DOSSIERS
Alle dossiers

Rechtspraak  

IEF 13418

Wraking vanwege weigering om opnames van zitting te maken afgewezen

Vzr. Rechtbank Gelderland 9 december 2013, ECLI:NL:RBGEL:2013:6293 (wraking weigering opnames)
Mediarecht. Vrijheid nieuwsgaring. Rechtspraak.nl: Verzoek tot wraking afgewezen. Dat de rechtspraak in Nederland onvoldoende transparant is en de rechters een imagoprobleem hebben, is enkel algemeen van aard en niet toegespitst op de gewraakte rechter. "Nu de rechter niet heeft toegestaan dat er opnames gemaakt mochten worden tijdens de zitting, riekt dit naar een gebrek aan de wil om transparant te zijn. Iedere rechter die verzoekers weigert opnames te maken van de zitting zal door hen dan ook gewraakt worden." Dat met de afwijzing om opnames te mogen maken van de zitting het recht op de vrijheid van nieuwsgaring niet is geborgd, is zonder een nadere toelichting van verzoekers hierop niet gebleken.

Ten aanzien van het beroep op artikel 6 lid 3 sub b EVRM overweegt de rechtbank dat dit ziet op een strafproces. Niet gesteld noch gebleken is dat sprake is van schending van het eerste lid van artikel 6 EVRM. Vanwege de verklaring van wrakende partij dat zij iedere rechter zullen wraken, vindt er toepassing van artikel 39 lid 4 Rv plaats (misbruikbepaling, volgend wrakingsverzoek wordt niet behandeld).

2.1. Voorts is het recht van verzoekers op de vrijheid van nieuwsgaring niet geborgd, door de afwijzing van het verzoek van de rechter om beeld- of geluidsopnames te mogen maken van de zitting. Verzoekers doen daarbij tevens een beroep op hetgeen is bepaald in artikel 6, lid 3 sub b van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (hierna: EVRM), waaruit volgt dat alle middelen mogen worden ingezet voor een eerlijk proces. Verzoekers wilden daarnaast beeld-/geluidsopnames van de zitting maken om een instructiefilm te kunnen maken voor andere burgers en tevens om na afloop van de zitting te kunnen controleren of de inhoud van het proces-verbaal van de zitting klopt. Nu de rechter niet heeft toegestaan dat er opnames gemaakt mochten worden tijdens de zitting, riekt dit naar een gebrek aan de wil om transparant te zijn. Iedere rechter die verzoekers weigert opnames te maken van de zitting zal door hen dan ook gewraakt worden.

3.3. Ten aanzien van de klacht van verzoekers dat met de afwijzing om opnames te mogen maken van de zitting hun recht op de vrijheid van nieuwsgaring niet is geborgd overweegt de rechtbank het volgende. Verzoekers hebben verklaard dat ze opnames wilden maken van de zitting om een instructiefilm te maken en later door de rechtbank opgemaakte stukken te kunnen controleren met hetgeen ter zitting blijkens hun eigen opname is gezegd. De rechtbank ziet zonder een nadere toelichting van verzoekers hierop, welke niet door hen is gegeven, niet in op welke wijze daarmee hun recht op vrije nieuwsgaring is geschonden. Verzoekers hebben hun standpunt niet, althans onvoldoende geconcretiseerd. Ook deze stelling kan derhalve geen grond voor wraking opleveren.

3.4. Voorts doen verzoekers een beroep op artikel 6 lid 3, sub b EVRM. Voor zover verzoekers verwijzen naar artikel 6 lid 3 sub b EVRM overweegt de rechtbank dat hierin is bepaald dat een ieder tegen wie vervolging is ingesteld - onder meer – het recht heeft om te beschikken over de tijd en faciliteiten die nodig zijn voor de voorbereiding van zijn verdediging. Dit lid ziet echter op een strafproces waarin een burger door de overheid wordt vervolgd. De onderhavige procedure waarbij verzoekers betrokken zijn, is echter geen straf- maar een burgerlijk proces. Het eerste lid van artikel 6 EVRM gaat wel over het burgerlijk proces, maar niet is gesteld of gebleken dat dat sprake is van een voor de beoordeling van dit wrakingsverzoek relevante schending van het bepaalde in dit lid. Los daarvan bevat de door verzoekers genoemde klacht geen concrete feiten en omstandigheden waaruit de rechtbank vooringenomenheid van de rechter of zwaarwegende aanwijzingen voor objectief gerechtvaardigde vrees daarvoor kan afleiden.

