Kwekersrecht  

IEF 11538

Kamerbrief: positie van kwekers in unitair octrooi

Kamerbrief over de positie van kwekers in het unitair octrooi, 4 juli 2012, DGBI-I&K_12081716.

Kwekersrechtvrijstelling in unitair octrooirecht. Zetel.

Op 29 juni jongstleden bereikte de Europese Raad een akkoord over de zetelverdeling van het octrooigerecht [red. IEF 11510]. Daarnaast besloot de Europese Raad om ook veranderingen aan te brengen in de materiële bepalingen van het octrooipakket. Dat betreft in het bijzonder de aanbeveling van de Europese Raad om de artikelen 6-8 van de verordening met betrekking tot het unitair octrooi te schrappen.

(...) De aanbeveling van de Europese Raad om de artikelen 6-8 uit de verordening te verwijderen [plenary focus 2 - 5 july] steun ik inhoudelijk. Met deze aanbeveling wordt tegemoetgekomen aan de wensen van het bedrijfsleven en de rechtspraktijk, die bevreesd zijn voor langdurige procedures voor het Hof van Justitie met onzekere uitkomst. Daar is niemand bij gebaat.

Ik wijs erop dat het verwijderen van deze bepalingen uit de verordening, niet betekent dat deze bepalingen van materieel octrooirecht helemaal verdwijnen. In het verdrag met betrekking tot de unitaire octrooirechtspraak zijn parallelle bepalingen opgenomen, die inhoudelijk overeenstemmen met de betreffende bepalingen uit de verordening. Voor wat betreft de kwekersvrijstelling betekent dit dat de vrijstelling die was voorzien in een amendement met betrekking tot de verordening, nu zal moeten worden vervat in het octrooirechtspraakverdrag. Het rechtspraakverdrag is gekoppeld aan de verordening met betrekking tot het unitair octrooi, doordat het een octrooi slechts unitair effect kan hebben in die landen die het octrooirechtspraakverdrag hebben geratificeerd.

Nederland is er voorstander van dat een kwekersvrijstelling met unitair effect (dat wil zeggen: eenzelfde juridisch effect in alle aan de versterkte samenwerking deelnemende lidstaten)wordt geïntroduceerd en zet zich daar actief voor in. Nu dat niet kan worden gerealiseerd door een aanpassing van de verordening, zal ik mij ervoor inzetten dat dit in het octrooirechtspraakverdrag zal worden opgenomen. Daarmee wordt eenzelfde effect gegarandeerd.

Tot slot, ik heb er begrip voor dat het Europees Parlement heeft besloten de stemming met betrekking tot de verordening unitair octrooi uit te stellen. Dat biedt tijd om, in samenwerking tussen Raad, Commissie en Europees Parlement, nu een goede oplossing voor de ontstane problematiek te vinden, die recht doet aan alle belangen, zowel die van de industrie als van de kwekers. Uiteraard zal ik uw Kamer hieromtrent op de gebruikelijke weg op de hoogte houden.

IEF 11534

"Passende" kwekersrechtvergoeding (Geistbeck-arrest)

HvJ EU 5 juli 2012, zaak C-509/10 (Geistbeck en Geistbeck tegen Saatgut-Treuhandverwaltungs GmbH)

Prejudiciele vragen gesteld door het Bundesgerichtshof, Duitsland.

In navolging van IEF 11128 (Concl AG). Kwekersrecht. Over de gepaste vergoeding, die een landbouwer aan de houder van een communautair kwekersrecht in overeenstemming met de verordening betaald. Deze vergoeding wordt gebaseerd op het gemiddelde bedrag van de vergoeding, die in hetzelfde gebied wordt gevraagd, voor het genereren van een overeenkomstige hoeveelheid van het onder licentie geproduceerd teeltmateriaal van de beschermde rassen van de betrokken plantensoorten.

Verkort antwoord: De „passende vergoeding” die krachtens artikel 94 Communautaire kwekersrechtverordening dient te worden betaald (...) moet worden berekend op basis van het bedrag van de vergoeding die in hetzelfde gebied moet worden betaald voor het in licentie produceren van teeltmateriaal van beschermde rassen van het betrokken gewas.

Volledig Antwoord: 1) De „passende vergoeding” die krachtens artikel 94, lid 1, van verordening (EG) nr. 2100/94 van de Raad van 27 juli 1994 inzake het communautaire kwekersrecht dient te worden betaald door een landbouwer die door aanplanting verkregen teeltmateriaal van een beschermd ras heeft gebruikt zonder de verplichtingen na te komen die op hem rusten uit hoofde van artikel 14, lid 3, van deze verordening, gelezen in samenhang met artikel 8 van verordening (EG) nr. 1768/95 van de Commissie van 24 juli 1995 houdende vaststelling, overeenkomstig artikel 14, lid 3, van verordening nr. 2100/94, van uitvoeringsbepalingen betreffende de afwijking ten gunste van landbouwers, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 2605/98 van de Commissie van 3 december 1998, moet worden berekend op basis van het bedrag van de vergoeding die in hetzelfde gebied moet worden betaald voor het in licentie produceren van teeltmateriaal van beschermde rassen van het betrokken gewas.

