DOSSIERS
Alle dossiers

Rechtspraak  

IEF 13105

Aangehaalde bronnen onvoldoende om beschuldigingen te ondersteunen

Rechtbank Amsterdam 14 augustus 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:6491 (MCCO Program Management tegen De Telegraaf)
Als randvermelding. Mediarecht. Onrechtmatige publicatie in De Telegraaf. Op 29 maart 2010 staat op de website en op de voorpagina: "Miljoenfraude GVB": "Bij de Amsterdamse stadsvervoerder GVB, dat voor het grootste gedeelte wordt gefinancierd met belastinggeld, zijn miljoenen verdwenen door fraude. Dat blijkt uit een onthullend verhaal dat morgen in De Telegraaf verschijnt." De aangehaalde bronnen [red. zie citaten] zijn onvoldoende feitelijk om de ernstige beschuldigingen te ondersteunen. De rechtbank gaat over tot aanhouding om de schade nader te specificeren.

4.5. TMN c.s. heeft aangevoerd dat de artikelen betrekking hadden op een ernstige misstand. Zij waren het resultaat van uitgebreid, langdurig en zorgvuldig onderzoek. TMN c.s. heeft daarbij invulling gegeven aan haar rol als ‘public watchdog’. Voor de beschuldigingen jegens [eiser 1] bestond voldoende steun in het ten tijde van de publicaties beschikbare feitenmateriaal. TMN c.s. heeft in het bijzonder gewezen op door [gedaagde 2] geraadpleegde bronnen, waaronder drie voormalige werknemers van het GVB. Daarbij geldt dat journalisten niet de waarheid hoeven te bewijzen alvorens zij tot publicatie mogen overgaan. Wederhoor is volgens TMN c.s. niet strikt noodzakelijk. Desalniettemin is geprobeerd om [eiser 1] telefonisch te bereiken om haar visie te vernemen. Dat is echter niet gelukt. Er is een bericht voor haar achtergelaten, maar zij heeft niet teruggebeld. Het BDO-onderzoek pleit [eiser 1] niet vrij. Daarin is bovendien slechts een beperkte uitleg aan het begrip fraude gegeven. Het bewust negeren van aanbestedingsregels om een opdracht aan een bevriende relatie te gunnen en het inhuren van personeel van een bedrijf waaraan degene die inhuurt is gelieerd, kan ook als fraude worden betiteld. Dat is helemaal het geval wanneer de inhuurder daar zelf aan verdient, aldus steeds TMN c.s..

4.12. De rechtbank acht de door TMN c.s. aangehaalde bronnen onvoldoende om als basis voor de beschuldigingen te kunnen dienen.
Alleen [naam 3] heeft iets verklaard over een verdubbeling van de uurprijs voor personeel dat via McCo werd ingehuurd. Zijn verklaring is niet specifiek. Zo vermeldt hij niet om hoeveel personeelsleden het gaat en om welke functies. [naam 2] zegt in zijn e-mail niets over verdubbeling van de uurprijzen en ook in het verslag van het inkoopoverleg en in het BDO-rapport is daarover niets te vinden.
Uit de zijdens TMN c.s. overgelegde verklaring van [gedaagde 2] van [datum 10] blijkt dat [gedaagde 2] er van op de hoogte was dat [naam 3] door het GVB was ontslagen omdat hij een opdracht gaf aan een bedrijf waarin zijn vrouw een belang had. Die omstandigheid kan aanleiding geven om te twijfelen aan het waarheidsgehalte van de verklaring van [naam 3] en had voor [gedaagde 2] reeds daarom des te meer aanleiding moeten zijn om zich niet hoofdzakelijk op de verklaring van [naam 3] te baseren.

4.18. De rechtbank acht de door TMN c.s. aangehaalde bronnen niet voldoende feitelijk om de ernstige beschuldigingen te ondersteunen.
Voor de onjuiste kilometerdeclaratie geeft TMN c.s. [naam 2] als bron op. Wat de resultaten waren van het kennelijk door hem verrichte onderzoek blijkt nergens uit.
De beschuldiging ten aanzien van de onjuiste declaraties voor gewerkte uren is, zo blijkt uit de aangehaalde e-mail, afkomstig van een medewerkster, [naam 5], die zeer kort bij GVB heeft gewerkt en na een conflict met [eiser 1] heeft moeten vertrekken. De e-mail van [naam 5] rept weliswaar van urendeclaraties voor meer uren dan [eiser 1] daadwerkelijk aanwezig was, maar dat wil nog helemaal niet zeggen – zoals ook [eiser 1] terecht aanvoert – dat de declaraties onjuist zijn. Dergelijke vage uitlatingen, elk afkomstig van slechts één bron, rechtvaardigen niet de aard van de beschuldigingen aan het adres van [eiser 1].

4.20. Bovendien waren deze beschuldigingen geheel gebaseerd op subjectieve bronnen, waaronder een werknemer die zelf was ontslagen in verband met soortgelijke beschuldigingen als waarvan TMN c.s. [eiser 1] beschuldigde. Dat [gedaagde 2] het tegen die achtergrond bij een enkele (mislukte) poging heeft gelaten om daarop de visie van [eiser 1] te vernemen, acht de rechtbank in dat kader onbegrijpelijk. Dat daardoor een onvolledig en onjuist beeld is geschetst van de rol van [eiser 1], komt onder deze omstandigheden dan ook geheel voor rekening van TMN c.s.

IEF 13064

Prinses Caroline verliest weer Europese privacyzaak – EHRM komt met Von Hannover III

Redactionele bijdrage van Jens van den Brink, Kennedy Van der Laan / Mediareport.
Mediarecht. Voor de derde keer in minder dan tien jaar sleept Caroline von Hannover – prinses van Monaco – de Duitse staat voor het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM). Telkens klaagt zij dat zij in Duitsland onvoldoende wordt beschermd tegen opdringerige paparazzi. Na haar belangrijke overwinning in 2004, en het afwijzen van haar klacht in 2011, wordt ook nu de klacht van Von Hannover afgewezen (uitspraak alleen in het Frans gepubliceerd).

Waar draaide het om in deze zaak? Weer om een vakantiefoto. Te weten een kiekje dat in maart 2002 werd gepubliceerd in het Duitse blad 7 Tage, waarop Caroline en haar man op hun vakantieadres werden afgebeeld. Die foto kon volgens Caroline niet door de beugel. Naast die foto had 7 Tage een aantal foto’s gepubliceerd van de vakantievilla van de Von Hannovers op een Keniaans eiland. De kop bij het artikel luidt: “Slapen in het bed van prinses Caroline? Dat is geen onbereikbare droom. Caroline en Ernst August verhuren hun droomvilla.” Het artikel vertelde over de trend dat steeds meer Hollywood sterren en andere bekendheden hun vakantiehuis verhuren aan betalende gasten. In tijden van crisis letten ook de rich en famous op de centen.

Centrale vraag in deze procedure: mogen media dit soort entertainmentnieuws brengen, of is sprake van een ontoelaatbare inbreuk op Caroline’s artikel 8 recht op respect voor haar priveleven?

Volgens de EHRM kon het Duitse Constitutionele Hof terecht concluderen dat het artikel – in ieder geval in een bepaalde mate – een bijdrage leverde aan een debat dat in de publieke belangstelling staat (debate of general interest). Daar was hier volgens het Duitse Hof sprake van omdat het artikel “pouvait donner lieu à des réflexions de la part des lecteur“. Het artikel kon de lezer dus doen nadenken. Een nogal ruime interpretatie van het criterium “debate of general interest” dus.

Verder wijst het EHRM erop dat het artikel ook vrijwel geen privégegevens bevatte over Caroline en zich vooral beperkte tot praktische aspecten van de villa en de locatie. De foto van het koppel was bovendien van bescheiden formaat en Caroline had niet gesteld dat de foto heimelijk was genomen.

