DOSSIERS
Alle dossiers

Rechtspraak  

IEF 12924

Gebruik korte flitsen voor jubileum "de 25 meest" leidt tot contractuele boete

Rechtbank Amsterdam 24 april 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:4697 (eiser tegen SBS Broadcasting B.V.)
Mediarecht. Contractenrecht. Schikkingsovereenkomst omvat ook korte flitsen van de uitzending. Boete gebruik van voor jubileum "de 25 meest schokkende verborgen cameraonthullingen".

In 2002 heeft SBS een programma van [A] uitgezonden, met daarin verborgencamerabeelden van eiser en familieleden. In 2007 zijn die beelden door SBS opnieuw uitgezonden in het programma "De 25 meest schokkende verborgen cameraonthullingen". Naar aanleiding van die uitzending heeft de advocaat van eisers contact gezocht met SBS. SBS heeft per email aan de advocaat van eisers bericht dat zij het desbetreffende item niet meer zou uitzenden, tenzij er zich terzake nieuwe feiten/ontwikkelingen zouden voordoen.

Op 11 juni 2008 heeft SBS een aflevering van het programma "De 25 meest schokkende verborgen cameraonthullingen" uitgezonden, met de betreffende beelden van betrokkenen. Naar aanleiding van die uitzending hebben eiser en zijn familie SBS in kort geding gedagvaard. Bij gelegenheid van de behandeling van het kort geding is tussen partijen een schikking overeengekomen, die – kort gezegd – inhoudt dat SBS op straffe van verbeurte van een boete van € 15.000,- per overtreding de betreffende beelden niet meer zal uitzenden, behoudens indien zich ter zake van deze kwestie nieuwe feiten/ontwikkelingen voordoen, waardoor die beelden actualiteitswaarde kunnen krijgen.

Op 16 en 17 december 2010 heeft SBS een viertal zogenaamde promo's en een bumper uitgezonden ter aankondiging van de jubileum uitzending van [A]. In die uitzendingen komen telkens korte fragmenten van de betreffende verbogencamerabeelden voor. Daarmee heeft SBS 5 maal de boete van € 15.000,-- derhalve in totaal € 75.000,00 verbeurd. In het licht van de voorafgaande feiten, waarbij SBS ook een eerdere toezegging geen beelden uit te zenden niet is nagekomen, ziet de rechtbank geen gronden de boete te matigen.

4.1. [eiser] stelt ter onderbouwing van zijn vordering dat SBS, door de uitzending van de vier promo’s en de bumper in totaal vijfmaal het verbod uit de schikkingovereenkomst heeft overtreden, zodat zij vijfmaal de boete van € 15.000,00 heeft verbeurd. Daarvan heeft SBS inmiddels eenmaal op de voet van het kort gedingvonnis van 18 maart 2011 een bedrag van € 15.000,00 voldaan, zodat zij nog € 60.000,00 verschuldigd is.

4.5. Dat de overeenkomst niet alleen ziet op de heruitzending van de gehele uitzending volgt uit de omstandigheid dat het kort geding dat aanleiding was tot de schikking zijn oorsprong niet vond in een herhaling van de uitzending, maar in het vertonen van de verborgen camerabeelden van de familie [eiser en naam 1,2,3] in het kader van het programma“De 25 meest schokkende verborgen cameraonthullingen”.
Aannemelijk is dat partijen bij het tot stand komen van de overeenkomst zich van de mogelijkheid van de vertoning van korte flitsen in bumpers en promo’s niet volledig bewust zijn geweest. De vraag die dan beantwoord moet worden is of partijen indien zij zich daarvan wel bewust waren geweest ter zake een afwijkend beding zouden hebben opgenomen. SBS heeft niets gesteld dat aannemelijk zou kunnen maken dat zij in dat geval een voorbehoud voor korte flitsen zou hebben gemaakt c.q. dat de familie [eiser en naam 1,2,3] met een dergelijk voorbehoud zou hebben ingestemd.
Uit de stellingen van SBS, zoals daarvan blijkt uit de pleitnota voor het kort geding, komt eerder naar voren dat SBS de overtuiging had dat er geen inbreuken meer mogelijk waren en dat zij daarom bereid was een hoge boete te accepteren. Haar advocaat heeft immers gesteld op pagina 2 van de pleitnota:

“[..] Door deze maatregelen is de kans dat er nog een keer beelden in strijd met de gemaakte afspraak worden uitgezonderd tot nul gereduceerd[..]”
In die omstandigheden ziet de rechtbank aanleiding de overeenkomst aldus uit te leggen dat als inbreuk op de overeenkomst ook wordt aangemerkt het uitzenden van korte flitsen met beelden waarop de in de overeenkomst genoemde personen voorkomen.

4.9. [eiser] heeft daartegenover gesteld dat de betreffende boete niet moet worden aangemerkt als een forfaitaire schadevergoeding, maar als een aansporing tot nakoming, zodat de omstandigheid dat de schade eventueel (veel) minder zou bedragen dan de toe te wijzen boete geen gewicht in de schaal kan stellen. Daarnaast is volgens [eiser] voor matiging geen plaats, nu SBS in deze zaak al een en andermaal gedane toezeggingen niet is nagekomen.

4.10. De rechter dient zijn bevoegdheid tot matiging terughoudend te gebruiken. Dat geldt in het bijzonder waar het boetebeding, zoals in het onderhavige geval, evident veel meer ten doel heeft tot nakoming aan te sporen dan de feitelijke schade te vergoeden. Daarbij komt dat SBS eerder toezeggingen op dit punt niet is nagekomen, waardoor [eiser] genoopt was een kort geding aan te spannen.
Naar het oordeel van de rechtbank is er onder die omstandigheden geen sprake van een situatie waarin de billijkheid klaarblijkelijk eist dat de boete wordt gematigd.