3.5. Uit het voorgaande volgt dat het verzoek moet worden afgewezen.

3.6. Verzoekers hebben ter zitting van de wrakingskamer van 9 december 2013 verklaard dat ze iedere rechter zullen wraken die geen toestemming geeft tot het maken van opnames tijdens de zitting. Deze stelling leidt naar het oordeel van de rechtbank tot de conclusie dat verzoekers het middel van wraking gebruiken voor een ander doel dan waarvoor het is gegeven of met geen ander doel dan de voortgang van de procedure te frustreren. De rechtbank zal daarom op de voet van artikel 39 lid 4 Rv bepalen dat een volgend verzoek tot wraking in deze zaak niet in behandeling zal worden genomen.

IEF 13410

Geen verbod op term misleiding in artikel over subsidieverantwoording

Vzr. Rechtbank Limburg 6 december 2013, ECLI:NL:RBLIM:2013:12491 (Stichting Service Médical tegen Media Groep Limburg BV)
Mediarecht. In het kort: Spoed-kortgeding. Vordering van verbod publicatie artikelen in krant (kop: Service Médical misleidde Ministerie) over stichting en haar bestuurder en gestelde onregelmatigheden bij subsidieaanvragen. Geen plaats voor verbod, ook niet wat betreft de kwalificatie “misleiding”.

4.10. De voorzieningenrechter stelt vast dat de (gestelde) aanwezigheid van [naam bestuurslid] bij FC Jekerdal en MVV goed is voor een niet onaanzienlijk deel - over 2005, 2006 en 2007 circa een kwart - van de evenementdagen en ingezette teams als door Service Médical genoemd in de stukken met betrekking tot de subsidieaanvragen. Gesteld noch gebleken is dat Service Médical het toch onmiskenbaar (deels) persoonlijke karakter van de aanwezigheid van [naam bestuurslid] bij de wedstrijden van SC Jekerdal daarbij kenbaar heeft gemaakt. Gelet daarop kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet gezegd worden dat, afgaand op de door Service Médical verstrekte cijfers over haar activiteiten in haar subsidieaanvragen, niet geconcludeerd mag worden dat door Service Médical een vertekend beeld is gegeven van de omvang en aard van haar activiteiten.

Dat geldt ook indien de aanwezigheid van [naam bestuurslid] bij de wedstrijden van Jekerdal - alwaar bij als arts waar nodig steeds hulp bood - als activiteiten van Service Médical zouden worden aangemerkt. Aan MGL kan niet verboden worden dit als misleiding te kwalificeren, niettegenstaande het feit dat ook andere, minder vergaande kwalificaties en vele nuanceringen mogelijk zijn. De uitingsvrijheid strekt er toe dat men zich mag uitspreken over de feiten die beschikbaar zijn, met inbegrip van de kwalificaties die daar, redelijkerwijs aan verbonden mogen worden.
4.11.
Wat dat laatste betreft heeft Service Médical gemotiveerd aangevoerd dat de opgave van de voetbalwedstrijden niet van betekenis was voor de uiteindelijke toekenning en hoogte van de subsidie, en derhalve ook achterwege had kunnen blijven. Die reactie is door MGL in het artikel vermeld. Wat hier verder van zij: uit het subsidieaanvraagformulier en uit artikel 4:75 lid 1 Awb blijkt dat de ontplooide activiteiten een voor de subsidieverstrekker relevant onderwerp waren. Nader onderzoek op dat punt is voor de beoordeling in dit kort geding niet van belang.

4.12.
Wat betreft de juistheid van de in het artikel opgenomen citaten hebben de ter zitting aanwezige journalist en redactieleden van MGL bevestigt dat deze juist zijn. Gelet daarop kan in dit kort geding niet worden aangenomen dat die citaten onjuist en daarmee onrechtmatig zijn.

4.13.
Het voorgaande leidt ertoe dat het gevraagde verbod moet worden afgewezen. Datzelfde geldt voor de subsidiaire vorderingen van Service Médical, nu een voldoende rechtvaardiging voor dergelijke ingrepen in de persvrijheid niet aanwezig wordt geacht.