Het Hof wijst er nog eens op dat de Von Hannovers publieke figuren zijn en zij daarom niet op dezelfde bescherming van hun persoonlijke levenssfeer kunnen rekenen als normale burgers: “la requérante et son mari devaient être considérés comme des personnes publiques … qui ne peuvent pas prétendre de la même manière à une protection de leur droit à la vie privée que des personnes privées inconnues du public“.

Al met al kon de Duitse rechter terecht oordelen dat de artikel 8 rechten van Von Hannover niet ontoelaatbaar zijn geschonden en dat de publicatie in 7 Tage niet onrechtmatig was.

In het Von Hannover drieluik lijkt deze derde uitspraak degene met het minste belang. Wel is duidelijk dat het EHRM verder gaat op de weg die het insloeg in Von Hannover II, waarin de (entertainment)pers wat meer ruimte heeft gekregen. Dit arrest bevestigt dat vraag of een publicatie bijdraagt aan een “debate of general interest” (wat overigens niet het beslissende criterium is, maar een essentieel criterium, zoals Von Hannover II leert) heel ruim moet worden geïnterpreteerd. In Von Hannover II oordeelde het EHRM dat de suggestie dat Caroline niet echt om haar vader gaf omdat zij lekker vakantie vierde terwijl haar zus Stephanie haar zieke vader ondersteunde in Monaco voldeed aan dit criterium. En in Von Hannover III volstaat het enkele feit dat een artikel over celebrities die hun vakantiehuis verhuren lezers aan het denken kan zetten.

Meer over de arresten Von Hannover I en II staat hier op Media Report.

Jens van den Brink

IEF 13059

Investeerder mag collega-investeerders inlichten over onjuiste praktijk van beleggingsmaatschappij

Vzr. Rechtbank Amsterdam 22 augustus 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:5317 (Atlantic Realty Partners B.V.)
Mediarecht. Vrijheid van meningsuiting, grondrechten, eer en goede naam. ARP biedt vastgoedprojecten aan via participaties in een zogenoemde CV-structuur. Het project Pine Creek in Utah is zo'n project. Toen dit vertraging opliep is het geruild voor het project Maricopa Projects. Eén van de investeerders is van mening dat bij de start van het Pine Creek project en bij de ruil onvolledige en/of onjuiste informatie aan haar investeerders is verschaft. Zij heeft hierover meerdere notities opgesteld en onder de aandeelhouders verspreid. Er worden uitlatingen gedaan over (de directeur van) ARP. De vraag of gedaagde in zijn de vrijheid van meningsuiting beperkt kan worden.

Volgens de voorzieningenrechter zijn de uitlatingen ten aanzien van ARP zakelijk en weegt het belang feitelijke (on)juistheden weer te geven niet op tegen de vrijheid van meningsuiting van de aandeelhouder. Bij de uitingen ten aanzien van de directeur ligt het anders. Het gaat om zeer ernstige aantijgingen, die gezien zijn functie, ernstige gevolgen hebben. De aantijgingen dienen ook geen doel in de bodemprocedure en zijn ernstig "uit zijn verband gerukt". Hier prevaleert de directeur zijn recht op eer en goede naam. De voorzieningenrechter verbiedt gedaagde zijn aantijgingen jegens de directeur openbaar te maken op straffe van een dwangsom.

De beoordeling
4.1. Indien de vorderingen van ARP en [eiser sub 2] zouden worden toegewezen, zou dit een beperking inhouden van het in artikel 10 lid 1 EVRM neergelegde grondrecht van [gedaagde] op vrijheid van meningsuiting. Dit recht kan slechts worden beperkt indien dit bij wet is voorzien en noodzakelijk is in een democratische samenleving, bijvoorbeeld ter bescherming van de goede naam en de rechten van anderen, in dit geval van ARP en [eiser sub 2] (artikel 10 lid 2 EVRM). Van een beperking die bij wet is voorzien, is sprake wanneer de uitlatingen van [gedaagde] onrechtmatig zouden zijn in de zin van artikel 6:162 BW. Voor het antwoord op de vraag of dit het geval is, moeten de wederzijdse belangen tegen elkaar worden afgewogen.

4.4 Over de uitlatingen die [gedaagde] ten aanzien van ARP doet is de voorzieningenrechter het volgende van oordeel. ARP verwijt [gedaagde] onder meer dat hij het bedrijfsmodel van ARP (vanwege de economische crisis) als achterhaald heeft bestempeld. Blijkens de punten 4, 5 en 6 van de pleitnota van de raadsman van ARP is ARP voorts van mening dat [gedaagde] in zijn notities selectief citeert uit documenten, passages uit documenten welbewust in een andere context plaatst, aan betrokken ambtenaren in de Verenigde Staten suggestieve en sturende vragen heeft gesteld, onjuiste samenvattingen heeft gemaakt van gesprekken met betrokkenen, zich beroept op documenten van recente datum die geen juist beeld schetsen van de situatie in 2005 en 2008 en foto’s toont die niet zijn genomen op de projectlocatie met de bedoeling een onjuist beeld te schetsen van de situatie ter plaatse. Als concrete voorbeelden van feitelijke onjuistheden noemt ARP onder meer dat de beoogde bestemmingswijziging bij het project Pine Creek niet in strijd was met het toenmalige (in 2005) ruimtelijke beleid van de lokale overheden, dat de lokale overheden niet bij voorbaat afwijzend stonden tegenover de beoogde bestemmingswijziging en dat een verbetering van de ontsluiting van het gebied niet bij voorbaat onmogelijk was. Met betrekking tot het project Maricopa noemt ARP onder meer als voorbeeld dat de ruilwaarde en rendementsverwachting niet onrealistisch waren (want getoetst en bevestigd door onafhankelijke, lokale deskundigen), dat de aanleg van een snelweg voor het deelproject Pecos & Meridian geen beperking van de verkoopmogelijkheden opleverde en dat er geen sprake is van overstromingsproblemen.

4.5. In een kort geding, dat zich niet leent voor een nader onderzoek naar de feiten, kan niet iedere specifieke uitlating van [gedaagde] op zijn feitelijke juistheid worden onderzocht. Bovendien is door beide partijen (terecht) naar voren gebracht dat dit kort geding geen ‘schaduwprocedure’ mag worden van de tussen partijen lopende bodemprocedure. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de door ARP genoemde voorbeelden van feitelijke onjuistheden zich – mede gezien hun zakelijke en ‘technische’ aard – moeten uitkristalliseren in een debat tussen partijen, al dan niet te voeren in het kader van de bodemprocedure. [gedaagde] neemt in zijn notities bepaalde stellingen in en indien ARP het hiermee oneens is, ligt het op haar weg om die stellingen in een (eveneens onder de investeerders te verspreiden) ‘tegennotitie’ te ontzenuwen. Voor een beperking van de vrijheid van meningsuiting is gezien de naar het oordeel van de voorzieningenrechter minder zwaarwegende belangen van ARP dan ook onvoldoende aanleiding. Bij dit oordeel is van belang dat de teneur van de notities van [gedaagde] zakelijk is en de aantijgingen aan het adres van ARP niet in onnodig kwetsende of grievende bewoordingen zijn vervat. Aan zijn bevindingen legt [gedaagde] eigen onderzoek en onderzoek verricht door derden ten grondslag. Los van een oordeel over de deugdelijkheid van deze onderzoeken, roept [gedaagde] dus niet ‘zo maar’ iets. De notities van [gedaagde] worden in beperkte kring verspreid (alleen onder mede-investeerders), waardoor mogelijk negatieve gevolgen voor ARP eveneens beperkt zijn. Bovendien zijn eerdere notities van [gedaagde] in het verleden verspreid onder de investeerders (zie 2.4), zodat de bezwaren van [gedaagde] jegens ARP bij hen in hoofdlijnen reeds bekend zijn. ARP heeft [gedaagde] niet toegestaan een toelichting op zijn bevindingen te geven op de vergadering van vennoten op 29 mei 2013, waarmee ARP een voor haar mogelijk minder bezwaarlijke weg heeft afgesloten. Een verbod mede-investeerders de notities toe te zenden, zou [gedaagde] – tot slot – in de bodemprocedure in een ongerechtvaardigde achterstandssituatie kunnen doen belanden.