2) De betaling van een vergoeding voor de kosten die zijn gemaakt voor het toezicht op de eerbiediging van de rechten van de houder van een kwekersrecht kan niet worden opgenomen in de berekening van de „passende vergoeding” bedoeld in artikel 94, lid 1, van verordening nr. 2100/94.

Vragen:
1) Moet de passende vergoeding die een landbouwer overeenkomstig artikel 94, lid 1, van [de basisverordening] aan de houder van een communautair kwekersrecht dient te betalen, omdat hij door aanplanting verkregen teeltmateriaal van een beschermd ras heeft gebruikt zonder naleving van de verplichtingen waarin is voorzien bij artikel 14, lid 3, van [de basisverordening] en artikel 8 van [de uitvoeringsverordening], worden berekend op basis van het gemiddelde bedrag van de vergoeding die in rekening wordt gebracht voor het in hetzelfde gebied in licentie produceren van een overeenkomstige hoeveelheid teeltmateriaal van beschermde rassen van het betrokken gewas, dan wel op basis van de (lagere) vergoeding die overeenkomstig artikel 14, lid 3, vierde streepje, van [de basisverordening] en artikel 5 van [de uitvoeringsverordening] moet worden betaald in het geval van een toegestane aanplanting?

2) Kan, indien slechts moet worden uitgegaan van de vergoeding voor een toegestane aanplanting, de houder van het kwekersrecht in de hierboven bedoelde situatie bij een eenmalige onrechtmatige inbreuk de hem overeenkomstig artikel 94, lid 2, van [de basisverordening] te vergoeden schade forfaitair berekenen op basis van de vergoeding voor het in licentie produceren van teeltmateriaal?

3) Mogen – of moeten zelfs – bij de berekening van de overeenkomstig 94, lid 1, van [de basisverordening] te betalen passende vergoeding of van de overeenkomstig artikel 94, lid 2, van deze verordening te betalen vergoeding voor alle andere schade, de kosten verbonden aan de bijzonder uitgebreide controlemiddelen aangewend door een organisatie die de rechten van een groot aantal houders van kwekersrechten behartigt, aldus in aanmerking worden genomen dat het dubbele van de gewoonlijk overeengekomen vergoeding respectievelijk van de overeenkomstig artikel 14, lid 3, vierde streepje, van [de basisverordening] te betalen vergoeding wordt toegekend?”

Op andere blogs:
IPKat (How Farmers Should Pay Up for Infringing Protected Plant Variety Rights - Geistbeck Summary)

IEF 11528

Advies RvS gevraagd inzake verenigbaarheid van de veredelingsvrijstelling

Kamerbrief over aangenomen motie inzake de beperkte veredelingsvrijstelling, 3 juli 2012, DGBI-I&K / 12076197.

In navolging van IEF 11439. Minister Verhagen reageert op de aangenomen motie van Van Gerwen c.s. inzake het wetsvoorstel beperkte veredelingsvrijstelling, dat hij een analyse heeft gevraagd met het verzoek om tevens aandacht te schenken aan de verenigbaarheid van de uitgebreide veredelingsvrijstelling met de TRIPS-Overeenkomst en de bio-octrooirichtlijn. In het nader rapport bij het wetsvoorstel zal de minister ingaan op dit gedeelte van het advies van de Raad.

Geachte voorzitter,

In antwoord op uw brief van 20 juni 2012 deel ik u mede dat bij de voorbereiding van het voorstel van Rijkswet tot wijziging van de Rijksoctrooiwet 1995 de aangenomen motie van Van Gerven c.s. (Kamerstukken II 2009/10, 27 428, nr. 165) is betrokken.

In de genoemde motie werd o.a. gevraagd in de voorbereiding van het wetgevingstraject zowel de beperkte als de uitgebreide vrijstelling en de juridische (on)mogelijkheden zowel in nationale, Europese en mondiale wet- en regelgeving te onderzoeken, zodat over deze opties gesproken kan worden.

In reactie op deze motie heeft u reeds de gevraagde analyse van de juridische mogelijkheden ontvangen (Kamerstukken II 2010/11, 27 428, nr. 182, met bijlage). Ik heb hierover aan de Afdeling advisering van de Raad van State, bij het verzoek om advies over het wetsvoorstel over de beperkte veredelingsvrijstelling, gevraagd om tevens aandacht te schenken aan de verenigbaarheid van de uitgebreide veredelingsvrijstelling met de TRIPS-Overeenkomst en de bio-octrooirichtlijn.