IEF 13406

Doel had niet langs minder schadelijke weg kunnen spoedig kunnen worden bereikt

Hof Amsterdam 29 oktober 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:3723 (appellant tegen 'Beter Wonen')
Mediarecht. Kort geding. Verbod op onjuiste internet- en perspublicaties. Afweging van meningsuiting en bescherming tegen verdachtmakingen. (art. 8 EVRM). De verdenkingen en aantijgingen vonden op het moment dat zij werden geuit, op zichzelf de nodige steun in de conclusies van diverse onderzoeksrapporten. Op het moment dat de uitlatingen werden gedaan was weinig waarschijnlijk dat het door appellant nagestreefde doel langs andere, voor geïntimeerden minder schadelijke weg met redelijke kans op spoedig succes had kunnen worden bereikt. Het was ook niet te voorzien dat de desbetreffende uitlatingen op andere wijze in de openbaarheid zouden (kunnen) komen.

3.9. De uitlatingen hebben betrekking op een vermeende misstand ten aanzien van het eventuele bestaan waarvan gedurende de afgelopen jaren hier te lande, naar feit van algemene bekendheid is, veel maatschappelijke onrust is ontstaan: de integriteit van het bestuur van een semi-publieke organisatie. De verdenkingen en aantijgingen vonden op het moment dat zij werden geuit, op zichzelf de nodige steun in de conclusies van het op 7 december 2009 uitgebrachte onderzoeksrapport-Van Veen (...), in het daaraan voorafgaande verzoek van het Centraal Fonds Volkshuisvesting (verder: CFV) van februari 2009 aan het eerdere bestuur om een onafhankelijke onderzoekscommissie in te stellen in verband met signalen die het CFV eind 2008 hadden bereikt over een mogelijke bestuurs- en toezichtcrisis bij Beter Wonen en in de brief van het ministerie van VROM/WWI van 22 januari 2010, waarin onder meer "onontkoombaar" wordt geacht dat ten aanzien van een tweetal concreet aangeduide kwesties nader onderzoek wordt gedaan alsmede wordt opgemerkt dat "vanwege mogelijke andere onrechtmatigheden" ook nog een andere kwestie in dat nadere onderzoek zou moeten worden meegenomen en het desbetreffende onderzoek "een forensisch karakter" zal dienen te krijgen, "gericht op het handelen van een aantal personen". In verhouding tot alle voornoemde factoren is de inkleding van de verdenkingen door [appellant] redelijk beperkt van aard gebleven, nu [appellant] zijn uitlatingen (de publicatie van de artikelen) uitsluitend via zijn eigen, bij het publiek niet zonder meer bekende website heeft gedaan en daaraan geen nadere publiciteit heeft gegeven via bijvoorbeeld radio- of TV-interviews of publicatie(s) in dag- of weekbladen.

3.10. Op het moment dat de uitlatingen werden gedaan was weinig waarschijnlijk dat het door [appellant] nagestreefde doel langs andere, voor [geïntimeerden] minder schadelijke weg met redelijke kans op spoedig succes had kunnen worden bereikt – wat [geïntimeerden] ook niet voldoende concreet heeft gesteld – en was ook niet te voorzien dat de desbetreffende uitlatingen op andere wijze in de openbaarheid zouden (kunnen) komen: bij gelegenheid van de pleidooien voor dit hof is immers vast komen te staan dat het zogenoemde Integis-rapport, de resultante van het vervolgonderzoek naar de integriteit van het bestuur van Beter Wonen, voor het eerst (ten dele) door het bestuur is vrijgegeven op 22 juni 2012, dus nadat [appellant] in de publiciteit was getreden.

3.11. Wat betreft het gezag dat derden zullen toekennen aan de uitlatingen van [appellant] moet worden opgemerkt dat aan diens uitlatingen in zoverre gezag toekwam dat hij een voormalig lid van de Raad van Toezicht was, maar dat hij tegelijkertijd op dat moment in zoverre gezag miste dat zijn uitlatingen – zoals ook [geïntimeerden] hebben gesteld – ook als een rancuneuze reactie konden worden opgevat. Daarbij geldt ten slotte, zoals reeds (onder 3.8) overwogen, dat [appellant] geen namen van personen heeft genoemd, zodat slechts voor 'insiders' duidelijk kan zijn geweest op wie door hem werd gedoeld.