4.6. Over de uitlatingen die [gedaagde] ten aanzien van [eiser sub 2] doet, is de voorzieningenrechter het volgende van oordeel. [eiser sub 2] verwijt [gedaagde] met name de onder 2.9 van dit vonnis geciteerde passages. Met [eiser sub 2] is de voorzieningenrechter van oordeel dat het hier gaat om zeer ernstige aantijgingen (“grote hoeveelheid ernstige onregelmatigheden”, “faillissementsfraude” en “vastgoedfraude”). Naar verwachting zullen deze aantijgingen voor [eiser sub 2], gezien zijn functie, ernstige gevolgen hebben. Dit betekent dan ook dat aan [gedaagde] hoge eisen moeten worden gesteld ter zake de feitelijke onderbouwing van de aantijgingen alsmede ter zake de wijze van inkleding hiervan. Voorshands is de voorzieningenrechter van oordeel dat [gedaagde] niet aan deze hoge eisen heeft voldaan. Daarnaast is de voorzieningenrechter van oordeel dat de aantijgingen aan het adres van [eiser sub 2] geen enkel doel dienen in het kader van de tussen partijen aanhangige bodemprocedure. De aantijging die ziet op de ABP-affaire uit 1986 (dit is 27 jaar geleden) houdt onder meer in dat [eiser sub 2] langdurig in voorarrest heeft gezeten. Ter zitting is voldoende gebleken dat dit feit op zich juist is, doch dat [eiser sub 2] door de rechtbank buiten vervolging is gesteld en dat de rechtbank hem een schadevergoeding heeft toegekend voor de tijd dat hij in voorarrest heeft gezeten. Door deze laatste twee feiten niet te vermelden is de aantijging ernstig “uit zijn verband gerukt”. De voorzieningenrechter is daarom van oordeel dat de desbetreffende aantijging onrechtmatig is jegens [eiser sub 2], zodat de hiervoor onder 4.1 bedoelde belangenafweging in het voordeel van [eiser sub 2] uitvalt. Met betrekking tot de andere twee aantijgingen komt de voorzieningenrechter tot eenzelfde oordeel. De aantijging die ziet op Fleurland maakt melding van een grote hoeveelheid ernstige onregelmatigheden. Uit in het geding gebrachte correspondentie (onder meer een brief van 29 augustus 2003, productie 12 van [gedaagde], en een brief van [gedaagde] van 9 juli 2004, productie 18 van ARP) volgt weliswaar dat indertijd sprake was van een (zakelijk) conflict, doch in het beperkte kader van dit kort geding kan niet worden vastgesteld dat hierdoor de aantijging aan het adres van [eiser sub 2] wordt gerechtvaardigd. Hetzelfde geldt voor de aantijging die ziet op IPI B.V. Het had op de weg van [gedaagde] gelegen om deze aantijging binnen de kaders van dit kort geding ‘hard’ te maken en hierin is hij niet geslaagd.

De beslissing
De voorzieningenrechter
5.1. verbiedt [gedaagde] zijn aantijgingen jegens [eiser sub 2], zoals opgenomen onder punt 5 onder b in het memorandum behorend bij het rapport “Pecos & Maricopa 1” dat is gevoegd bij de brief van [gedaagde] van 25 april 2013 (productie 9 van ARP en [eiser sub 2]) alsmede de gelijkluidende passage in het geactualiseerde memorandum bij het rapport “Pecos & Maricopa 2” (productie 12 van ARP en [eiser sub 2]) openbaar te maken, op straffe van een dwangsom van € 1.000,- per overtreding, waarbij het toezenden aan één mede-investeerder als één overtreding geldt, met een maximum van € 150.000,-,

IEF 13058

Onrechtmatige mededelingen op door appellant gemaakte professionele website

Hof 's-Hertogenbosch 17 september 2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:4278 (dr. Yilmaz)
Mediarecht. Onrechtmatige mededelingen op website. Aantasting eer en goede naam, persoonlijke levenssfeer. Partijen hebben een affectieve relatie gehad waar een dochter uit is geboren, in 2011 is de relatie beëindigd. In 2004 had appellant twee websites, www.dryilmaz.nl en www.dryilmaz.info, gemaakt voor geïntimeerde met persoonlijke en professionele informatie, zoals curriculum vitae, diploma's, proefschrift en overige informatie bestemd voor patiënten. Hierop heeft appellant in 2012 uitlatingen en foto's geplaatst die over kindermisbruik gaan. Ook heeft appellant op zijn eigen website foto's en informatie over geïntimeerde en dochter geplaatst.

Recht op bescherming van de eer en goede naam en het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van geïntimeerde prevaleren boven appellant zijn vrijheid van meningsuiting.

De kans is groot dat de bezoekers van de websites verband leggen tussen kindermisbruik en geïntimeerde. De eer en goede naam en persoonlijke levenssfeer van geïntimeerde worden door de publicaties vrij ernstig geschonden en de gevolgen van de publicaties zijn eveneens vrij ernstig. Appellant had zijn nagestreefde belang ook op een andere wijze kunnen dienen.

Het hof bekrachtigt het bestreden vonnis van de voorzieningenrechter waarin de rechtbank appellant heeft veroordeeld om al het mogelijke in het werk te stellen om de website met url www.dryilmaz.info en daar bijbehorende e-mailadressen van het internet te verwijderen en verwijderd te houden (4.4 sub b), en (2) geboden de zoekmachine Google aan te schrijven met het verzoek de in de website met url www.dryilmaz.info vermelde opmerkingen/uitlatingen over [geïntimeerde] uit de cache te verwijderen (4.4 sub c).

De beoordeling
4.4 De rechtbank heeft [appellant 1.]:
( a) veroordeeld om de website www.dryilmaz.nl van het internet verwijderd te houden;
( b) veroordeeld om al het mogelijke in het werk te stellen om de website met url www.dryilmaz.info en daar bijbehorende e-mailadressen van het internet te verwijderen en verwijderd te houden;
( c) geboden de zoekmachine Google aan te schrijven met het verzoek de in de websites met urls www.dryilmaz.nl en www.dryilmaz.info vermelde opmerkingen/uitlatingen over [geïntimeerde] uit de cache te verwijderen.
De rechtbank heeft de overige vorderingen van [geïntimeerde] afgewezen en de proceskosten tussen [geïntimeerde] en [appellant 1.] gecompenseerd.

4.10 [appellant 1.] betwist niet verantwoordelijk te zijn voor en zeggenschap te hebben over de website www.dryilmaz.info. Evenmin betwist [appellant 1.] op deze website beweringen te hebben gepubliceerd/toegankelijk gemaakt (links) dat [geïntimeerde] haar dochter [dochter] (emotioneel) misbruikt en paranoïde psychotisch is. [appellant 1.] stelt echter dat deze beweringen op waarheid berusten en dat voor hem een belang bestond bij de publicatie van deze beweringen. Daarom heeft hij niet onrechtmatig gehandeld, zo stelt [appellant 1.].

4.12 Bij beantwoording van de vraag of publicatie door [appellant 1.] van de mededelingen onrechtmatig is geweest, stelt het hof voorop dat het in deze zaak gaat om de botsing van twee fundamentele rechten namelijk aan de zijde van [appellant 1.] zijn recht op vrijheid van meningsuiting en aan de zijde van [geïntimeerde] haar recht op bescherming van haar eer en goede naam en op eerbiediging van haar persoonlijke levenssfeer (HR 18 januari 2008, LJN: BB3210). Het antwoord op de vraag welk van beide rechten in het onderhavige geval zwaarder weegt, moet worden gevonden door een afweging van alle ter zake dienende omstandigheden van het geval. Tot deze omstandigheden behoren onder meer de aard van de publicatie en de ernst van de te verwachten gevolgen hiervan voor [geïntimeerde], het belang van [appellant 1.] bij zijn mededelingen, de mate waarin de mededelingen ten tijde van de openbaarmaking steun vonden in het toen beschikbare feitenmateriaal en de inkleding van de feiten. Voorts speelt een rol of [appellant 1.] het doel dat hij met de publicaties nastreeft ook op andere wijze had of zou kunnen bereiken.

