzelf staande, gemakkelijk toegankelijke, duurzame en objectieve manier wordt weergegeven. Tekens zijn derhalve toegestaan in iedere gepaste vorm, rekening houdende met de algemeen beschikbare technologie, en stellen de bevoegde autoriteiten en het publiek in staat nauwkeurig en duidelijk te bepalen wat het voorwerp van bescherming is.

(18)  Om de bescherming van het merk te verbeteren en de strijd tegen namaak daadwerkelijk te versterken, en onverminderd de WTO-regels, in het bijzonder artikel V van de GATT over vrijheid van doorvoer, moet de houder van een EU-merk derden kunnen verhinderen om waren in het douanegebied van de Unie binnen te brengen zonder dat deze in de vrije handel worden gebracht, wanneer deze waren uit derde landen afkomstig zijn en zonder toestemming een merk dragen dat in wezen gelijk is aan het voor deze waren ingeschreven EU-merk . Dit dient geen afbreuk te doen aan de vlotte doorvoer van generische geneesmiddelen, overeenkomstig de internationale verplichtingen van de Europese Unie, met name zoals weergegeven in de door de WTO-ministerconferentie op 14 november 2001 in Doha aangenomen verklaring over de TRIPs-Overeenkomst en de volksgezondheid.

(18 quater)  De lidstaten nemen de juiste maatregelen om te zorgen voor een vlotte doorvoer van generieke geneesmiddelen. Daarom heeft de houder van een EU-merk niet het recht derden te verhinderen in het kader van commerciële activiteiten waren binnen te brengen in het douanegebied van de lidstaat op grond van een vermeende of feitelijke gelijkenis tussen de internationale generieke benaming (INN) voor het werkzame bestanddeel in het geneesmiddel en een ingeschreven merk.

(19)  Om doelmatiger op te treden tegen het binnenbrengen van namaakgoederen , in het bijzonder wanneer deze goederen in kleine zendingen zoals omschreven in Verordening (EU) nr. 608/2013 over het internet worden verkocht, moet de houder van een geldig geregistreerd EU-merk het recht hebben de invoer van dergelijke goederen in de Unie te verbieden wanneer het alleen de verzender van de namaakwaren is die met commercieel oogmerk handelt . Wanneer dergelijke maatregelen worden genomen, moeten de lidstaten ervoor zorgen dat de personen of entiteiten die de goederen hebben besteld, worden geïnformeerd over de motieven voor die maatregelen, alsook over hun wettelijke rechten ten aanzien van de verzender.

(35 bis)  Teneinde het gehele registratiesysteem beter te laten functioneren en te bewerkstelligen dat merken niet worden geregistreerd wanneer er absolute weigeringsgronden voorhanden zijn, met name waar het een beschrijvend of niet-onderscheidend merk betreft, of wanneer het merk tot misleiding van het publiek zou kunnen leiden, bijvoorbeeld ten aanzien van de aard, de kenmerken of de geografische oorsprong van de waren of diensten, moeten derden bij de centrale diensten voor de industriële eigendom van de lidstaten schriftelijke opmerkingen kunnen indienen om aan te geven welke absolute gronden er voorhanden zijn om registratie te verhinderen.

(40)  Om de convergentie van praktijken te bevorderen en gemeenschappelijke instrumenten te ontwikkelen, moet een passend kader voor samenwerking tussen het Agentschap en de diensten van de lidstaten worden opgesteld. (...) Het is weliswaar van belang dat alle partijen bijdragen aan het welslagen van gemeenschappelijke projecten, met name door optimale praktijken en ervaringen uit te wisselen, want alle lidstaten de strikte verplichting opleggen om de resultaten van gemeenschappelijke projecten in praktijk te brengen – ook al is een lidstaat bijvoorbeeld van oordeel dat hij reeds over een beter IT- of soortgelijk instrumentarium beschikt – zou noch proportioneel, noch in het belang van de gebruikers zijn.

IEF 13569

Common Communication on the Common Practice on the Acceptability of Classification Terms

European Trademark and Design Network: Common Communication on the Common Practice on the Acceptability of Classification Terms v1.0, 20 February 2014
Merkenrecht. Na het BBIE [IEF 11697] verduidelijkt het EU Trademark and Design Network de zaak IP Translator [IEF 11454]. A set of three guidelines that describes criteria to determine the clarity and precision (or lack of such) of a term has been established: I. A description of goods and services is sufficiently clear and precise when its scope of protection can be understood from its natural and usual meaning.

II. If this scope of protection cannot be understood, sufficient clarity and precision may be achieved by identifying factors such as characteristics, purpose and / or identifiable market sector. Elements that could help to identify the market sector may be, but are not limited to, the following:
• consumers and/or sales channels
• skills and know-how to be used/produced
• technical capabilities to be used/produced.

III. A term may be part of the description of goods and services in a number of classes; it may be clear and precise in a particular class without further specification. For example Furniture (cl 20), Clothing (cl 25). If protection is sought for a specialised category of goods and services or a specialised market sector belonging to a different class, further specification of the term may be necessary. For example Furniture especially made for medical purposes (cl 10), Furniture especially made for laboratories (cl 9), Protective clothing (cl 9), Clothing especially for operating rooms (cl 10), Clothing for pets (cl 18). Tools such as TMclass are available to determine whether the particular category of goods and services needs this further specification or not.

Lees het persbericht