4.11. SBS heeft nog aangevoerd dat inroeping van het volledige boetebedrag in strijd is met de redelijkheid en billijkheid.
Op de voet van artikel 6:248 BW zou ongematigde toepassing van de boeteclausule achterwege moeten blijven, indien die toepassing naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
Hiervoor in rechtsoverweging 4.9 heeft de rechtbank overwogen dat matiging van de boete op de voet van artikel 6:94 BW niet aan de orde is, omdat de billijkheid zodanige matiging niet klaarblijkelijk eist. Niet valt in te zien dat toepassing van een boetebeding waarvan de matiging door de billijkheid niet klaarblijkelijk wordt geëist, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou kunnen zijn.
4.12. Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat de vordering in hoofdsom zal worden toegewezen en SBS veroordeeld zal worden aan [eiser] te voldoen een bedrag van € 60.000,00, zijnde vijfmaal het bedrag van de verbeurde boete, verminderd met het bedrag van € 15.000,00 dat reeds was toegewezen en voldaan.
Lees de uitspraak:
Rechtspraak.nl (link)
ECLI:NL:RBAMS:2013:4697 (pdf)
IEF 12916

Deze vorderingen worden altijd door Engels recht beheerst

Hof 's-Hertogenbosch 23 juli 2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:3348 (Dahabshiil Transfer Services Limited tegen geïntimeerde en Stichting Associated Somali Journalists)
Zie eerder IEF 12109. Mediarecht. IPR en het toepasselijke materiële recht bij vorderingen tot rectificatie, verwijdering en verbod. Geïntimeerde is verantwoordelijk voor de plaatsing van verschillende publicaties waarin Dahabshiil onder meer wordt beschuldigd van banden met terrorisme, het aanzetten tot moord en het aanzetten tot het plegen van strafbare feiten. Geïntimeerde heeft geen gehoor gegeven aan diverse sommaties van Dahabshiil om beschuldigende publicaties van de websites te verwijderen.

Dahabshiil stelt in haar eer en goede naam te zijn/worden aangetast doordat [geïntimeerden] beledigende mededelingen hebben openbaar gemaakt, en vordert op grond hiervan rectificatie, verwijdering en een verbod tot herhaling van bedoelde mededelingen. De rechter oordeelt dat de vorderingen van Dahabshiil – zowel vóór als ná 1 januari 2012 – worden beheerst door het recht van het Verenigd Koninkrijk.

4.11.2. Artikel 4 lid 1 van de Verordening bepaalt dat het recht dat van toepassing is op een onrechtmatige daad het recht is van het land waar de schade zich voordoet, ongeacht in welk land de schade veroorzakende gebeurtenis zich heeft voorgedaan en ongeacht in welke landen de indirecte gevolgen van die gebeurtenis zich voordoen. De websites waarop de (gesteld) diffamerende mededelingen zijn geplaatst, zijn wereldwijd raadpleegbaar. De (directe) schade als bedoeld in voormeld artikel 4 lid 1 – in casu bestaande uit de schending van de eer en goede naam van Dahabshiil – kan zich derhalve in een (groot) aantal landen, waaronder Nederland, hebben voorgedaan. De vorderingen van Dahabshiil strekken tot vergoeding/beperking (rectificatie) en voorkoming (verwijdering en verbod tot herhaling) van haar schade in al die landen (4.2 sub ii tot en met vi). Wanneer [geïntimeerden] via de door hen beheerde websites gevolg geven aan de gevorderde ge- en verboden zal de schade in bedoelde landen worden vergoed, beperkt en/of voorkomen. De vorderingen zien derhalve de facto op de schade van Dahabshiil in alle landen waar haar eer en goede naam wordt geschonden. Naar het oordeel van het hof moet in ieder geval bij vorderingen als de onderhavige de zinsnede ‘het recht van het land waar de schade zich voordoet’ van artikel 4 lid 1 van de Verordening op dezelfde wijze worden uitgelegd als de zinsnede ‘de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen’ van artikel 5 aanhef en sub 3 van de EEX-Verordening. Dit heeft tot gevolg dat in casu het recht dient te worden toegepast van het land waar het centrum van de belangen van Dahabshiil ligt (HvJ 25 oktober 2011, C-509/09 en C-161/10, NJ 2012/224). Dahabshiil is gevestigd in het Verenigd Koninkrijk, terwijl door toezichthoudende instanties aldaar wordt toegezien op haar activiteiten. Derhalve ligt het centrum van de belangen van Dahabshiil in het Verenigd Koninkrijk. Dit heeft tot gevolg dat het recht van het Verenigd Koninkrijk van toepassing is op het (gestelde) onrechtmatig handelen ná 1 januari 2012.

4.13. Uit het voorgaande volgt dat de vorderingen van Dahabshiil – zowel vóór als ná 1 januari 2012 – worden beheerst door het recht van het Verenigd Koninkrijk. Nu partijen hun stellingen niet op dit rechtsstelsel hebben toegespitst, worden zij in de gelegenheid gesteld dit alsnog bij akte te doen.

5 De uitspraak

Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van 3 september 2013 voor akte aan de zijde van Dahabshiil met de hiervoor in 4.13 weergeven doeleinden, waarna [geïntimeerden] in de gelegenheid zullen worden gesteld hierop bij antwoordakte te reageren;

Lees de uitspraak:
Rechtspraak.nl (link)
ECLI:NL:GHSHE:2013:3348 (pdf)

IEF 12901

Zijn media gebonden aan de Mediacode?

Raad voor de Journalistiek, Fotomoment Koninklijk Huis – zijn media gebonden aan de Mediacode?, www.rvdj.nl
Uit't persbericht: Geen enkele journalist of journalistieke uiting is gebonden aan de Mediacode van de Rijksvoorlichtingsdienst. De code is eenzijdig door de RVD vastgesteld en is geen afspraak tussen twee partijen.

De code is erop gericht leden van het Koninklijk Huis in hun privéleven te beschermen en te voorkomen dat ‘papparazi’ jacht op hen maken. In de code is specifiek aandacht voor kinderen, de prinsesjes die relatief ongestoord naar school moeten kunnen gaan en relatief ongestoord moeten kunnen opgroeien. De code is geïnspireerd door een vergelijkbare code die in het Verenigd Koninkrijk wordt/werd gehanteerd, om William en Harry een relatief rustige jeugd te bieden. Hij was in zekere zin een reactie op de ‘jacht op Diana’.

Lees verder

IEF 12900

Foutief uit het oogpunt van objectieve berichtgeving

Rechtbank van Eerste Aanleg Mechelen 15 januari 2013, A.R. 12/694/A (Schoeters tegen De Smet)
Uitspraak en samenvatting ingezonden door Willem De Vos en Thomas De Graeve, Sirius Legal.
Bij vonnis van 15 januari 2013 veroordeelde de Rechtbank van Eerste Aanleg te Mechelen Yves Desmet,  hoofdredacteur van de krant De Morgen, tot betaling van een morele schadevergoeding van 1 euro aan de echtgenote van de Antwerpse procureur-generaal Yves Liégeois voor een opiniestuk (De vele facetten van een diamantoorlog) dat hij schreef over de rol van Liégeois bij het gerechtelijk onderzoek naar diamantfraude.