4.13. Wat betreft ‘de aard van de publicatie’ en ‘de inkleding van de feiten’ overweegt het hof als volgt. De website www.dryilmaz.info bevatte onder meer informatie die - onder vermelding van hun namen - het geschil tussen [geïntimeerde] en [appellant 1.] betrof, met name met betrekking tot een omgangsregeling tussen [appellant 1.] en [dochter]. In deze (proces)stukken wordt over [geïntimeerde] onder meer vermeld ‘however the mother [geïntimeerde] abuses the child emotionally’, ‘the mother [geïntimeerde] has been abusing the child, [dochter]’, en ‘Moeder, [geïntimeerde], tijdens de beoordelingstermijn paranoïde gedrag vertoonde’ (4.11.1). Verder werden in de link naar de uitspraak van de Turkse rechtbank van 28 september 2012 de namen van [geïntimeerde] en [appellant 1.] wel niet genoemd, maar wanneer men de uitspraak aanklikte zag men dat deze hen betrof, terwijl bij de link werd vermeld ‘In deze casus is door naar liefst tien professoren van de meest gerenommeerde universiteiten geoordeeld dat de moeder waarschijnlijk paranoïd-psychotisch is en dat de moeder zich schuldig heeft gemaakt aan misbruik van het kind. Deze conclusie is door de rechter overgenomen in het oordeel: de moeder misbruikt het kind.’ Door op de website de logo’s van Jeugdzorg Nederland, de Raad voor de Kinderbescherming, het Ministerie van Veiligheid en Justitie en van de Rechtspraak, op te nemen werd bovendien extra gewicht toegekend aan voormelde beweringen in de (proces)stukken en op de site zelf.
Verder bevond zich op de website algemene informatie over kindermishandeling. Deze informatie was op zichzelf beschouwd niet schadelijk voor [geïntimeerde]. Nu de naam van de website echter de naam van [geïntimeerde] bevatte en bovendien voormelde (proces)stukken (inclusief haar naam) waren te raadplegen, bestond de kans dat iemand die de algemene informatie raadpleegde een verband zou leggen tussen kindermishandeling en [geïntimeerde].
Uit het bovenstaande volgt dat een lezer die kennis nam van de op de website gepubliceerde (proces)stukken zou kunnen denken dat [geïntimeerde] haar kind (emotioneel) misbruikt(e) en paranoïde psychotisch was, althans dat een (gerede) kans bestond dat dit het geval was. Door voormelde informatie openbaar te maken, heeft [appellant 1.] derhalve de eer en goede naam en persoonlijke levenssfeer van [geïntimeerde] vrij ernstig geschonden.

4.14. Ter zake ‘de ernst van de te verwachten gevolgen van de publicatie voor [geïntimeerde]’ stelt [geïntimeerde] dat al haar zakelijke en privé-contacten en oud-patienten de website www.dryilmaz.info regelmatig bezoeken en weten dat hierop informatie staat over [geïntimeerde]. [appellant 1.] heeft deze stelling enkel betwist door aan te voeren dat [geïntimeerde] haar vak niet meer uitoefent, noch in Nederland noch in Turkije. Veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat dit laatste klopt, laat dit echter onverlet dat [geïntimeerde] op enig moment zou kunnen beslissen haar vak weer op te pakken. Nu [appellant 1.] voormelde stelling voor het overige niet betwist, gaat het hof uit van de juistheid ervan. Het voorgaande brengt naar het voorlopig oordeel van het hof met zich dat de gevolgen van de publicaties op de website www.dryilmaz.info, voor [geïntimeerde] vrij ernstig waren (en zijn). Dit oordeel wordt niet anders door het gegeven dat willekeurige derden (niet de hierboven bedoelde zakelijke en privé-contacten en oud-patienten van [geïntimeerde]) die bijvoorbeeld “dr. [geïntimeerde]” intoetsen bij google, niet (gemakkelijk) bij de website www.dryilmaz.info terecht komen.

4.15. Ten aanzien van de factoren ‘het belang van [appellant 1.] bij de publicatie’ en ‘of [appellant 1.] het doel dat hij met de publicaties nastreeft ook op andere wijze had of zou kunnen bereiken’, overweegt het hof als volgt.
[appellant 1.] voert aan dat [geïntimeerde] hem in Turkije heeft beschuldigd van onder meer fysieke en geestelijke mishandeling, poging tot ontvoering, bedreigingen en incest. [appellant 1.] heeft zich tegen deze beschuldigingen via de rechter verdedigd, en steeds gelijk gekregen, zo stelt hij. Voorts rijst uit de op de website gepubliceerde stukken afkomstig van het ‘Child Protection Centre’ en het Hacettepe Universitair Ziekenhuis, Directoraat Kinderpsychiatrie en gezondheid (prod. 10 [geïntimeerde] eerste aanleg) het beeld dat volgens deze instanties er niet zozeer iets aan de hand is met [appellant 1.], maar veeleer met [geïntimeerde], met name doordat zij niet aan onderzoeken wilde meewerken, probeerde de omgang tussen [appellant 1.] en [dochter] te frustreren, paranoïde is en [dochter] (emotioneel) misbruikt, zo stelt [appellant 1.]. De publicaties op de website www.dryilmaz.info zijn bedoeld als verdediging door [appellant 1.] tegen voormelde beschuldigingen aan zijn adres door [geïntimeerde]. [geïntimeerde] heeft deze reactie zelf uitgelokt, aldus [appellant 1.].
Veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat deze beschuldigingen door [geïntimeerde] aan het adres van [appellant 1.] niet kloppen, acht het hof niet onbegrijpelijk dat [appellant 1.] de behoefte had zijn eigen eer en goede naam te zuiveren. De vraag is echter hoe groot de noodzaak hiertoe was, nu [appellant 1.] heeft gesteld dat [geïntimeerde] de beschuldigingen heeft verspreid in haar eigen omgeving, maar niet dat haar omgeving (deels) tevens de zijne is. Dit is uiteraard wel het geval ten aanzien van [dochter], maar [appellant 1.] heeft niet uitgelegd waarom de door hem bewandelde weg van de publicaties op de website www.dryilmaz.info voor het zuiveren van zijn naam bij [dochter] een geschikte weg was, terwijl de vraag opkomt of dit het geval was. Het lijkt veeleer de aangewezen weg dat [appellant 1.] zijn goede naam op enig moment in een rechtstreeks contact met [dochter] zuivert.
[appellant 1.] stelt ook verder onvoldoende duidelijk en expliciet dat hij in eigen zakelijke en/of privé kring last had van de beschuldigingen van [geïntimeerde], laat staan dat zijn eer en goede naam het best via de door hem bewandelde weg van de publicaties op de website www.dryilmaz.info kon worden hersteld. Dat [appellant 1.] met deze publicaties enig publiek belang heeft gediend, is gesteld noch gebleken.