In het nader rapport bij het wetsvoorstel zal ik ingaan op dit gedeelte van het advies van de Raad.

[red. demissionair Minister Verhagen]

IEF 11508

Aanvang vermeerderingsproces komt te laat

Gerechtshof 's-Gravenhage 5 juni 2012, LJN BW9872 (Van Kleef Roses B.V. tegen gedaagden)

Kwekersrecht. Dwaling omtrent licentieovereenkomst.

Van Kleef Roses houdt zich bezig met het exploiteren van het kwekersrecht op rozencultivars. Gedaagden zijn met Van Kleef een licentieovereenkomst aangegaan voor het telen en leveren van rozenplanten met de naam Anouschka. De facturen zijn na levering niet door gedaagden voldaan. Gedaagden beroepen zich op dwaling omtrent de licentieovereenkomst. Het vermeerderingsproces van de planten zou later begonnen zijn dan Van Kleef had medegedeeld, waardoor gedaagden de planten niet in week 45/46 konden verkopen. In eerste aanleg heeft de rechtbank dit gegrond bevonden en de vordering van Van Kleef afgewezen.

In hoger beroep gaat het om de vraag of er sprake is van dwaling omtrent de mededelingen die gedaan zijn over het aanvangen van het vermeerderingsproces. Het Hof oordeelt dat er sprake is van dwaling. Het was voor gedaagden van wezenlijk belang dat dit proces in week 28 zou beginnen, terwijl de geknipte ogen pas in week 30 zijn opgehaald voor het uitbesteden van het vermeerderingsproces.  Het hof bekrachtigt de vonnissen van de rechtbank Amsterdam en veroordeelt Van Kleef in de kosten van het geding in hoger beroep.

19. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat [geïntimeerden] in het bewijs van dwaling zijn geslaagd. Niet betwist is dat Zuurbier bij de ondertekening van de overeenkomst heeft gezegd dat het vermeerderingsproces was begonnen, hetgeen onjuist is gebleken. Van Kleef Roses heeft onvoldoende betwist dat het vermeerderingsproces pas begint bij het op substraat zetten van de geknipte ogen en niet reeds bij het knippen zelf. Grief 9 faalt in zoverre. Vaststaat dat de geknipte ogen pas op maandag 22 juli 2002 (in week 30) door Perfecta, het bedrijf waaraan het vermeerderingsproces was uitbesteed, zijn opgehaald (zie bv. de verklaring van Zuurbier ter comparitie van partijen bij het hof Amsterdam). Bij gebrek aan betwisting staat eveneens vast dat Zuurbier niet tegen [geïntimeerden] heeft gezegd dat het vermeerderingsproces niet reeds in week 28 was begonnen. Van Kleef Roses moest begrijpen dat het voor [geïntimeerden] van wezenlijk belang was dat het vermeerderingsproces in week 28 was begonnenen rekening houden met de mogelijkheid dat Van der Brug c.s. ervan uitgingen dat dit ook het geval was.

20. Ter motivering van dit oordeel verwijst het hof in de eerste plaats naar hetgeen het hiervoor, in rov. 8, heeft overwogen. Daarnaast hecht het hof in het bijzonder betekenis aan de verklaring van Duijndam, die namens Van Kleef Roses nauw bij de besluitvorming door [geïntimeerden] betrokken is geweest. Hij verklaart dat [geïntimeerde sub 2] geïnteresseerd was in de Anouschka, dat hij, Duijndam, op enig moment een planning heeft gemaakt om te zien wanneer geoogst moest worden om de planten te kunnen vermeerderen, dat [geïntimeerde sub 2] in week 45/46 geleverd wilde krijgen omdat hij dan de eerste snee met Valentijnsdag zou kunnen maken, dat dit betekende dat in week 28 moest worden begonnen en, tot slot, dat ook Zuurbier wist dat er in week 45/46 geleverd moest worden. Dit laatste verklaart hij te weten omdat hij erbij was toen daarover tussen [geïntimeerde sub 2] en Zuurbier werd gesproken. Van Kleef Roses heeft gesteld dat dat laatste niet mogelijk is omdat Duijndam op vakantie was toen [geïntimeerden] contact hadden met Zuurbier, in week 28 tot en met 30 (conclusie van antwoord na enquête onder 29). De getuigenverklaringen van [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 2] op dit punt, te weten dat zij ook in week 27 al met Zuurbier hebben gesproken, worden evenwel ondersteund door de agenda van Duijndam – die volgens Van Kleef Roses een juiste weergave van de gebeurtenissen geeft –, waarin bij de datum 2 juli 2002 vermeld is dat Duijndam met [geïntimeerde sub 2] en Zuurbier naar de roos Milva is gaan kijken (en later nog naar de roos Anouschka). De getuigenverklaring van Zuurbier sluit dat overigens ook niet uit.