3.12. Het voorgaande voert het hof tot de slotsom dat, alle bijzondere omstandigheden tegen elkaar afgewogen, het belang van [appellant] om zich vrij te uiten zwaarder behoort te wegen dan de belangen waarvoor [geïntimeerden] opkomen en dat in dit geval derhalve het grootste gewicht moet toekomen aan het belang dat een (vermeende) misstand die de samenleving raakt door bekendmaking aan het grote publiek bestreden moet kunnen worden. Van een ontoelaatbare inbreuk op het in art. 8, tweede lid, EVRM gewaarborgde recht is derhalve geen sprake en de door [geïntimeerden] genoemde uitlatingen van [appellant] zijn jegens hen niet onrechtmatig te noemen. Een en ander brengt mee dat grief 3 en grief 4 slagen.
IEF 13374

Hoge Raad volgt afwijzende conclusie A-G beroep persoonsdomeinnaam neuroloog

HR 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2072 (Stichting Slachtofers Iatrogene Nalatigheid-Nederland tegen neuroloog)
Domeinnaamrecht. Handelsnaamrecht. "Privépersoon". Zie eerder IEF 11834, IEF 9803, IEF 8954, en IEF 9902 waarin onder meer is geoordeeld dat door de voorzieningenrechter dat een persoon in de uitoefening van een hoge (medische) functie ten aanzien van het openlijk uiten van kritiek meer zal moeten dulden dan als privépersoon. Echter het Hof gelast geïntimeerden om gebruik van de domeinnaam en denkbare variaties hierop te staken, de domeinnaam over te dragen en te rectificeren op de website.

Steekwoorden in cassatie: Vrijheid van meningsuiting. Onrechtmatige publicatie op internet. Onrechtmatige registratie domeinnaam en bevel tot overdracht. Belangenafweging. Art. 10 lid 2 EVRM. Executie dwangsom. De Hoge Raad volgt de Conclusie A-G en verwerpt het beroep onder vermelding van art. 81 lid 1 RO.

Uit de Conclusie A-G:

2.8. In het middelonderdeel wordt vervolgens onder 2.3 geklaagd dat het hof bij de belangenafweging als bedoeld in art. 10 EVRM is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, althans ongemotiveerd is voorbijgegaan aan essentiële stellingen, te weten:
a.    het beroep van de patiënte op het vonnis in een eerder gevoerd kort geding13, waarin onder meer was overwogen dat de stichting SIN-NL “op een stevige wijze de publiciteit mag zoeken” en dat een hoge (medische) functie zoals door [verweerder] wordt bekleed met zich kan brengen dat er (in het openbaar) kritiek op het functioneren wordt geuit en dat men daartegen (tot op zekere hoogte) ook bestand moet zijn;
b.    de stelling van de patiënte dat [verweerder] in deze kwestie ook zelf de openbaarheid heeft gezocht;
c.    de stelling over een mededeling van [verweerder] in Medisch Contact, waaruit de patiënte afleidt dat de door [verweerder] ondervonden hinder van haar publicaties kennelijk wel meeviel en haar betwisting van de stelling van [verweerder] dat patiënten afspraken met hem hadden afgezegd na kennisneming van de teksten die de patiënte op internet had geplaatst.

2.9.
Het spreekwoord zegt dat hoge bomen veel wind vangen. Ook in de rechtspraak van het EHRM is wel het argument gebruikt dat personen die voor een publieke functie kiezen, zoals politici, verder gaande openbare kritiek moeten kunnen verdragen dan de gemiddelde burger14. In dit verband wordt dikwijls als voorbeeld genoemd dat dezulken moeten verdragen dat zij door cabaretiers of in cartoons op de hak worden genomen, op spandoeken persoonlijk worden aangevallen of door de ondervrager tijdens een interview ‘stevig’ worden aangepakt. In dit geval gaat het niet om de publieke functie(s) die [verweerder] bekleedt, maar om zijn optreden als een arts die door een individuele patiënt wordt geconsulteerd. In die situatie kan m.i. niet worden gezegd dat hij geacht moet worden meer ‘weerbaar’ of ‘tolerant’ te zijn dan de gemiddelde burger. Weliswaar kan van een arts worden verlangd dat hij op een passend tijdstip verantwoording aflegt voor zijn professionele optreden jegens een individuele patiënt tijdens een consult (bijvoorbeeld in een medisch-tuchtrechtelijke procedure), maar dat is iets anders dan dat de arts in het openbaar het debat over het consult/de medische behandeling aangaat of beantwoordt: een arts is gebonden aan zijn professionele geheimhoudingsplicht en kan daarom in het openbaar niet altijd gedetailleerd reageren. In de overwegingen van het hof gaat het bovendien om ‘lichtvaardige en ongefundeerde verdachtmakingen die afbreuk doen aan de integriteit, geloofwaardigheid, eer en goede naam van [verweerder] als neuroloog’. Daarmee is in de redenering van het hof ook de grens overschreden van de kritiek die de bekleder van een vooraanstaande publieke functie of een persoon die zelf de openbaarheid heeft gezocht zich behoeft te laten welgevallen.