4.16. Wat betreft de factor ‘de mate waarin de mededelingen ten tijde van de publicatie steun vonden in het toen beschikbare feitenmateriaal’, heeft [appellant 1.] gesteld dat de juistheid van de beweringen op de website en in de gepubliceerde (proces)stukken dat [geïntimeerde] haar dochter (emotioneel) mishandelt en paranoïde psychotisch is, volgt uit de (proces)stukken die via de website raadpleegbaar waren.
[geïntimeerde] betwist dat zij haar dochter (emotioneel) mishandelt en paranoïde psychotisch is.
Naar het oordeel van het hof wordt inderdaad in de (proces)stukken die via de website raadpleegbaar waren vermeld dat [geïntimeerde] haar dochter (emotioneel) mishandelt en paranoïde psychotisch is. Voor zover deze beweringen op de website door [appellant 1.] tot de zijne zijn gemaakt, bestond gezien de inhoud van de (proces)stukken - naar het voorlopige oordeel van het hof – voldoende grond voor de juistheid van de beweringen. [appellant 1.] heeft door de vermelding op de website van de logo’s van Jeugdzorg Nederland, de Raad voor de Kinderbescherming, het Ministerie van Veiligheid en Justitie en de Rechtspraak echter wel de indruk gewekt, dat deze instanties bij de website betrokken waren. Hiermee is ten onrechte extra gewicht aan de (juistheid van de beweringen in de) stukken gegeven.

4.17. Bovenvermelde factoren in hun onderling verband beschouwd is het hof voorlopig van oordeel dat [appellant 1.] onrechtmatig heeft gehandeld door voormelde publicaties op de website www.dryilmaz.info. Hoewel [appellant 1.] naar het oordeel van het hof de beweringen dat [geïntimeerde] [dochter] (emotioneel) mishandelt en paranoïde psychotisch is (op de logo’s na) op zichzelf beschouwd niet verkeerd heeft gepresenteerd, heeft hij onvoldoende gesteld dat en waarom hij voldoende belang had bij de publicaties op de website, en waarom hij zijn belang niet op een andere wijze had kunnen dienen. Dit geldt temeer daar de eer en goede naam en persoonlijke levenssfeer van [geïntimeerde] door de publicaties op en via de website www.dryilmaz.nl vrij ernstig werden geschonden, terwijl de gevolgen van deze schending voor [geïntimeerde] eveneens vrij ernstig waren.

4.18. Nu [appellant 1.] onrechtmatig heeft gehandeld heeft de rechtbank terecht [appellant 1.] (1) veroordeeld om om al het mogelijke in het werk te stellen om de website met url www.dryilmaz.info en daar bijbehorende e-mailadressen van het internet te verwijderen en verwijderd te houden (4.4 sub b), en (2) geboden de zoekmachine Google aan te schrijven met het verzoek de in de website met url www.dryilmaz.info vermelde opmerkingen/uitlatingen over [geïntimeerde] uit de cache te verwijderen (4.4 sub c).

IEF 13043

Verbod op sites en social media onder last van lijfsdwang

Vzr. Rechtbank Den Haag 12 september 2013, KG ZA 13/913
Ingezonden door Tessel Peijnenburg , Kennedy Van der Laan.
Mediarecht. Op 26 september 2012 had de voorzieningenrechter bij vonnis in kort geding gedaagde op tegenspraak verboden ongefundeerde verdachtmakingen van fraude via e-mailberichten, internet en Twitter te verspreiden over eiser en zijn medewerkers. Gedaagde heeft in strijd met de verboden gehandeld. Er is weer gemaild naar medewerkers alsook zijn onrechtmatige uitingen op Twitter gedaan. Eiser vordert dezelfde verboden en geboden zoals opgelegd bij vonnis van 26 september 2012 onder last van lijfsdwang. De voorzieningenrechter stelt dat lijfsdwang een zeer ingrijpend middel is, omdat daarmee gedaagde zijn vrijheid wordt ontnomen. Toepassing daarvan komt slechts aan de orde indien aannemelijk is dat toepassing van een ander dwangmiddel onvoldoende uitkomst biedt, tenzij gedaagde aannemelijk maakt dat hij niet in staat is de opgelegde verboden en geboden na te komen. De dwangsom bleek niet effectief te zijn en gedaagde maakt nakoming ook niet aannemelijk. De vordering wordt toegewezen.

De beoordeling van het geschil

4.1 Vooropgesteld wordt dat rechterlijke uitspraken dienen te worden nagekomen. Niet kan worden geduld dat iemand een rechterlijk vonnis niet nakomt of aan de nakoming daarvan nadere voorwaarden stelt zoals gedaagde doet. Mede om die reden is in het vonnis van 26 september 2012 een dwangsom opgelegd. Het executiemiddel lijfsdwang strekt ertoe druk uit te oefenen op - in dit geval gedaagde -  om de opgelegde geboden en verboden na te komen. Het is echter een zeer ingrijpend middel, omdat gedaagde daarmee zijn persoonlijke vrijheid wordt ontnomen. Toepassing daarvan komt slechts aan de orde indien aannemelijk is dat toepassing van een ander dwangmiddel onvoldoende uitkomst bieden, tenzij gedaagde aannemelijk maakt dat hij niet in staat is de opgelegde verboden en geboden na te komen. Daarnaast moet het belang van eiser bij toepassing van lijfsdwang rechtvaardigen.

4.2. Eiser heeft stukken overgelegd waaruit blijkt dat gedaagde na het vonnis veelvuldig emailberichten heeft verzonden aan medewerkers van en aan de advocaat van eiser. Hiermee is sprake van overtreding van het verbod onder 1 en - voor zover de e-mailberichten zijn verzonden aan de advocaat van eiser- het gebod onder 3. Voorts blijkt uit de overgelegde stukken dat tweets over eiser op de Twitter accounts van gedaagde - niet zijn verwijderd, althans niet verwijderd zijn gehouden en dat gedaagde ook na het vonnis nog heeft getwitterd over eiser, waarbij hij  eiser beschuldigd van fraude, hetgeen ook een overtreding van het vonnis onder 3 betreft.

4.6, Uit het voorgaande volgt dat gedaagde diverse onderdelen van het vonnis niet is nagekomen. De voorzieningenrechter is hierbij met eiser van oordeel dat er sprake is van onwil aan de zijde van gedaagde. Gedaagde heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij niet in staat is de opgelegde geboden en verboden na te komen. Dit blijkt naar het oordeel van de voorzieningenrechter reeds uit de verklaring van gedaagde ter zitting dat hij pas bereid is zijn gedragingen te staken nadat hij een gesprek heeft gehad met eiser en dat zijn aanbod - om te stoppen met zijn gedragingen als eiser geld aan hem heelt betaald -  nog openstaat. Hieruit blijkt ook dat niet te verwachten valt dat zijn gedragingen zonder extra prikkel van lijfsdwang zal staken. De opgelegde dwangsom vormt blijkbaar een onvoldoende prikkel aangezien er geen verhaalsmogelijkheden zijn en gedaagde dus vooralsnog door executie van de dwangsom niet wordt geraakt.

4.7. De belangen van eiser  om niet meer zeer veelvuldig te worden benaderd door gedaagde en om niet bloot te worden gesteld aan verdachtmakingen van fraude zijn -  zoals reeds in het vonnis van 26 september 2012 uitvoerig is gemotiveerd - onmiskenbaar groot. Gezien dit grote belang en omdat het dwangmiddel van dwangsommen een onvoldoende prikkel is gebleken voor om zich van deze gedragingen te onthouden. is toepassing van lijfsdwang naar het oordeel van de voorzieningenrechter gerechtvaardigd. Hierbij zal, zoals ook door eiser is gevorderd, de lijfsdwang ook worden toegestaan ten aanzien van het verbod onder 2 en 7 en het gebod onder 4. Hiertoe is redengevend dat ook voor dat verbod en gebod een prikkel moet blijven bestaan om deze na te komen. Voorkomen moet worden dat gedaagde indien hij zich door de dreiging van lijfsdwang wel aan de andere geboden en verboden gaat houden, alsnog het verbod 2 en 7 en het gebod onder 4 gaat overtreden. Voor zover de veroordeling van- in het vonnis onder 3 ziet op het verwijderen en verwijderd houden van internet van uitingen waarin hij eiser van fraude beschuldigt, alsmede soortgelijke uitingen, zal de tenuitvoerlegging bij lijfsdwang worden
beperkt tot het verwijderen en verwijderd houden van de ‘#JesterStrause’ en ‘#Bankfraudette’ Twitter-accounts. Voor het overige is onvoldoende komen vast te staan dat — zelf de mogelijkheden heeft om te bewerkstelligen dat de informatie van internet wordt verwijderd, zodat lijfsdwang daarvoor te verstrekkend is. Dit laat overigens onverlet dat eiser wel gehouden is, conform gebod 5 en 6, op de juiste wijze verzoeken te doen strekkende tot verwijdering van daar nader omschreven publicaties of reacties van —

IEF 12984

Buma: Blokkade Pirate Bay wel degelijk effectief

Buma/Stemra: Onderzoekers van onder andere de UVA concluderen na onderzoek dat het downloaden van illegaal materiaal op het internet toegenomen is sinds de blokkade van The Pirate Bay. Daar verbinden ze de conclusie aan dat de blokkade van de Pirate Bay niet succesvol zou zijn. Voor Buma/Stemra is juist gebleken dat de blokkade van The Pirate Bay zeer succesvol is.