23. Dit betoog snijdt geen hout. In de eerste plaats sluit het feit dat [geïntimeerden] voor het eerst op 2 juli 2002 te kennen hebben gegeven voor de Anouschka te kiezen niet uit dat de berekening al eerder is gemaakt. Vast staat immers ook dat [geïntimeerden] al eerder belangstelling hadden getoond (vergelijk de agenda van Duijndam, bij de datum 7 mei 2002). Zoals [geïntimeerden] betogen, is heel wel denkbaar dat de berekening van Duijndam juist heeft meegespeeld bij hun latere beslissing om voor de Anouschka te kiezen. In de tweede plaats valt niet in te zien dat ook een op 2 juli 2002 gemaakte berekening (die in dat geval meebracht dat de week erop met het vermeerderingsproces moest worden begonnen) geen rol heeft kunnen spelen bij de beslissing tot aankoop.

IEF 11450

Verbod om afstand te doen van kwekersrechten

Vzr. Rechtbank 's-Hertogenbosch 29 mei 2012, KG ZA 12-224 (Van Vliet New Plants B.V. tegen Boomkwekerij Vink Beugen B.V.)

Uitspraak ingezonden door Hidde Koenraad, Vondst advocaten.

Kwekersrecht. Licentieovereenkomst die eindigt door intrekking Communautair kwekersrecht. Verbod om afstand te doen.

Vink Beugen exploiteert een boomkwekerij. Zij heeft een tweetal Communautaire Kwekersrechten aangevraagd en verkregen: Finchy (tot 2034) en de Curly Lady (tot 2033). Van Vliet houdt zich bezig met het beheer en de exploitatie van licenties van kwekersrechten. Zij hebben twee kwekersrechtlicentieovereenkomsten.

Van Vliet vordert succesvol nakoming van de overeenkomsten. Zij vordert tevens succesvol een verbod om afstand te doen (intrekking) van de kwekersrechten. De schriftelijke kennisgeving van de intrekking van de kwekersrechten en daarmee de voortijdige beëindiging van de licentieovereenkomst voor bepaalde tijd dient gebaseerd te zijn op een toerekenbare tekortkoming na een ingebrekestelling. Omdat Van Vliet New Plants een gewijzigd royaltysteem hanteert, waarmee de Boomkwekerij overigens mee heeft ingestemd, is dit geen toerekenbare tekortkoming. De vorderingen worden toegewezen: nakoming van de licentieovereenkomst en verbod om afstand te doen van de Communautaire kwekersrechten.

4.4. De onderhavige overeenkomsten zijn te kwalificeren als overeenkomsten voor bepaalde tijd, immers aangegaan voor de tijd zolang het kwekersrecht duurt. In artikel 6.3 onder c is (kennelijk overbodig, vzr.) bepaald dat Boomkwekerij Vink Beugen de overeenkomst voortijdig kan beëindigen door middel van een eenvoudige schriftelijk kennisgeving in het geval het EU kwekersrecht zal worden ingetrokken. Boomkwekerij Vink Beugen heeft aangegeven dat zij voornemens is afstand te doen van haar kwekersrechten. Indien boomkwekerij Vink Beugen dit voornemen zal uitvoeren zullen hierdoor reeds de overeenkomsten van rechtswege eindigen.

4.5. Boomkwekerbij Vink Beugen heeft niet aangegeven wat haar belang zou zijn bij het genoemde afstand van het kwekersrecht. Nu daardoor Van Vliet New Plants in hoge mate benadeeld zal worden, is de voorzieningenrechter van oordeel dat Boomkwekerij Vink Beugen aldus misbruik van bevoegdheid maakt. Het onder B. gevorderde verbod ter zake zal daarom worden gegeven.