De Antwerpse procureur-generaal Yves Liégeois stond begin 2012 dagen in het oog van de storm door de zogeheten diamantoorlog, waarbij Liégeois publiekelijk ruzie maakte met zijn ondergeschikte, substituut-procureur des Konings Peter Van Calster van het Antwerps parket. Liégeois wilde namelijk een schikking treffen met de diamantsector door hun proces te laten afkopen terwijl Van Calster verlangde dat de rechtbank zou oordelen over een boete en/of straf. Desmet schaarde zich achter het standpunt van Van Calster in een opiniestuk in De Morgen en herhaalde zijn kritiek op Liégeois in een tv-interview op de regionale Antwerpse tv-zender ATV. 

Hierop dagvaardde de echtgenote van procureur-generaal Liégeois Desmet voor de Rechtbank van Eerste Aanleg te Mechelen tot betaling van een schadevergoeding van 19.000 euro voor de schade die zij zou geleden hebben ten gevolge van de kritiek die Desmet had geuit aan het adres van Liégeois in zijn opiniestuk en mediaoptreden. De echtgenote van Liégeois argumenteert dat de indruk wordt gewekt van corruptie en partijdigheid in hoofde van procureur-generaal Liégois, waardoor diens goede naam en dus ook die van zijn echtgenote wordt besmeurd. Desmet werpt de ongegrondheid van de vordering op vermits hij met zijn opiniestuk zich juist kritisch wou uitlaten over de aanpak van Liégeois in het gerechtelijk onderzoek. Ondergeschikt riep hij de onverenigbaarheid in met de vrijheid van meningsuiting gewaarborgd door artikel 10 lid 2 EVRM.

De rechtbank oordeelt dat Desmet een fout beging in de zin van artikel 1382 Burgerlijk Wetboek bij het vormen van zijn opinie en stelde dat er sprake was van suggestieve, niet gefundeerde meningen die de procureur-generaal in diskrediet konden brengen bij het publiek. Bepaalde bewoordingen in het opiniestuk waren namelijk van die aard zijn om bij het publiek de indruk te wekken van corruptie of partijdigheid in hoofde van de procureur-generaal. Dit kon hem en zijn familie, waaronder zijn echtgenote, schade toebrengen en blootstellen aan de openbare verachting. Verder stelt de rechtbank  dat haar beslissing de wijze waarop Desmet gebruik maakt van zijn vrijheid van meningsuiting veroordeeld, maar verder de vrijheid van meningsuiting zelf onberoerd laat. Desmet wordt bijgevolg veroordeeld tot betaling van een symbolische schadevergoeding van één euro.

Desmet heeft hoger beroep aangetekend tegen het vonnis en de zaak werd reeds ingeleid voor het Hof van Beroep te Antwerpen begin mei 2013. Interessant detail: Liègeois oefent zijn ambt van procureur-generaal uit bij het Parket-Generaal te Antwerpen. Vermits het Parket-Generaal advies moeten uitbrengen lijkt het dan ook aangewezen dat een ander Hof van Beroep de zaak behandeld.

Relevante rechtsoverwegingen: 3.12 t/m 3.15

Willem De Vos en Thomas De Graeve

IEF 12885

Waarom FIFA en EURO in lijst evenementen van aanzienlijk belang zijn opgenomen

HvJ EU 18 juli 2013, zaak C-201/11P (UEFA tegen Commissie); zaken C-204/11P C-205/11P  (FIFA tegen Commissie)
Mediarecht. Televisieomroep. Zie eerder Conclusie A-G: Unierecht biedt voor sportwedstrijden geen IE-bescherming, IEF 12126. Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht EU (T-55/08, T-385/07 en T-68/08), houdende verwerping van het beroep tot nietigverklaring van besluit 2007/730/EG van de Commissie van 16 oktober 2007, waarbij maatregelen die het Verenigd Koninkrijk heeft genomen op grond van artikel 3 bis, lid 1, van de televisieomroeprichtlijn 89/552/EEG verenigbaar met het gemeenschapsrecht zijn verklaard. Dat lidstaten geen specifieke motivering voor opneming van FIFA World CupTM in de lijst van evenementen van aanzienlijk belang hoeven te geven en de bewijslast om te keren, daarmee is het Unierecht geschonden. Het Hof wijst de beroepen af.

Uit het persbericht: The Court of Justice dismisses the appeal brought by FIFA and UEFA against the judgments of the General Court on television broadcasts of the World Cup and the EURO. Although those judgments are vitiated by errors of law, those errors did not have any impact in the present cases.

In that context, the Court points out that it is for the Member States alone to determine the events which are of major importance and that the Commission’s role in that respect is limited to determining whether the Member States have complied with European Union law in exercising their discretion. Thus, if an event has validly been designated by a Member State as being of major importance, the Commission is to carry out only a limited review of that designation and is required, in particular, to examine only the effects thereof on the freedoms and rights recognised under European Union law which exceed those which are intrinsically linked to such a designation.

Next, the Court notes that not all the matches in the final stage of the World Cup and the EURO are of equal importance for the general public, which tends to attach particular importance to decisive matches between the best teams – such as the final and semi-finals – and those involving the national team. Consequently, those tournaments must be regarded as events which are, in principle, divisible into different matches or stages, not all of which are necessarily capable of being characterised as an event of major importance.

In that regard, the Court also states that, contrary to the grounds given in the judgments under appeal, the Member States are required to communicate to the Commission the reasons justifying why they consider that the final stage of the World Cup or the EURO constitutes,
in its entirety, a single event of major importance for society in the States concerned.

However, those errors did not have any impact in the present cases. The General Court found, on the basis of the information provided by FIFA and UEFA and in the light of the actual perception of the public in the United Kingdom and Belgium, that all the matches in the final stages of those
two tournaments actually attracted sufficient attention from the public to form part of an event of major importance.