Lees verder

IEF 12959

Uitingen over partijen, hun producten en aanhangige rechtszaken zijn onrechtmatig

Vzr Rechtbank Noord-Holland 8 augustus 2013, ECLI:NL:RBNHO:2013:7008 (ASA c.s. tegen gedaagde)
Uitspraak ingezonden door Ranee van der Straaten, Marree en Dijxhoorn Advocaten.
Mediarecht. Misleidende mededelingen. Belang. Tussen ASA en JK enerzijds en x anderzijds is een procedure aanhangig betreffende de ontbinding van met x gesloten overeenkomsten en restitutie van een aantal accu's. In een andere procedure tussen x en DG Rubber is x veroordeeld tot betaling van een bedrag. X heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld waarop nog niet is beslist. Naar aanleiding van deze geschillen heeft X op de website https://www.iqaccu.nl/icaccu/MEDIA een aantal teksten geplaatst betreffende ASA c.s., hun producten en de tussen partijen aanhangige rechtszaken (zie r.o. 2.5 en 2.7). ASA c.s. stelt dat deze mededelingen misleidend, onjuist en/of ongefundeerd zijn.

De voorzieningenrechter oordeelt dat het belang van ASA c.s. om gevrijwaard te blijven van schending van hun eer en goede naam zwaarder dient te wegen dan het belang dat x kennelijk meent te hebben. Gesteld noch gebleken is het belang van x om deze uitingen over ASA c.s te publiceren. X wordt veroordeeld tot het verwijderen van de tekst(gedeelten), zich te onthouden van onjuiste mededelingen en een rectificatie.

Mededelingen over ASA en JK
4.3. De voorzieningenrechter oordeelt dat de door x geplaatste tekst, waar hij schrijft dat 'ASA en JK hun klachten 100% hebben ingetrokken', in samenhang met de tekst dat 'HISWA advocaat bakzeil haalt' als beschadigend is aan te merken voor de eer en goede naam van ASA en JK. Dit zal bij de gemiddelde lezer de - voor ASA en JK negatieve - suggestie oproepen dat ASA en JK in de kantonprocedure in het ongelijk zijn gesteld. De taalkundige betekenis van 'bakzeil halen', waar x op heeft gewezen, doet hier niet aan af. ASA en JK hebben gesteld dat er geen sprake is van 'bakzeil halen' of dat zij hun klachten hebben ingetrokken. Zij hebben er voorts op gewezen dat in de kantonprocedure nog eindvonnis dient te worden gewezen. X heeft hiertegen aangevoerd dat dit eindvonnis ten aanzien van ASA gelet op de intrekking van haar vorderingen alleen nog een kostenveroordeling zal inhouden, zodat de inhoud van dit eindvonnis al bekend is en dat ten aanzien van JK duidelijk zal zijn dat zij haar standpunt 180 graden heeft gedraaid. De voorzieningenrechter oordeelt dat hieruit niet volgt dat hiermee de suggestie dat ASA en JK in het ongelijk zijn gesteld is gerechtvaardigd. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat uit het proces-verbaal van de comparitie van 25 april 2013 blijkt dat ASA haar vorderingen heeft ingetrokken, omdat zij geen bewijs kan leveren. JK heeft haar vorderingen niet ingetrokken, maar gewijzigd. Nergens blijkt dat ASA en JK de klachten die zij aan hun - oorspronkelijke - vorderingen ten grondslag hebben gelegd, niet langer handhaven.
4.4. Het voorgaande leidt ertoe dat het handelen van x als onrechtmatig jegens ASA en JK moet worden aangemerkt. Gesteld noch gebleken is het belang van x om deze uitingen over ASA en JK te publiceren. Het belang van ASA en JK om gevrijwaard te blijven van schending van hun eer en goede naam dient daarom zwaarder te wegen dan het belang dat x kennelijk meent te hebben bij het informeren van het publiek over deze nog lopende rechtszaak bij de kantonprocedure.
4.5. Ten aanzien van de overige tekstgedeelten, zoals vermeld onder 2.5, ziet de voorzieningenrechter niet in waarom deze onrechtmatig zouden zijn jegens ASA en JK. (...)

Mededelingen van x over DG
4.9. DG heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat zij door deze mededelingen van x schade lijdt, doordat klanten hierdoor afhaken. X heeft ter zitting bevestigd dat (een aantal) klanten van DG nu bij hem komen. Gelet op het voorgaande oordeelt de voorzieningenrechter dat x met het plaatsen van de tekst 'Geachte consument, indien u IQ Allround accu's aantreft bij een niet erkende dealer, vraag dan naar de leverancier, deze producten zijn of gestolen een verouderde restpartij (2 jaar), geleverd door de firma DG rubber uit Nijkerk!' onrechtmatig handelt jegens DG.
4.15. X zal als de grotendeels in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure aan de zijde van ASA c.s.

De voorzieningenrechter
5.1. veroordeelt x binnen 24 uur na dit vonnis de tekst(gedeelten) op de website https://www.iqaccu.nl/icaccu/MEDIA, inhoudende 'Hiswa advocaat haalt bakzeil in rechtszaak', ASA Boot Electro te Amsterdam heeft klachten 100% ingetrokken!', 'Jachtwerf Klaassen heeft eveneens de klachten ingetrokken' en 'indien u IQ Allround accu's aantreft bij een niet erkende dealer, vraag dan naar de leverancier, deze producten zijn of gestolen een verouderde restpartij (2 jaar), geleverd door de firma DG rubber uit Nijkerk!', te verwijderen en verwijderd te houden;
5.2. verbiedt x zich met onmiddellijke ingang van dit vonnis te onthouden van het doen van misleidende, onjuiste en/of ongefundeerde mededelingen over ASA c.s., over hun producten en over de tussen partijen aanhangige rechtszaken;
5.3. veroordeelt x binnen 24 uur na dit vonnis gedurende 30 dagen op de website https://www.iqaccu.nl/icaccu/MEDIA de volgende rectificatie te publiceren, (...)

Lees de uitspraak hier:
Rechtspraak.nl (link)
ECLI:NL:RBNHO:2013:7008 (pdf)
KG ZA 13-223 (afschrift)

IEF 12951

Nieuwsuur mag bewakingsbeelden zorginstelling uitzenden

Vzr. Rechtbank Midden-Nederland 5 augustus 2013, ECLI:NL:RBMNE:2013:3179 (Stichting Novo tegen NPO en Stichting NTR)

Mediarecht. Verbod uitzending Nieuwsuur. Novo is een AWBZ-instelling op het gebied van begeleiding, wonen, werken en behandeling van mensen met een verstandelijke handicap. Nieuwsuur heeft Novo laten weten dat zij een uitzending willen maken naar aanleiding van een incident op 13 maart 2012, waarbij een cliënte is overleden. De NOS en VPRO beschikken over een dvd met camerabeelden, die Nieuwsuur graag zou willen gebruiken. Na het bekijken van de beelden heeft Novo aan NOS laten weten dat zij niet akkoord gaan met het uitzenden van de beelden. Novo heeft een kort geding gestart om een verbod op de uitzending van Nieuwsuur af te dwingen.