4.7. Bovendien heeft Van Vliet New Plats de opzeggingsgronden zoals genoemd in de brief van 1 maart 2012 puntsgewijs gemotiveerd en gedocumenteerd volledig weerlegd. Zo heeft Boomkwekerij Vink Beugen de opzegging bijvoorbeeld gegrond op het niet controleren van het etikettensysteem. Van Vliet New Plants heeft dienaangaande gewezen op incidentele en geringe karakter in 2010, hetgeen door Boomkwekerij Vink Beugen niet is weersproken. Boomkwekerij Vink Beugen heeft voorts als opzeggingsgrond aangevoerd dat Van Vliet New Plants bepaalde verplichtingen met betrekking tot dee royaltyafdracht niet volgens afspraak is nagekomen. Van Vliet New Plants heeft deze gang van zaken erkend en gemotiveerd gewezne op een met instemming van Boomkwekerij Vink Beugen gewijzigde royaltysteem, te wetn per afgeleverde plant en niet meer per afgeleverd etiket.(...) Bij deze stand van zaken is het oordeel van de voorzieningenrechter dat niet aan de voorwaarden voor het kunnen opzeggen van de overeenkomst is voldaan.
IEF 11432

Informatieplicht van de loonwerker vóór afloop van verkoopseizoen

Conclusie AG HvJ EU 14 juni 2012, zaak C-56/11 (Raiffeisen-Waren-Zentrale Rhein-Main)


Prejudiciële vragen gesteld door Oberlandesgericht Düsseldorf, Duitsland.

 Communautair kwekersrecht. Het in artikel 14, lid 3, zesde streepje, van verordening nr. 2100/941 en artikel 9, leden 2 en 3, van verordening nr. 1768/952 geregelde informatieplicht van de loonwerker geldt alleen wanneer de houder van het kwekersrecht zijn informatieverzoek aan de loonwerker richt vóór afloop van het verkoopseizoen waarop het verzoek betrekking heeft  en bij verschillende jaren: van het laatste economische seizoen.

Gestelde vragen:

1. Geldt de in artikel 14, lid 3, zesde streepje, van verordening nr. 2100/941 en artikel 9, leden 2 en 3, van verordening nr. 1768/952 geregelde informatieplicht van de loonwerker alleen wanneer de houder van het kwekersrecht zijn informatieverzoek aan de loonwerker richt vóór afloop van het verkoopseizoen waarop het verzoek betrekking heeft (bij verschillende jaren: van het laatste seizoen)?

2. Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord:

Is er sprake van een "tijdig" informatieverzoek, wanneer de houder van het kwekersrecht in zijn verzoek stelt over aanwijzingen te beschikken dat de loonwerker oogstmateriaal, die een in het verzoek bij naam genoemde landbouwer door aanplanting van teeltmateriaal van het beschermde ras heeft verkregen, met het doel van aanplanting heeft verwerkt of voornemens is te verwerken, of moet aan de loonwerker bovendien het bewijs van de gestelde aanwijzingen (bijvoorbeeld door toezending van een kopie van de aanplantverklaring van de landbouwer) worden geleverd?

Kunnen de aanwijzingen aan de grondslag van de informatieplicht van de loonwerker volgen uit het feit dat de loonwerker als lasthebber van de houder van het kwekersrecht een vermeerderingsovereenkomst voor de productie van eetbaar zaad van het beschermde ras uitvoert, die de houder van het kwekersrecht heeft gesloten met een landbouwer die voor de vermeerdering zorgt, wanneer de landbouwer in het kader van de uitvoering van de vermeerderingsovereenkomst in feite de mogelijkheid heeft een deel van het teeltmateriaal te gebruiken voor aanplantingen?

Antwoord:

1. De loonwerker dient te voldoen aan de informatieplicht krachtens artikel 14, lid 3, zesde streepje, van verordening (EG) nr. 2100/94 van de Raad van 27 juli 1994 inzake het communautaire kwekersrecht en artikel 9, leden 2 en 3, van verordening (EG) nr. 1768/95 van de Commissie van 24 juli 1995 houdende vaststelling, overeenkomstig artikel 14, lid 3, van verordening nr. 2100/94 van de Raad inzake het communautaire kwekersrecht, van uitvoeringsbepalingen betreffende de afwijking ten gunste van landbouwers, mits de loonwerker het informatieverzoek van de houder van het kwekersrecht ontvangt vóór de afloop van het verkoopseizoen waarop het verzoek betrekking heeft, of vóór de afloop van het laatste verkoopseizoen indien het om meer seizoenen gaat. Wanneer het evenwel gaat om een ‚eerste verzoek’ in de zin van artikel 9, lid 3, tweede zinsnede, van verordening nr. 1768/95, moet dit verzoek tijdens het lopende verkoopseizoen worden gedaan.

2. Het is niet noodzakelijk dat een informatieverzoek dat krachtens artikel 9, lid 3, tweede zinsnede van verordening nr. 1768/95 wordt gedaan, bewijsmateriaal bevat betreffende het bestaan van de in het informatieverzoek vermelde aanwijzingen. Het is dan ook voldoende dat de houder van een kwekersrecht in zijn verzoek stelt, over een aanwijzing te beschikken dat de loonwerker het oogstproduct dat een bepaalde landbouwer door aanplanting van vermeerderingsmateriaal van het beschermde ras heeft verkregen, heeft verwerkt of voornemens is te verwerken voor aanplanting.