2.10.
Het hof heeft de motivering van zijn beslissing niet gebaseerd op schade die [verweerder] zou hebben geleden doordat andere patiënten afspraken met hem hebben afgezegd na kennisneming van de publicaties van deze patiënte. Om die reden kwam het hof niet toe aan de betwisting van die stelling.

2.11.
De klacht aan het slot van dit middelonderdeel, die inhoudt dat zelfs indien ervan wordt uitgegaan dat de patiënte onvoldoende heeft gesteld om de door het hof bedoelde uitlatingen te rechtvaardigen, dit nog niet een inbreuk op de door art. 10 EVRM beschermde vrijheid van meningsuiting rechtvaardigt, is slechts toegelicht met de stelling dat het hof aan “alle gestelde relevante omstandigheden” had behoren te toetsen, alsook aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, en in dit rov. 4.13 - 4.18 onvoldoende heeft gedaan. Deze klacht voldoet niet aan de eisen die de wet aan een cassatiemiddel stelt en is te weinig concreet om tot cassatie te kunnen leiden. Onderdeel 2 faalt.

2.13.
In rov. 4.19 overweegt het hof:
“In het verlengde hiervan acht het hof het registreren van de domeinnamen www.[verweerder].nl en www.[verweerder].nl en het lanceren van onderhavige websites, met als kennelijk doel om onder een groot publiek, waaronder – zo valt uit de keuze van de naam van de website af te leiden – met name relaties en patiënten van [verweerder], lichtvaardige, ongefundeerde en ernstige beschuldigingen ten aanzien van [verweerder] bekend te maken voorshands eveneens onrechtmatig. De websites zijn enkel gewijd aan verdachtmakingen jegens [verweerder] en niet is gesteld noch aannemelijk is geworden dat [eiseres] c.s. de websites voor enig ander doel wensen te gebruiken en dat de relaties en patiënten van [verweerder] daarbij niet zullen worden blootgesteld aan lichtvaardige en ongefundeerde verdachtmakingen die afbreuk doen aan zijn integriteit, geloofwaardigheid, eer en goede naam.”
In rov. 4.23 overweegt het hof ter zake van de vordering in conventie tot overdracht:
“(…) deze betrekking heeft op de beide exclusief aan [verweerder] gewijde websites/domeinnamen, een passende maatregel vormt ter preventie van nog weer nieuwe inbreuken en ook bij wege van schadevergoeding gerechtvaardigd is, zodat deze eveneens voor toewijzing vatbaar is”.
2.14.
Domeinnamen met de uitgang “.nl” worden sinds 1996 geregistreerd bij de Stichting Internet Domeinregistratie Nederland (SIDN). Eenieder kan bij deze stichting een domeinnaam registreren die nog niet door een ander was geregistreerd. Op deze wijze was het mogelijk, een domeinnaam te registreren die gelijk is aan de eigennaam van een ander. Naast bezwaren van merkenrechtelijke en handelsnaamrechtelijke aard, die in dit geding niet aan de orde zijn, leidde dit meer dan eens tot geschillen. In de eerste plaats kan sprake zijn van misbruik van de bevoegdheid tot registratie (bijvoorbeeld het ‘kapen’ van een naam: het registreren als domeinnaam van de naam van een ander, ten einde te profiteren van de aan die naam verbonden goodwill of om die ander te hinderen). Bij de registratie van domeinnamen vindt geen toetsing plaats. In de tweede plaats kan een domeinnaam naar zijn aard maar éénmaal worden uitgegeven. Wanneer iemand de naam van een ander heeft geregistreerd als domeinnaam, kan die naamdrager zijn eigen naam niet langer als domeinnaam registreren. Tegen de registratie van een (persoons-)naam als domeinnaam kan bezwaar worden gemaakt door degene die de desbetreffende naam voert15. Naast de algemene regels over strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer jegens een ander betaamt (art. 6:162 BW) en over misbruik van bevoegdheid (art. 3:13 BW), kan de benadeelde naamdrager een beroep doen op art. 1:8 BW: “Hij die de naam van een ander zonder diens toestemming voert, handelt jegens die persoon onrechtmatig, wanneer hij daardoor de schijn wekt die ander te zijn of diens geslacht of gezin te behoren”. De discussie wordt dan verlegd naar de vraag of deze schijn is gewekt16.