Er dient een afweging van belangen te worden gemaakt, aan de hand van alle omstandigheden van het geval. Het belang van de NOS om de uitzending te maken voor het aan de orde stellen van de vraag naar goede zorgverlening weegt zwaarder dan de gestelde belangen van Novo. De voorzieningenrechter acht voorshands aannemelijk dat de kenbaarheid van de identiteit van Novo medewerkers, door de voorgenomen wijze waarop zij in beeld worden gebracht niet wordt beïnvloed. De voorzieningenrechter wijst de vorderingen af.

4.2. De vorderingen van Novo houden in beginsel een beperking in van het in artikel 10 lid 1 EVRM neergelegde grondrecht van NOS c.s. op vrijheid van meningsuiting. Een dergelijk recht kan slechts worden beperkt indien dit bij de wet is voorzien en noodzakelijk is in een democratische samenleving, bijvoorbeeld ter bescherming van de goede naam en de rechten van anderen (artikel 10 lid 2 EVRM). Van een beperking die bij wet is voorzien is sprake, wanneer het voorgenomen gebruik van de in geding zijnde camerabeelden door NOS c.s. onrechtmatig is in de zin van artikel 6:162 BW. Er is in dat geval sprake van een botsing van twee, ieder voor zich hoogwaardige, belangen: aan de ene kant het belang van Novo dat de door haar gestelde (privacy)belangen niet in een televisie-uitzending worden geschonden, aan de andere kant het belang van NOS c.s. dat zij zich in het openbaar kritisch en waarschuwend mag uitlaten over het handelen van personen om eventuele misstanden in dat verband aan de kaak te kunnen stellen. Het antwoord op de vraag welk van de beide rechten in het onderhavige geval zwaarder weegt, moet worden gevonden door een afweging van alle ter zake dienende omstandigheden van het geval.

4.15. Het belang van de desbetreffende medewerkers van Novo om niet op televisie met de camerabeelden te worden geconfronteerd is hier evenmin van doorslaggevend belang. Gegeven is nu eenmaal dat het NOS c.s. vrij staat om de voorziene uitzending te maken in de onder 4.7 omschreven zin, waartoe behoort de kennisgeving van het noodlottige voorval rond [mevrouw]en de omstandigheden waaronder dit plaatsvond. Het belang van de desbetreffende medewerkers is aldus, naar ook Novo zelf stelt, vooral erin gelegen dat zij niet worden herkend en vervolgens door derden (op onheuse wijze) op hun handelen aangesproken worden. Nu NOS c.s. heeft toegezegd dat de desbetreffende medewerkers onherkenbaar in beeld zullen worden gebracht en dat hun personalia ongenoemd zullen blijven (aan welke toezegging NOS c.s. mag worden gehouden), moet hun belang niet te (kunnen) worden herkend, geacht worden voldoende te zijn gediend. Dat, zoals Novo stelt, ook de genoemde maatregelen daartoe onvoldoende zijn omdat haar instelling waar het noodlottige voorval plaatsvond, in een kleine dorpsgemeenschap was gelegen en een beperkt aantal medewerkers had, leidt niet tot een ander oordeel. De voorzieningenrechter acht voorshands aannemelijk dat (zoals NOS c.s. heeft aangevoerd) de kenbaarheid van de identiteit van de desbetreffende medewerkers binnen die beperkte kring, door de voorgenomen wijze waarop zij in beeld worden gebracht niet wordt beïnvloed.

4.16. Tegenover het belang van NOS c.s. om de voorgenomen uitzending te maken, zoals hiervoor overwogen ten aanzien van het belang van het aan de orde zijnde onderwerp, de illustratie van dat onderwerp aan de hand van de camerabeelden, de voorgenomen wijze van presenteren van het noodlottige voorval rond [mevrouw](niet in strafrechtelijk verband maar in het verband van de kwaliteit van zorg) en de toegezegde inachtneming van de maatregelen die de identiteit van de desbetreffende medewerkers afschermen, zijn de door Novo gestelde belangen niet van zodanig gewicht dat de voormelde belangenafweging in haar voordeel behoort uit te vallen, mede in acht genomen de aan Novo geboden mogelijkheid in de uitzending haar visie naar voren te brengen. Dat betekent dat naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter geen sprake is van een terechte vordering van Novo, reden waarom het gevorderde dient te worden afgewezen.

Lees de uitspraak hier:
Rechtspraak.nl (link)
ECLI:NL:RBMNE:2013:3179 (pdf)

IEF 12941

Concept-overeenkomst spreekt niet over resultaatafhankelijke bijdrage van Eredivisie

Rechtbank Midden-Nederland 17 juli 2013, ECLI:NL:RBMNE:2013:3122 (Kobalt tegen Eredivisie Media & Marketing)
Als randvermelding. Mediarecht. Contractenrecht. Kobalt exploiteerde tot in 2011 een onderneming op het gebied van mediadiensten. Eredivisie vermarkt en exploiteert de collectieve mediarechten verbonden aan de Eredivisie voetbal. EMM heeft aan Kobalt opdracht gegeven tot het verrichten van reguliere mediadiensten, zoals genoemd in de concept-overeenkomst. Kobalt heeft deze opdracht aanvaard en uitgevoerd.

Uit de stellingen van partijen volgt dat het bedrag van de vergoeding voor deze reguliere mediadiensten afhankelijk is van de vraag of later tussen Kobalt en EMM een overeenkomst tot stand is gekomen met betrekking tot een resultaatafhankelijke investeringsbijdrage. EMM stelt dat in een gesprek een overeenkomst tot stand is gekomen waarbij een resultaatafhankelijke investeringsbijdrage van € 500.000,- zou worden betaald zonder dat overeenstemming nodig zou zijn over marketingacties waarmee door Kobalt resultaat bereikt zou kunnen worden. Dit zou zijn overeengekomen en zijn vastgelegd in een concept-overeenkomst. De betreffende concept-overeenkomst wijst op het tegendeel, zodat de conventionele vordering van Kobalt wordt afgewezen. De reconventionele vordering van Eredivisie Media & Marketing wordt toegewezen.