Gronden van UEFA:

Rekwirante vordert vernietiging van het bestreden arrest op de volgende gronden:
(a) het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de toepassing van richtlijn 89/5521, wat betreft zowel het vereiste van duidelijkheid en transparantie als de kwalificatie van de EURO als evenement van aanzienlijk belang voor de samenleving.
(b) het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de toepassing van de verdragsbepalingen inzake mededinging.
(c) het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de toepassing van de verdragsbepalingen inzake het vrij verrichten van diensten en evenredigheid.
(d) het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de toepassing van het eigendomsrecht van de UEFA.
(e) het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat het litigieuze besluit toereikend was gemotiveerd wat betreft (i) de kwalificatie van de EURO als evenement van aanzienlijk belang voor de samenleving, (ii) de mededinging, (iii) het vrij verrichten van diensten, en (iv) het eigendomsrecht.

De meest-omvattende middelen van FIFA (C-205/11P):

1. Onjuiste rechtsopvatting, schending van artikel 36 van het Statuut van het Hof van Justitie, schending van artikel 3 bis, lid 2, van richtlijn 89/552/EEG1, zoals gewijzigd bij richtlijn 97/36/EG2, en van het Unierecht, en onjuiste toepassing van artikel 296 VWEU (overschrijding van de grenzen van de rechterlijke toetsing, tegenstrijdige motivering, niet in het bestreden besluit gegeven motivering van de kwalificatie van de FIFA World CupTM waaraan onjuiste juridische conclusies zijn verbonden, en omkering van de bewijslast)
Het Gerecht heeft volgens rekwirante het Unierecht geschonden door ter ondersteuning van de vaststelling dat de Commissie de FIFA World CupTM terecht heeft aangemerkt als een evenement dat "een geheel vormt" voor de toepassing van richtlijn 89/552, zoals gewijzigd bij richtlijn 97/36, gebruik te maken van een niet in het besluit van de Commissie3 gegeven motivering, door een onsamenhangende en tegenstrijdige motivering te geven, door te oordelen dat de lidstaten geen specifieke motivering voor de opneming van de gehele FIFA World CupTM in hun lijst van evenementen van aanzienlijk belang hoeven te geven en door de bewijslast om te keren.
2. Onjuiste rechtsopvatting, schending van artikel 3 bis, lid 1, van richtlijn 89/552, zoals gewijzigd bij richtlijn 97/36, schending van artikel 36 van het Statuut van het Hof van Justitie en onjuiste toepassing van artikel 296 VWEU (de vaststelling dat de Commissie terecht van mening was dat de lijst van Britse maatregelen "duidelijk en transparant" was opgesteld)
Het Gerecht heeft volgens rekwirante het Unierecht geschonden door te oordelen dat de Commissie op goede gronden heeft vastgesteld dat de Britse evenementenlijst in overeenstemming met richtlijn 89/552, zoals gewijzigd bij richtlijn 97/36 "op duidelijke en transparante wijze" was opgesteld, en dit afgezien van het feit dat tot opneming van de gehele FIFA World CupTM in die lijst was besloten ondanks de andersluidende unanieme adviezen en aan de Commissie daarvoor met name een motivering werd gegeven die ten tijde van de opstelling van die lijst niet voorhanden was.
3. Onjuiste rechtsopvatting, schending van artikel 3 bis, lid 1, van richtlijn 89/552, zoals gewijzigd bij richtlijn 97/36, onjuiste toepassing van artikel 296 VWEU en schending van artikel 36 van het Statuut van het Hof van Justitie (onjuiste kwalificatie van de FIFA World CupTM, overschrijding van de grenzen van de rechterlijke toetsing, niet in het bestreden besluit vermelde overwegingen, verkeerde beoordeling van de feiten betreffende de "gewone wedstrijden" waaraan onjuiste juridische conclusies zijn verbonden, vaststelling dat de in het bestreden besluit gegeven motivering toereikend is en verzuim om in te gaan op aangevoerde argumenten)
Het Gerecht heeft volgens rekwirante het Unierecht geschonden door te oordelen dat de Commissie op goede gronden heeft vastgesteld en toereikend heeft gemotiveerd dat de gehele FIFA World CupTM een evenement van aanzienlijk belang voor de Britse samenleving in de zin van richtlijn 89/552, zoals gewijzigd bij richtlijn 97/36, is. In het bijzonder heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en aan de feiten onjuiste juridische conclusies verbonden door de niet-onderbouwde vaststelling van de Commissie te bevestigen dat de gehele FIFA World CupTM "een bijzondere algemene weerklank binnen het Verenigd Koninkrijk" heeft, traditioneel op de kosteloze televisie wordt uitgezonden en hoge kijkcijfers haalt.
4. Onjuiste rechtsopvatting, schending van het Unierecht, schending van artikel 3 bis, leden 1 en 2, van richtlijn 89/552, zoals gewijzigd bij richtlijn 97/36, onjuiste toepassing van artikel 296 VWEU en schending van artikel 36 van het Statuut van het Hof van Justitie (miskenning van de omvang van de rechterlijke toetsing, vaststelling dat de Commissie terecht van mening was en toereikend heeft gemotiveerd dat de aangemelde Britse maatregelen verenigbaar zijn met het Unierecht en dat de daaruit voortvloeiende beperkingen evenredig zijn, en miskenning van de omvang van het recht op informatie en van het publieke belang van ruime toegang tot op televisie uitgezonden evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving)
Dit middel bevat drie onderdelen.
Eerste onderdeel: rekwirante stelt dat het Gerecht het Unierecht heeft geschonden door te oordelen dat de Commissie op goede gronden heeft vastgesteld dat de aangemelde Britse maatregelen verenigbaar zijn met het Unierecht, ofschoon in het bestreden besluit niet is ingegaan op de beperkingen van de vrijheid van vestiging. Het Gerecht heeft het Unierecht tevens geschonden door te oordelen dat de beperkingen van de vrijheid van vestiging evenredig zijn en dat de Commissie op goede gronden heeft vastgesteld en toereikend heeft gemotiveerd dat de beperkingen van het vrij verrichten van diensten evenredig zijn.
Tweede onderdeel: rekwirante betoogt dat het Gerecht het Unierecht heeft geschonden door te oordelen dat de Commissie op goede gronden heeft vastgesteld dat de aangemelde Britse maatregelen verenigbaar zijn met het Unierecht, ofschoon in het bestreden besluit niet is ingegaan op de beperkingen van het eigendomsrecht van de FIFA. Het Gerecht heeft het Unierecht tevens geschonden door te oordelen dat de beperkingen van het eigendomsrecht van de FIFA evenredig zijn.
Derde onderdeel: rekwirante voert aan dat het Gerecht het Unierecht heeft geschonden door te oordelen dat de Commissie op goede gronden heeft vastgesteld en toereikend heeft gemotiveerd dat de aangemelde Britse maatregelen verenigbaar zijn met de Unierechtelijke mededingingsregels aangezien de beperkingen van het vrij verrichten van diensten gerechtvaardigd zijn. Het Gerecht heeft het Unierecht tevens geschonden door te oordelen dat de Commissie de relevante markt niet behoefde af te bakenen voor de beoordeling van mededingingsbeperkingen en dat die maatregelen niet tot verlening van bijzondere rechten in de zin van artikel 106, lid 1, VWEU hebben geleid.