3. Het staat aan de nationale rechter om de feiten van de bij hem aanhangige zaak met inachtneming van alle omstandigheden van het concrete geval te beoordelen teneinde te bepalen of er aanwijzingen zijn dat de loonwerker die verwerking heeft verricht of voornemens is te verrichten.”

IEF 11385

Kanzi-arrest (na het HvJ EU)

Hof van Cassatie van België 9 februari 2012, nr. C080474N (Greenstar-Kanzi Europe nv tegen JH en JG)

Met samenvatting van Philippe de Jong, Altius.

In navolging van HvJ EU, zie IEF 10367. Kwekersrecht. De feiten van deze zaak zijn genoegzaam bekend. De Belgische onderneming Better3Fruit is de titularis van een communautair kwekerscertificaat voor een specifiek ras van appelbomen onder de benaming Nicoter. Appels van Nicoter-bomen worden verhandeld onder het merk Kanzi, waarvan Better3Fruit eveneens de titularis is. Better3Fruit gaf Nicoter in exclusieve licentie aan de NV Nicolaï. Krachtens deze licentie-overeenkomst kon het voorwerp van de licentie (ttz. de bomen van het beschermde ras) enkel aan derden verkocht worden als de betrokken derde een overeenkomst ondertekende waarin hem het recht gegeven werd om de Nicoter-bomen op te groeien en te commercialiseren.

Nicolaï legde deze verplichting echter naast zich neer en verkocht Nicoter-bomen aan de heer Hustin zonder dat deze laatste de vereiste teelt- en verhandelingsovereenkomst gesloten had. Hustin verkocht op zijn beurt appels van de betrokken bomen aan de heer Goossens, die ze verkocht op de markt van Hasselt, voorzien van een bordje dat het om Kanzi-appels ging afkomstig van bomen van het Nicoter-ras.

Ondertussen was een einde gekomen aan de exclusieve licentie-overeenkomst tussen Better3Fruit en Nicolaï. Better3Fruit kende een nieuwe exclusieve licentie toe aan een firma EFC, die op haar beurt een exclusieve (sub)licentie toekende aan de Limburgse firma Greenstar-Kanzi Europe, kortweg GKE, die ook het recht kreeg om op te treden tegen inbreuken. Deze licenties werden niet ingeschreven in het register van het CPVO.

GKE besloot vervolgens Hustin en Goossens te dagvaarden wegens inbreuk. De vordering was o.m. gebaseerd op de beweerde schending van het communautaire kwekersrecht voor Nicoter. Volgens GKE kon Goossens met name niet op rechtmatige wijze Kanzi-appels verkopen. Hij had die appels immers gekocht van Hustin, die de eigendom op de hem door Nicolaï verkochte Nicoter-bomen evenmin op rechtmatige wijze kon hebben verkregen, nu Nicolaï had nagelaten hem de teelt- en verhandelingsovereenkomst te laten ondertekenen en daardoor zijn exclusieve licentieovereenkomst met Better3Fruit had geschonden. Volgens Hustin en Goossens – die niet op de hoogte bleken te zijn van de contractuele verplichtingen waartoe Nicolaï krachtens zijn licentie-overeenkomst met Better3Fruit gehouden was – was er echter sprake van uitputting van de rechten van Better3Fruit/GKE.

Het uitputtingsverweer van Hustin en Goossens werd in eerste aanleg verworpen door de Antwerpse stakingsrechter. Het Antwerpse hof van beroep kwam echter tot een ander oordeel en stelde in een arrest van 24 april 2008 dat, hoewel Nicolaï de bepalingen van zijn licentieovereenkomst met Better3Fruit niet had nageleefd, niet was aangetoond dat Hustin of Goossens op de hoogte waren van de betrokken contractuele beperkingen, zodat er volgens het hof sprake was van uitputting. Uiteindelijk kwam de zaak voor het Belgische Hof van Cassatie dat op 25 februari 2010 de volgende, inmiddels welbekende, prejudiciële vragen stelde aan het Hof van Justitie van de EU:

1. Moet artikel 94 van de Communautaire Kwekersverordening 2100/94, in samenhang gelezen met de artikelen 11.1., 13.1. tot en met 13.3., 16, 27 en 104 van die Verordening aldus worden uitgelegd dat de houder of de tot exploitatie gerechtigde persoon een vordering wegens inbreuk kan instellen tegen eenieder die handelingen verricht met betrekking tot materiaal dat aan deze laatste werd verkocht of afgestaan door een licentiehouder wanneer de beperkingen die in de licentieovereenkomst tussen de licentiehouder en de houder van het communautair kwekersrecht, ingeval van verkoop van dat materiaal, werden bedongen, niet werden geëerbiedigd?