4.4 (...) Er was overeenstemming die los stond van de definitieve lijst met potentiële co-marketingpartners. De verschuldigdheid van de € 500.000,- investeringsbijdrage stond vast, aldus[gedaagde].
[eiseres] stelt dat de koppeling tussen de resultaatafhankelijke investeringsbijdrage en het realiseren van meerwaarde door het doen van marketingacties en de honorering daarvan, door [bedrijf 1] nimmer is losgelaten. Zij stelt dat in en na het gesprek van 27 november 2009 nog steeds niet duidelijk was welke marketingacties [bedrijf 1] kon doen. In de loop van de twee jaren dat [bedrijf 1] met[gedaagde] hierover na de pitch in gesprek was bleek dat[gedaagde] het werken met ledendatabestanden uitsloot evenals online media, waarvoor[gedaagde] eigen mensen had aangetrokken. Er zijn geen afspraken gemaakt over marketingacties, aldus[eiseres].
De rechtbank overweegt als volgt. Hoewel partijen in de processtukken tegengestelde standpunten hierover hebben ingenomen, hebben zij ter comparitie verklaard dat er geen marketingacties hebben plaatsgevonden. De rechtbank zal hiervan uitgaan. Over welke concrete marketingacties [bedrijf 1] kon ondernemen bestond ook na 27 november 2009 geen overeenstemming.[gedaagde] stelt dat zij met [bedrijf 1] is overeengekomen dat de investeringsbijdrage was losgekoppeld van de marketingacties, zodat die overeenstemming – kennelijk – ook niet noodzakelijk was. Echter, de concept-overeenkomst die[gedaagde] op 7 januari 2010 aan [bedrijf 1] per e-mail heeft toegezonden, waarvan[gedaagde] stelt dat deze de overeenkomst die op 29 november 2010 tot stand zou zijn gekomen weergeeft, bevat de tekst als hierboven, sub 2.5. bij artikel 9, is vermeld. Deze luidt:
“De uitwerking van de verplichtingen van [bedrijf 1] terzake, wijze van vaststellen van de aantoonbare bijdragen en de te entameren acties door [bedrijf 1] met derde partijen, wordt verder uiteengezet in Bijlage 2 bij deze Overeenkomst, welke bijlage uitdrukkelijk door Partijen tijdig en vooraf – na goed overleg terzake – ondertekend dient te worden voor akkoord.”
Bijlage 2 bij deze overeenkomst bevat een overzicht waarop is vermeld ”voorbeeld 500000 abonnees op 1-7-2010”en de woorden “finale berekening” gevolgd door een berekening voor door [bedrijf 1] aangebrachte abonnees, maar bevat geen uitwerking van de verplichtingen van [bedrijf 1] en de door [bedrijf 1] te entameren acties met derde partijen (marketingdiensten).
De stelling van[gedaagde] dat [bedrijf 1] de koppeling tussen de investeringsbijdrage en de door haar te verrichten marketingacties zou hebben losgelaten is derhalve in strijd met de door[gedaagde] op 7 januari 2010 aan [bedrijf 1] gezonden concept overeenkomst, nu uit die concept overeenkomst blijkt dat de koppeling nog steeds bestond en partijen aan de invulling van de marketingdiensten nog geen concrete invulling (en uitvoering) hadden gegeven. Daaruit volgt dat er geen (perfecte) overeenkomst tot stand is gekomen. Of er over de honorering van de marketingdiensten wel overeenstemming was bereikt kan derhalve in het midden blijven.
Dat er na toezending van de concept overeenkomst door[gedaagde] aan [bedrijf 1] op 7 januari 2010 een factuur door [bedrijf 1] is gezonden voor de reguliere mediadiensten, welke in overeenstemming was met de tarieven genoemd in de concept overeenkomst doet hieraan niet af omdat voor deze diensten reeds eerder opdracht was gegeven en[gedaagde] daarvoor een vergoeding verschuldigd was, ook al zouden partijen geen overeenkomst met betrekking tot de resultaatafhankelijke investeringsbijdrage sluiten. Dat het overleg van partijen vooral betrekking heeft gehad op de honorering van de marketingdiensten brengt niet met zich dat er geen overeenstemming meer nodig was met betrekking tot de uit te voeren marketingacties. De concept overeenkomst van 7 januari 2010 is helder. Om deze reden zal de vordering van[gedaagde] in reconventie worden afgewezen.

4.5. Nu geen overeenkomst tussen partijen tot stand is gekomen betrekking hebbend op de marketingdiensten, zal de vordering van[eiseres] in conventie groot € 207.575,76 worden toegewezen.
Lees de uitspraak:
Rechtspraak.nl (link)ECLI:NL:RBMNE:2013:3122 (pdf)
IEF 12936

Den Blijker heeft geheimhoudingsplicht geschonden

Rechtbank Rotterdam 8 mei 2013, ECLI:NL:RBROT:2013:5861 (Crouwel tegen Den Blijker)
Als randvermelding. Mediarecht. Contractrecht. Geheimhouding. Crouwel en Den Blijker zijn in het verleden zakenpartners geweest. Na een zakelijk conflict hebbben partijen een geheimhoudingsovereenkomst gesloten. In het televisieprogramma ’24 uur met …’ heeft den Blijker uitlatingen (r.o. 2.3) gedaan over de zakelijke relatie met Crouwel. De rechter oordeelt dat den Blijker de clausule heeft overtreden en in beginsel een boete verschuldigd is. De hoogte van de boete wordt verminderd. De vordering strekkend tot additionele schadevergoeding wordt niet toegewezen. In reconventie vordert Den Blijker betaling van de boete (verrekening) omdat Crouwel ook uitlatingen in strijd met de clausule heeft gedaan. De rechter oordeelt - omdat Crouwel dit ontkent - dat bewijslevering dient te volgen.

4.4.2 Dat de uitlatingen van [gedaagde] in het programma betrekking hebben op [eiser] is duidelijk. Voorts is, uit de context, evenzeer duidelijk dat die uitlatingen gedaan zijn in verband met de beëindiging van de samenwerking. Zelfs in aanmerking nemend dat de clausule zo moet worden geïnterpreteerd dat niet elke uitlating over de persoon verboden is vallen deze uitlatingen naar het oordeel van de rechtbank zonder twijfel onder het bereik van de clausule. Het betreft hier in een tv-programma gedane uitlatingen, die voor een ruim publiek kenbaar zijn (geweest) en die zijn gedaan in het kader van een gesprek met een presentator waarin onder meer gerefereerd is aan de beëindiging van de samenwerking tussen [gedaagde] en [eiser]. Dat de achternaam van [eiser] slechts één keer wordt genoemd doet daaraan niet af. Voor de kijker is duidelijk dat [gedaagde] met “[eiser]” [eiser] bedoelt. In beginsel is dan ook de boete verschuldigd.

4.4.4 Hoewel het uitgangspunt dan ook moet zijn dat de gehele boete verschuldigd is ziet de rechtbank aanleiding om deze te matigen. Daarbij zijn de volgende aspecten in aanmerking genomen.
Het betreft zeer algemene mededelingen, die weliswaar refereren aan meningsverschillen, maar die op zichzelf niet zonder meer negatief van inhoud zijn. Uit de opname blijkt dat de presentator uitdrukkelijk vraagt naar het einde van de samenwerking en in het vervolg zowel op de zakelijke kant als op de persoonlijke verhouding in gaat. Hij introduceert ook het woord “belazerd”. [gedaagde] heeft de clausule geschonden door inhoudelijk antwoord te geven in plaats van te volstaan met de mededeling dat hij daarover niets mag/kan/zal zeggen, maar zoals [gedaagde] terecht heeft benadrukt zijn de uitlatingen wel genuanceerd; [gedaagde] heeft in redelijkheid niet de indruk gewekt of kunnen wekken dat sprake is van louter laakbaar handelen aan de zijde van [eiser] dat heeft geleid tot het uiteen gaan. [gedaagde] heeft tot uiting gebracht dat beide partijen elkaar verwijten hebben gemaakt. Vragen over de financiën heeft [gedaagde] niet beantwoord, behalve de algemene opmerking dat hij opnieuw moest beginnen. Mede in aanmerking genomen dat de uitlatingen geruime tijd na het maken van de afspraken zijn gedaan, dat het hier twee natuurlijke personen betreft en dat aan de extreme hoogte van de boete kennelijk destijds geen aandacht is besteed acht de rechtbank een matiging tot € 50.000,= voorshands op haar plaats. Het bedrag van € 500.000,= is in redelijkheid buiten alle proportie als de aard, inhoud en timing van de uitspraken (geruime tijd na het uiteengaan van partijen) worden meegewogen.

4.7 Voor wat betreft de uitlatingen die worden toegeschreven aan [eiser] is de rechtbank van oordeel dat, nu [eiser] deze ontkent, bewijslevering dient te volgen. De bewijslast daarvan rust bij [gedaagde]. De rechtbank zal hem dan ook toelaten tot bewijs van zijn stellingen; de enkele herhaling van één van de briefschrijvers dat de uitlatingen werkelijk zijn gedaan is onvoldoende om het bewijs voorshands geleverd te achten.

Lees de uitspraak hier:
Rechtspraak.nl (link)
ECLI:NL:RBROT:2013:5861 (pdf)

Op andere blogs:
Parool (Boete voor Herman den Blijker wegens loslippigheid)