IEF 12873

Uitzending Tros Radar over celstress niet onrechtmatig

Rechtbank Amsterdam 10 juli 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:4300 (Memon Bionic Instruments tegen Tros)
Uitspraak mede ingezonden door Remco Klöters, Van Kaam advocaten.
Mediarecht. Onrechtmatige publicatie. Gebrauchsmuster. Intrekking octrooiaanvraag. De uitzending van Tros Radar van 7 november 2011 over “celstress” is niet onrechtmatig. Tros mocht op basis van de mededelingen van de door haar geraadpleegde deskundigen en het uitgevoerde onderzoek in die uitzending tot de conclusie komen dat het (nog) niet mogelijk is gebleken de effecten van elektromagnetische straling op de gezondheid van mensen (“celstress”) te meten en dat de dure pro­duc­ten die Memon tegen “celstress” aanbiedt, Transformers of Memonizers, geen werking hebben.

Memon wijst ter ondersteuning van de werking op de inschrijving van het Duitse Gebrauchsmuster, daaraan hoeft Tros evenmin gewicht toe te kennen. Bij de inschrijving van een Gebrauchmuster hoeft de werking van het desbetreffende product immers niet (wetenschappelijk) onafhankelijk te zijn vastgesteld. Dat Memon ervoor heeft gekozen haar eerdere octrooiaanvraag in te trekken, omdat zij geheim wil houden hoe de (schadelijke) informatie feitelijk op het kwartszand wordt opgeslagen, komt voor haar rekening.

Tros legt een misstand bloot en zij is daarbij niet onzorgvuldig te werk gegaan. Begrijpelijk is dat Memon het gebruik van de termen “wonderstekkerdoos”, “tover­doos” en “bak met zand” als aanduiding voor haar product denigrerend heeft opgevat. Het staat een persorgaan echter in zekere mate vrij te overdrijven en/of te provoceren. De rechter behoort, in het belang van de persvrijheid, gepaste afstand te houden. Het gaat hier om het aan de kaak stellen van een misstand waarvoor voldoende feitelijke grondslag bestond. Gelet daarop had Tros de vrijheid - en kon zij het als haar maatschappelijke taak beschouwen - om het publiek te informeren.

2.2. Memon heeft voor haar producten aanvankelijk een Europees octrooi aangevraagd. Ten name van [B] is voor een van de Memon-producten onder nummer DE 203 16 897 U1 een zogenoemd Gebrauchsmuster ingeschreven dat op 4 maart 2004 door het Duitse Patent- und Merkenamt is ingeschreven en op 8 april 2004 is gepubliceerd.

Steun in de feiten: de Memon producten hebben geen werking
4.10. De rechtbank volgt Memon niet in haar betoog dat Tros onzorgvuldig heeft gehandeld. Het staat Tros vrij om eigen onderzoek te laten verrichten door deskundigen en Tros mag daarbij voorbij gaan aan onderzoeksresultaten die door Memon zelf ter beschikking zijn gesteld. Overigens geldt dat de door Memon in het geding gebrachte onderzoeksresultaten grotendeels zien op onderzoeken verricht na de uitzending van 7 november 2011, zodat reeds om die reden met de resultaten geen rekening gehouden kon worden. Ook gaat het niet om publicaties in wetenschappelijke tijdschriften, zoals ter comparitie door [C] is verklaard, zodat Tros daar geen gewicht aan behoefde toe te kennen, in achtgenomen dat het onderzoek betreft dat op verzoek van Memon zelf is uitgevoerd. Voor zover Memon ter ondersteuning van de werking van haar producten nog heeft gewezen op de inschrijving van het Gebrauchsmuster (zie hiervoor onder 2.2) hoefde Tros daaraan evenmin gewicht toe te kennen. Bij de inschrijving van een Gebrauchmuster hoeft de werking van het desbetreffende product immers niet (wetenschappelijk) onafhankelijk te zijn vastgesteld. De omstandigheid dat Memon naar zij stelt ervoor heeft gekozen haar eerdere octrooiaanvraag in te trekken, omdat zij geheim wil houden hoe de (schadelijke) informatie feitelijk op het kwartszand wordt opgeslagen, komt voor haar rekening. (...)

4.11. De rechtbank is van oordeel dat Tros, nu, zoals hiervoor overwogen, de deskundigheid van [K] vast staat, ervan uit mocht gaan dat diens conclusie gefundeerd was. Tros heeft haar uitlating dat de Memon producten geen werking hebben daarom op de conclusies van [K] mogen baseren en deze is niet onrechtmatig. Memon heeft tenslotte bewijs aangeboden van haar stelling dat haar producten wel werken, maar dat bewijsaanbod wordt gepasseerd. Ook als uit aanvullend onderzoek zou volgen dat de producten van Memon de door haar gestelde werking zouden hebben, maakt dat de uitzending van 7 november 2011 niet onrechtmatig.

De door Tros gehanteerde werkwijze
Verborgen camera en opnemen telefoongesprekken

4.12. Memon heeft gesteld dat onbegrijpelijk en disproportioneel is dat Tros gebruik heeft gemaakt van verborgen camera’s en heimelijk opgenomen telefoongesprekken. Gezien de openheid van Memon en de bereidwilligheid om openheid van zaken te geven is het grijpen naar deze middelen een inbreuk op de privacy van de betrokkenen die in geen verhouding staat met de belangen van de Tros, aldus Memon.