2.15.
Het oordeel dat het registreren van de domeinnamen “[verweerder].nl” en “[verweerder].com” onrechtmatig is jegens [verweerder] geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. In de rechtspraak zijn precedenten waarbij een vordering tot het staken van het gebruik van een domeinnaam, houdende andermans persoonsnaam, is toegewezen17. Daarbij kunnen een rol spelen: (i) dat het registreren van een domeinnaam voor de naamdrager de mogelijkheid blokkeert om zélf zijn naam als domeinnaam te registreren en (ii) dat alleen de persoonsnaam in de domeinnaam is vermeld, hetgeen suggereert dat dit de website van die persoon is. Indien de patiënte en de stichting SIN-NL van deze domeinnaam geen gebruik mogen maken, wordt daarmee hun vrijheid van meningsuiting slechts gedeeltelijk ingeperkt: zij kunnen immers op een website onder een andere domeinnaam hun boodschap publiceren18.

2.16.
Dit neemt niet weg dat steeds een afweging moet plaatsvinden van de in art. 10 lid 1 EVRM bedoelde vrijheid van meningsuiting tegenover het in lid 2 bedoelde geschonden recht of belang. Voor een actievoerder/klokkenluider die zijn mening onder de aandacht van het publiek wil brengen kan het aantrekkelijk zijn, zich te bedienen van een domeinnaam die gelijk is aan de naam van degene tegen wie de actie is gericht: personen die om enigerlei reden op het internet informatie zoeken met die naam als zoekopdracht, of die rechtstreeks op deze domeinnaam zoeken, zullen eerder van zijn kritiek op de desbetreffende naamdrager kennis kunnen nemen dan wanneer deze kritiek op het internet slechts onder een andere domeinnaam te vinden is (bijv. op een website op naam van de actievoerder); zo werken zoekmachines op het internet nu eenmaal. De vrijheid van meningsuiting omvat de keuze van het medium waarin de boodschap wordt gebracht. Daartegenover staat dat het gebruik van een valse naam bij het publiek verwarring kan wekken en schade kan veroorzaken19. Ook het naamrecht (de regel van art. 1:8 BW) beperkt deze vrijheid.

2.17.
In dit geval heeft het hof de door art. 10 lid 2 EVRM vereiste belangenafweging gemaakt. In het licht van de aangehaalde overwegingen van het hof is het bevel tot overdracht van de domeinnamen “[verweerder].nl” en “drkuks.com” aan [verweerder] niet disproportioneel: nog daargelaten dat de registratie van deze domeinnamen [verweerder] verhinderde om zelf deze naam als domeinnaam te registreren, moet het bevel tot overdracht worden gezien als maatregel ter voorkoming of beperking van verdere schade. De vrijheid van meningsuiting is daardoor wel enigszins, maar niet tot in de kern beperkt. Wat betreft het verbod van “ieder ander gebruik van een of meer domeinnamen bestaande uit de naam van [verweerder]”, heeft de steller van het middel in zoverre gelijk dat de formulering van het gebod in het dictum óók domeinnamen omvat die niet de schijn wekken dat zij de naam zijn van (een website van) [verweerder] of uit anderen hoofde onrechtmatig zijn. Binnen de context en gezien de gedingstukken, is voor de lezer echter duidelijk dat het hof met deze ruime formulering van het verbod slechts heeft beoogd te voorkómen dat de veroordeling door de patiënte of door de stichting SIN-NL zou worden ontgaan op een wijze zoals dit is geschied met de veroordeling in het vonnis van 23 juni 2010 (zie rov. 4.20). Bij wijze van voorlopige voorziening in een kort geding (ordemaatregel in een conflict waarin escalatie dreigt) is dit verbod m.i. niet ontoelaatbaar. Onderdeel 3 faalt.