2. Zo ja, is het voor de beoordeling van de inbreuk van belang dat diegene die voornoemde handeling verricht op de hoogte is of geacht wordt op de hoogte te zijn van de aldus in de bedoelde licentieovereenkomst opgelegde beperkingen?”

Per arrest van 20 oktober 2011 beantwoordde het Europese Hof de eerste vraag positief (met dien verstande evenwel dat het moet gaan om de niet-eerbiediging van licentievoorwaarden die “rechtstreeks zien op de wezenlijke elementen van het betrokken communautaire kwekersrecht”  - (Over wat dit zoal zou kunnen inhouden, zie o.m. P. van der KOOIJ, “Uitputting in het kwekersrecht”, BIE 2011, p. 404 (login); en P. de JONG, “Uitputting in het kwekersrecht”, IRDI 2012, p. 95.)) en de tweede negatief.

De zaak kwam vervolgens terug naar het Hof van Cassatie. Dat Hof heeft nu bij arrest van 9 februari 2012 de redenering van het Europese Hof met evenveel woorden overgenomen en het hierboven vermelde arrest van 24 april 2008 vernietigd.

Zoals dat in de Belgische procesrechtelijke orde gaat, is de zaak nu doorverwezen naar een ander hof van beroep, met name dat van Gent. Dat hof zal nu dus uitspraak moeten doen over de interessante vraag of de door Nicolaï overtreden licentievoorwaarden een wezenlijk element van het kwekersrecht betreffen.

Wordt vervolgd…

Philippe de Jong
Advocaat, Altius te Brussel

IEF 11310

Plantenveredeling: De sector vanuit octrooiperspectief

Rapport Plantenveredeling: de sector vanuit octrooiperspectief, 7 maart 2012, rijksoverheid.nl.

Tussen het octrooirecht en het kwekersrecht is door de voortschrijdende (bio)technologische mogelijkheden een spanningsveld ontstaan.

Uit de samenvatting: Dit rapport1 schetst een beeld van de plantenveredelingsector vanuit het perspectief van octrooiaanvragen. Er wordt aandacht besteed aan de positie van de Nederlandse actoren in het internationale krachtenveld; de rol van Nederlandse uitvinders en de profielen van de belangrijkste internationale en van de Nederlandse bedrijven en instellingen worden beschreven.

Er zijn enkele grote, voor een deel Amerikaanse, bedrijven actief binnen de plantenveredeling. Van een monopoliepositie van één van de partijen lijkt, als wordt gekeken naar octrooien, geen sprake te zijn. Wel is er sprake van concentratie in de sector. Pioneer Hi Bred International2, Monsanto, Du Pont de Nemours, BASF, Syngenta en Bayer zijn de bedrijven met de meeste octrooiaanvragen op hun naam. (...)

Van de drie deelgebieden op het gebied van de plantenveredeling die in dit rapport worden onderscheiden vinden de meeste octrooiaanvragen plaats op het gebied van DNA-technieken ten behoeve van de plantenveredeling.

Bij octrooiering wordt onderscheid gemaakt tussen uitvinders en aanvragers. Uitvinders zijn degenen die de in een octrooiaanvraag beschreven uitvinding daadwerkelijk hebben gedaan. De aanvragers zijn doorgaans bedrijven en
instellingen die de kosten van de octrooiprocedures en vaak ook de kosten van R&D voor hun rekening houden. Om die reden kunnen uitvinders worden gezien als bron van technische kennis en zijn aanvragers te beschouwen als financieringsbron.

Het relatieve aandeel van de Nederlandse uitvinders als deel van de activiteiten van alle uitvinders in de gehele sector is min of meer constant. De activiteit van de Nederlandse aanvragers is daarentegen de laatste jaren enigszins afgenomen. Deze afname kan goed worden verklaard door overnames van Nederlandse bedrijven door buitenlandse concerns. Hierdoor wordt een gedeelte van de uitvindingen door Nederlandse uitvinders gedaan in dienst van buitenlandse bedrijven en instellingen. Het is dan goed mogelijk dat dergelijke octrooiaanvragen op het conto van die
buitenlandse bedrijven komen en niet als “Nederlands” worden gezien.

Een aantal Nederlandse bedrijven heeft een octrooipositie die uitsluitend bestaat uit octrooien op het gebied van de plantenveredeling. Hierdoor zijn met name zij gevoelig voor veranderingen in de octrooiregelgeving op het gebied van de
plantenveredeling, omdat dit hun gehele octrooipositie kan raken.