4.13. De rechtbank acht het gebruik maken van verborgen camera-apparatuur en het opnemen van telefoongesprekken buiten medeweten van [F] en [G] in dit geval niet onaanvaardbaar. Ten aanzien van de telefoongesprekken overweegt de rechtbank dat het gaat om zakelijke telefoongesprekken, namelijk ten behoeve van het maken van een afspraak voor het uitvoeren van een celstress-meting. Memon heeft niet concreet gesteld op welke onderdelen van deze zakelijke gesprekken sprake is van een schending van de privacy van de daarbij betrokken personen. Ten aanzien van de verborgen camera-opnamen heeft Tros uiteengezet dat alleen met een verborgen camera goed inzicht kan worden gegeven in de wijze waarop er getest wordt bij consumenten thuis en hoe de producten van Memon aan de man worden gebracht. Hierin heeft Tros naar het oordeel van de rechtbank aanleiding kunnen zien gebruik te maken van een verborgen camera. Niet is gebleken dat Tros haar doel op een andere wijze had kunnen verwezenlijken dan door het gebruik van de verborgen camera, zoals zij heeft gedaan. Het onherkenbaar maken van de betrokken personen, doordat hun gelaat gewiped is, acht de rechtbank evenmin onzorgvuldig. Tros heeft dit heeft gedaan in het belang van de privacy van de betrokken personen.

Hoor en wederhoor
4.14. Memon heeft gesteld dat Tros het beginsel van hoor en wederhoor niet op juiste wijze heeft toegepast. Wederhoor heeft alleen voor de vorm plaatsgevonden. Memon heeft in het interview niet adequaat kunnen reageren omdat Tros niet alle informatie waarover zij beschikte heeft verstrekt. Tros heeft bovendien de uitspraken van Memon over hoe men het effect van de Memonizer kan meten niet uitgezonden, aldus Memon.

4.15. Voorop staat dat een persorgaan in beginsel een (rechts)persoon die op nadelige wijze in het nieuws komt een weerwoord dient te bieden. Dit heeft Tros ook gedaan. De omstandigheid dat Memon bij die gelegenheid niet tot in alle details is geïnformeerd over het door Tros uitgevoerde onderzoek, kan er niet aan af doen dat Memon met kern van de door de Tros getrokken conclusies is geconfronteerd en in de gelegenheid is gesteld daarop te reageren. Van deze gelegenheid heeft Memon ook gebruik gemaakt. Anders dan Memon stelt, is daarbij wel aandacht geweest voor de stelling van Memon dat de werking van haar producten niet met een frequentiemeting kan worden aangetoond. Tros heeft immers de daartoe strekkende zin uit de e-mail van [C] (zie hiervoor onder 2.5) in de uitzending getoond. Ook heeft Tros aandacht besteed aan het standpunt van Memon hoe het effect van de Memon producten gemeten kan worden. Uitgezonden wordt immers dat [C] zegt dat Memon niet op frequentiesterktes werkt en niet op de straling, maar op de gevolgen van de straling en dat dit te meten is op de luchtkwaliteit en op mensen zelf. De conclusie luidt dan ook dat Tros niet in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor heeft gehandeld.

Presentatie uitlatingen
4.16. Begrijpelijk is dat Memon het gebruik van de termen “wonderstekkerdoos”, “toverdoos”, “bak met zand” en de opmerkingen “je kunt net zo goed een bakje zand uit de zandbak van je kinderen scheppen” en “flauwekul” en als denigrerend heeft opgevat. Daar staat echter tegenover dat het recht op de vrijheid van meningsuiting met zich brengt dat het een persorgaan in zekere mate vrij staat te overdrijven en/of te provoceren. De rechter behoort, in het belang van de persvrijheid, gepaste afstand te houden. Het gaat hier om het aan de kaak stellen van een misstand waarvoor voldoende feitelijke grondslag bestond. Gelet daarop had Tros de vrijheid - en kon zij het als haar maatschappelijke taak beschouwen - om het publiek te informeren. Het in de uitzending gebruiken van de genoemde termen en opmerkingen acht de rechtbank niet zodanig ernstig dat daarmee de grenzen van de maatschappelijke zorgvuldigheid zijn overschreden.
IEF 12867

Rectificatie, maar niet groter maken dan de regionale kwestie die zij is

Vzr. Rechtbank Oost-Brabant 11 juli 2013, ECLI:NL:RBOBR:2013:2856 (Stichting ADDICTIONCARE tegen Stichting Regionale Omroep Brabant)
Mediarecht. Als randvermelding. Omroep Brabant heeft onrechtmatig gehandeld jegens Stichting Addictioncare met de publicatie van onjuiste en door onvolledigheid misleidende gegevens van feitelijke aard. Stichting Addictioncare heeft er belang bij dat zo spoedig mogelijk aan dat onrechtmatige handelen een einde komt en dus wordt Omroep Brabant veroordeeld tot verwijdering van de onjuiste publicaties en openbaarmaking van rectificaties.

4.19. De voorzieningenrechter meent de zaak ook niet groter te moeten maken dan de regionale kwestie die zij is. De rechter in kort geding moet geen verdergaande voorzieningen treffen dan echt noodzakelijk. Er moeten heel goede redenen zijn om een bericht van een regionaal medium “nationwide” te laten rectificeren. Gesteld noch gebleken is een voldoende specifiek belang bij Stichting Addictioncare om in kort geding een voorziening strekkende tot verspreiding van een persbericht via het ANP te treffen. Omroep Brabant heeft hier terecht op gewezen. Het onder iv gevorderde zal worden afgewezen.
De voorzieningenrechter
5.1. beveelt Omroep Brabant om alle radio- en televisie-uitzendingen en alle publicaties over Addictioncare van 17 juni 2013 (inclusief latere wijzigingen) en in ieder geval de in dit vonnis onder 2.14 tot en met 2.17 aangeduide radio- en televisie-uitzendingen en publicaties op de website www.omroepbrabant.nl en alle websites van YouTube en alle andere media waarop Omroep Brabant de uitzendingen geplaatst heeft, binnen 24 uur na betekening van dit vonnis te verwijderen en deze vervolgens verwijderd te houden;

5.2.
beveelt Omroep Brabant om in de eerste 48 uur na betekening van dit vonnis in vier nieuwsuitzendingen c.q. journaals op radio en in vier nieuwsuitzendingen c.q. journaals op televisie, welke worden uitgezonden tussen 07.00 uur en 22.00 uur, steeds de volgende mededeling te doen, waarbij de tekst goed verstaanbaar en in normaal tempo uitgesproken moet worden, een en ander zonder enig commentaar:
“Op maandag 17 juni jl. hebben wij een uitzending besteed aan de Stichting Addictioncare te Veldhoven. Ook op onze website hebben wij hieraan in verschillende publicaties aandacht besteed. De voorzieningenrechter in de rechtbank Oost-Brabant heeft geoordeeld dat in onze uitzending ten onrechte gesuggereerd is dat sprake zou zijn van frauduleuze activiteiten en/of betalingsachterstanden bij Stichting Addictioncare. De informatie die wij hebben verstrekt is naar het oordeel van de voorzieningenrechter onjuist en onvolledig geweest.”
5.3.
beveelt Omroep Brabant om binnen 24 uur na betekening van dit vonnis een mededeling op de openingspagina van haar website www.omroepbrabant.nl op te nemen en gedurende tenminste 48 uur opgenomen te houden met de volgende tekst in een duidelijk en voldoende leesbaar lettertype, zonder enig commentaar en zonder dat in enigerlei zin aan doel en strekking van de rectificatie afbreuk wordt gedaan:
“BELANGRIJKE MEDEDELING OVER ADDICTIONCARE
Op maandag 17 juni jl. hebben wij een uitzending besteed aan de Stichting Addictioncare te Veldhoven. Ook op onze website hebben wij hieraan in verschillende publicaties aandacht besteed. De voorzieningenrechter in de rechtbank Oost-Brabant heeft geoordeeld dat in onze uitzending en publicaties ten onrechte gesuggereerd is dat sprake zou zijn van frauduleuze activiteiten en/of betalingsachterstanden bij Stichting Addictioncare. De informatie die wij hebben verstrekt is naar het oordeel van de voorzieningenrechter onjuist en onvolledig geweest. In het vonnis zijn wij verplicht om de publicaties van onze website te verwijderen.”,
welke tekst volledig leesbaar moet zijn wanneer de openingspagina van www.omroepbrabant.nl, alsmede op alle mobiele apps van deze website, in beeld verschijnt (zonder daartoe bijvoorbeeld te hoeven scrollen of zoeken), en welke openingspagina niet automatisch doorlinkt naar een volgende pagina (maar zonder actie van de bezoeker in beeld blijft);

IEF 12837

Engelse versie van het Nederland.fm-vonnis

Rechtbank 's-Gravenhage 19 december 2012, zaaknr. 407402 / HA ZA 11-2675 (Vereniging BUMA-Stichting Stemra tegen Souren) (EN)
Uitspraak ingezonden door Anja Kroezen, Buma Stemra.
Zie ook IEF 12159 en het dossier 'nederland.fm'. Het Nederland.fm-vonnis is inmiddels vertaald in het Engels. Lees hieronder de belangrijkste overwegingen uit het vonnis in het Engels.

4.5 The radio streams are presented to the users of Souren's websites as a result of Souren's intervention, making the musical works these include accessible to a public other than the public which Buma/Stemra intended when it granted the radio stations permission for the use of those musical works. This is because Souren's websites are different audio-visual products than the radio station's websites and they therefore have a different public. In addition to this, it has been established that Buma/Stemra was not targeting the users of Souren's websites when it granted the radio stations permission to communicate the musical works to the public. Buma/Stemra has explicitly submitted that the license which it grants radio stations does not entail permission for the use of the radio streams as part of third parties' websites. In this connection, Buma/Stemra for example referred to the information which it publishes on the use of radio broadcasts on internet (Buma/Stemra's exhibit 16), in which it distinguishes between the fees for radio stations and the fees for radio portals. Souren has insufficiently disputed the accuracy of that claim. When questioned on this subject during the hearing of the parties, Souren declared that he had no information on the licence agreements between Buma/Stemra and the radio stations.

4.14 The District Court is aware that the way in which Souren's modus operandi has been formulated could raise eyebrows, from a copyright perspective, on the interpretation of the term 'communication to the public' in the sense of article 3 of the Copyright Directive (Directive 2001/29/EC). When questioned on this subject during the hearing of the parties, Souren declared that he would therefore like the District Court to refer questions to the European Court of Justice for a preliminary ruling. The District Court will however not do so in this case and has also decided not to wait for the answers to the questions recently referred to that Court by a Swedish court of appeal (Svea Hovrätt) in a case which is in some respect comparable (Request for a preliminary ruling of 18 September 2012, C466/12, Svenson et al - Retriever Sverige). This is because, during the hearing of the parties, Buma/Stemra explicitly declared that it dit not wish the District Court to refer such questions, as it wanted a quick decision. That interest should have priority in this case.

IEF 12783

Bewijsopdracht en verzwaarde stelplicht bij onjuist citaat

Rechtbank Amsterdam 1 mei 2013, LJN CA3484, ECLI:NL:RBAMS:2013:9741 (taxichauffeur A tegen Het Parool)
Mediarecht. Onrechtmatige perspublicatie. Onjuist citaat? Verzwaarde stelplicht. Bewijsopdracht.

Op 6 juli 2012 heeft B in opdracht van Het Parool een aantal Amsterdamse taxichauffeurs geïnterviewd. Aanleiding daarvoor was een ongeval dat op 30 juni 2012 heeft plaatsgevonden. Bij dat ongeval is een 19-jarige vrouw, die van haar fiets op de rijbaan was gevallen, aangereden door een taxi en ernstig gewond geraakt. De taxi is vervolgens doorgereden, zonder zich om het slachtoffer te bekommeren.

Op zaterdag 7 juli 2012 is een artikel in Het Parool verschenen, onder de kop: “Taxichauffeurs doorrijden na ongeluk leidt op taxistandplaatsen tot grote verschillen van mening. Het schorem komt ’s avonds”, met daarin enkele onjuist geciteerde passages uit een interview met een taxichauffeur. De rechtbank ziet, gezien de moeilijke bewijspositie waarin de taxichauffeur zich bevindt - hij moet immers een negatief bewijs leveren - aanleiding om een verzwaarde stelplicht van Het Parool ten aanzien van haar verweer aan te nemen.

De rechtbank laat de taxichauffeur toe tot (nader) bewijs van zijn stelling dat hij de geciteerde woorden als weergegeven onder 2.6. en 4.1. of woorden van gelijke strekking niet heeft uitgesproken tijdens het interview.