Uit het onderzoek blijkt dat bedrijven die van oudsher actief zijn op het gebied van de plantenveredeling zich relatief weinig bezig houden met de ontwikkeling van DNA-technieken.

De positie van Nederland als land waar octrooiaanvragen rechtstreeks worden ingediend, onder de Nederlandse octrooiwet (ROW95), is wereldwijd niet van grote betekenis. Er mag echter van worden uitgegaan dat alle relevante uitvindingen op het gebied van de plantenveredeling uiteindelijk ook in Nederland tot een octrooirecht leiden. Dit om zo het intellectueel eigendom ook in Nederland, dat van oudsher actieve actoren op het gebied van de plantenveredeling heeft, te beschermen.

Om het gehele speelveld van de discussie rondom het kwekersrecht en het octrooirecht en het spanningsveld tussen beide intellectuele eigendomsrechten te belichten, verdient het aanbeveling om een studie op het gebied van kwekersrecht te verrichten die vergelijkbaar is met deze studie op het gebied van octrooien.

Octrooidocumenten bevatten informatie over technische ontwikkelingen. Welke economische waarde dergelijke ontwikkelingen hebben hangt af van vele factoren, die niet uit de octrooiliteratuur zijn af te leiden. Om die reden worden in dit rapport geen uitspraken gedaan over individuele octrooien en hun (potentiële) economische
waarde.

IEF 11163

Aanplant in Ethiopië

Rechtbank 's-Gravenhage 4 april 20122, HA ZA 09-4101 (Van Kleef Roses tegen Mekiya Enterprise)

In steekwoorden: Kwekersrecht. Mekiya heeft bij conclusie van antwoord onder meer aangevoerd dat de ZWP geen werking heeft voor Ethiopië en dat Van Kleef niet heeft toegelicht op basis van welke wetgeving de aanplant in Ethiopië onrechtmatig zou zijn.

2.3. Deze stellingen kunnen bij gebrek aan voldoende motivering niet leiden tot toewijzing van de gevorderde schadevergoeding. De werking van de GKVo strekt zich niet uit tot de aanplant in Ethiopië. Onder omstandigheden kan Rosen Tantau KG als houdster van communautaire kwekersrechten wél optreden tegen de gestelde verhandeling van de van deze aanplant afkomstige snijrozen in Nederland, maar in de schadeberekening van Van Kleef ontbreekt enige aansluiting met de door deze verhandeling geleden schade. Haar berekening is geheel gebaseerd op de, naar zij ten onrechte stelt, illegale aanplant in Ethiopië.

2.5. Mekiya heeft gesteld dat de door Van Kleef bedoelde aanplant is ondergebracht in haar dochtervennootschappen en dat Van Kleef dus de verkeerde partij heeft gedagvaard. In reconventie vordert Mekiya voorwaardelijk, kort samengevat, vergoeding van schade die door die dochtervennootschappen zou zijn geleden door de door Van Kleef gelegde beslagen en beweringen aan afnemers dat Mekiya illegaal rozen zou hebben geplant en verhandeld. De vordering is ingesteld voor het geval Mekiya, in afwijking van haar verweer, zou worden beschouwd als de juiste wederpartij van Van Kleef. Nu aan die vraag niet wordt toegekomen, behoeft de vordering in reconventie geen behandeling. In de voorwaardelijke reconventie is Mekiya aan te merken als de in het ongelijk gestelde partij, zodat zij wordt veroordeeld in de proceskosten.

IEF 11156

Spanning tussen kwekersrecht en octrooirecht

Brief aan de Europese Commissie over octrooirecht en kwekersrecht, 4 april 2012, kenmerk 12036015.

(...) De recente evaluatie van de Communautaire Kwekersrechtverordening 2100/94 heeft reeds aangegeven dat een groot aantal kwekers in vele Europese landen spanningen tussen het kwekersrecht en het octrooirecht ervaren.

In Nederlande heeft het hiervoor genoemde rapport "Veredelde zaken" [IEF 8770] geleid tot intensieve debatten met het parlement en met stakeholders over de gevoelde spanning tussen het kwekersrecht en het octrooirecht.

Recentelijk heeft het Nederlandse parlement een motie aangenomen (Kamerstukken II 2011/12, 32 627, nr. 5, [IEF 11061] zie bijlage), die de Nederlandse regering verzoekt in te zetten op de introductie van een beperkte veredelingsvrijstelling in de Rijksoctrooiwet 1995. Een daartoe strekkend wetsvoorstel zal binnenkort bij het Nederlands parlement worden ingediend. Voorts roept deze motie op deze beperkte vrijstelling ook op te nemen in de Verordening unitair octrooi. Zoals u bekend zal zijn, ligt een amendement met die strekking, hetwelk ik ondersteun, reeds voor in het Europees Parlement.