4.4.  De rechtbank overweegt dat de stelplicht en bewijslast ten aanzien van de - kort gezegd - (on)juistheid van het citaat, conform de hoofdregel van artikel 150 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), op [A] rusten nu [A] immers aan de stelling dat hij onjuist is geciteerd het rechtsgevolg verbindt dat Het Parool onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld. De eisen van de redelijkheid en billijkheid brengen in dit geval geen andere verdeling van die bewijslast mee. Wel ziet de rechtbank, in de moeilijke bewijspositie waarin [A] zich aldus bevindt - hij moet immers een negatief bewijs leveren - aanleiding om een verzwaarde stelplicht van Het Parool ten aanzien van haar verweer aan te nemen.

4.5.  Ter beantwoording van de vraag of Het Parool aan die verzwaarde stelplicht heeft voldaan, stelt de rechtbank vast dat Het Parool gemotiveerd heeft betwist dat zij [A] onjuist zou hebben geciteerd. Ter onderbouwing van haar stellingen heeft Het Parool in het geding gebracht hetgeen hier voor in rechtsoverweging 4.3. is genoemd. [A] heeft daar nog tegen ingebracht dat het door Het Parool overgelegde notitieblok niet het notitieblok is geweest dat [B] bij het gesprek met hem heeft gebruikt. De rechtbank stelt ten aanzien daarvan vast dat de aantekeningen in het door Het Parool over¬gelegde notitieblok overeenkomen met de eerder door haar overgelegde kopie aantekeningen (als weergegeven onder 2.11.). Voor en na de notities omtrent [A] staan daarin aantekeningen met betrekking tot de door [B] in zijn verklaring (zie hiervoor onder 2.10.) genoemde anonieme chauffeur in een grijze Mercedes en [G]. Voorts constateert de rechtbank dat de aantekeningen met betrekking tot [A] op dezelfde wijze zijn gemaakt als de overige aantekeningen die zich in het notitieblok bevinden. De rechtbank volgt [A] in dit verband dan ook niet in zijn betoog dat de aantekeningen met betrekking tot [A] meer rust uitstralen of meer witregels bevatten. De rechtbank acht het daarmee aannemelijk dat het door Het Parool ter zitting overgelegde notitieblok het notitieblok is dat [B] tijdens het interview met [A] heeft gebruikt. [A] heeft dit nog weersproken met de stelling dat het door [B] gebruikte notitieblok een andere kleur en formaat zou hebben, maar de rechtbank acht deze enkele niet-onderbouwde stelling onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Nu in de aldus door [B] tijdens het interview gemaakte notities twee keer het woord ‘schop’ voorkomt en bij de tweede keer tevens de woorden ‘als ik schade heb en geen excuses’ zijn vermeld, hetgeen strookt met de verklaring van [B] en een onderbouwing vormt voor het standpunt dat [A] tijdens het interview de geciteerde woorden of woorden van gelijke strekking heeft uitgesproken, is de rechtbank van oordeel dat Het Parool aan de op haar rustende verzwaarde stelplicht heeft voldaan en voldoende gemotiveerd heeft weersproken dat zij [A] onjuist heeft geciteerd.

4.6.  Daarmee komt de rechtbank toe aan de vraag of [A] is geslaagd in het bewijs van zijn stelling dat hij de door Het Parool geciteerde woorden of woorden van gelijke strekking niet heeft uitgesproken. Op basis van de thans in het geding gebrachte stukken moet deze vraag ontkennend worden beantwoord. De door [A] overgelegde verklaring van [F] en de anonieme reacties bij AT5, die niet onder ede zijn afgelegd en waarvan de inhoud door Het Parool is betwist, zijn voor dat bewijs onvoldoende. Aangezien [A] een bewijsaanbod heeft gedaan en de rechtbank dit bewijsaanbod aldus verstaat dat dit ook het leveren van bewijs door het horen van getuigen omvat, zal [A] conform zijn aanbod worden toegelaten tot (nader) bewijs van zijn stelling dat hij de geciteerde woorden als weergegeven onder 2.6. en 4.1. - of woorden van gelijke strekking - niet heeft uitgesproken tijdens het interview met [B].

5.1.  laat [A] toe tot (nader) bewijs van zijn stelling dat hij de geciteerde woorden als weergegeven onder 2.6. en 4.1. of woorden van gelijke strekking niet heeft uitgesproken tijdens het interview met [B];

IEF 12781

Aanprijzen condooms door Maxima in strijd met goede smaak en fatsoen

Vz. RCC 28 mei 2013, dossiernr. 2013/00360 (Aanprijzen Condooms)
Als randvermelding.
Reclamerecht. Mediarecht. Subjectief karakter. Goede smaak en fatsoen. Eerder als Grens van het toelaatbare. Aanbeveling. Het betreft de radiocommercial waarin een vrouw met een stem die doet denken aan die van Koningin Maxima, zegt: “Ehh….nu Willem druk is met het koningschap, ja, nu moet ik mezelf gaan amuseren”. De uiting wordt afgesloten met de mededeling: “Naast condooms vind je ook de nieuwste speeltjes op condoomfabriek.nl. Ze zijn geweldig”.

De klacht - De uiting, waarin Koningin Maxima aan het woord lijkt te zijn, getuigt niet van enig respect. Het verweer - De uiting is humoristisch bedoeld en het is voor iedereen duidelijk dat het Koningshuis daar niet aan heeft meegewerkt.

Het oordeel van de voorzitter
De voorzitter vat klaagsters bezwaar aldus op dat de uiting in strijd is met de goede smaak en/of het fatsoen. Bij de beantwoording van de vraag of een uiting met (één van) deze criteria in strijd is, stelt de Reclame Code Commissie zich terughoudend op, gelet op het subjectieve karakter van deze criteria. In de onderhavige uiting is, naar het oordeel van de voorzitter, de grens van het toelaatbare overschreden. Door Koningin Maxima te “gebruiken” bij de aanprijzing van condooms en sex-spelletjes, op zodanige wijze dat een direct verband wordt gelegd tussen haar en de aangeprezen producten, is de uiting is strijd met de goede smaak als bedoeld in artikel 2 van de Nederlandse Reclame Code (NRC). Dat de uiting humoristisch is bedoeld, leidt niet tot een ander oordeel.

De beslissing van de voorzitter
Op grond van het hierboven overwogene acht de voorzitter de uiting in strijd met artikel 2 NRC en beveelt hij adverteerder aan niet meer op een dergelijke wijze reclame te maken.