2.18.
Onderdeel 4 behelst de klacht dat, beschouwd in het licht van de uit art. 10 EVRM en art. 7 lid 3 Gw voortvloeiende eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting door de veroordeling in het dictum op vier punten te algemeen of te vaag te formuleren. Deze veroordeling beperkt de patiënte te zeer in haar uitingsvrijheid, mede gelet op de bedreigde dwangsom. De klacht heeft betrekking op de volgende vier punten:
(i) onder I: “hun onrechtmatig handelen”: het hof had behoren te specificeren om welke uitlatingen en/of handelingen het precies gaat;
(ii) onder IV: “iedere onrechtmatige verwijzing naar de naam van [verweerder]”: het hof legt niet uit wanneer een verwijzing naar de naam [verweerder] onrechtmatig is;
(iii) onder IV: “haar internetsite” en
(iv) onder V: “de website van de stichting”: het hof legt niet uit welke van de vele sites is bedoeld.

2.19.
Zo in een concreet geval geschil zou rijzen over de uitleg van de veroordeling, kan in een executiegeschil over die uitleg een beslissing worden gegeven. De door het hof gebezigde formulering wijst niet op een verkeerde rechtsopvatting. De veroordeling onder I is, wat de onrechtmatigheid van het handelen betreft, door het hof gemotiveerd in rov. 4.13 - 4.18 voor de inhoud van de uitlatingen en in rov. 4.19 voor het registreren van deze domeinnamen. Daarmee is voor de lezer duidelijk op welk onrechtmatig handelen het hof het oog heeft, terwijl het hof in het dictum onder I bovendien nog een precisering heeft aangebracht. Wat betreft de veroordeling onder IV, heeft het hof in rov. 4.23 overwogen dat het gevorderde bevel wordt beperkt tot die verwijzingen (op de website van de patiënte en/of van de stichting SIN-NL), welke onrechtmatig zijn. Aan het slot van rov. 4.16 heeft het hof aannemelijk geacht dat [verweerder] aanzienlijke hinder ondervindt van de door de patiënte en de stichting SIN-NL in de lucht gehouden website “drkuks.com” met de daarop geuite ongefundeerde en diffamerende beschuldigingen en de beide andere websites (“www.jankuks.nl” en “www.sin-nl.org”) die verwijzen naar de website “www.drkuks.com”. Om die reden valt niet in te zien waarom de veroordeling ontoelaatbaar vaag of te algemeen zou zijn. Onderdeel 4 faalt.

2.26.
Voorop staat dat een eenmaal verbeurde dwangsom voor het gehele bedrag verbeurd blijft en dat de rechter in principe niet mag overgaan tot aanpassing van het bedrag, noch tot opheffing van de verplichting tot betaling van een dwangsom. Indien na het opleggen van de dwangsom de veroordeelde partij verzoekt de hoogte van de dwangsom te herzien, heeft de rechter die de dwangsom heeft opgelegd in bepaalde gevallen die mogelijkheid (art. 611d Rv)24. Het hof heeft in het dictum en in rov. 4.25 de in reconventie ingestelde vorderingen tot opheffing van het executoriaal beslag uitdrukkelijk afgewezen. Aan dat oordeel heeft het hof ten grondslag gelegd dat de patiënte en de stichting SIN-NL voor terugbetaling geen bijzondere grond hebben aangevoerd. Naast de daaraan voorafgaande overweging, over hetgeen de patiënte volgens het hof heeft ondernomen “om de veroordeling bewust te ontgaan”, behoefde dit oordeel geen nadere motivering om voor de lezer begrijpelijk te zijn. Ook beschouwd in het licht van de gedingstukken behoefde dit oordeel geen nadere motivering: de patiënte had zich voornamelijk op een gebrek aan draagkracht beroepen. Op grond van art. 3:13 lid 2 in verbinding met art. 3:15 BW kan een bevoegdheid − ook de bevoegdheid tot executie van een vonnis van de burgerlijke rechter − worden misbruikt, onder meer indien deze wordt uitgeoefend (i) met geen ander doel dan de ander te schaden, (ii) met een ander doel dan waarvoor zij is gegeven, of (iii) in geval men, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, in redelijkheid niet tot de uitoefening had kunnen komen25. In rov. 4.25, gelezen in verbinding met de omschrijving van de grief in rov. 4.24, ligt besloten dat het hof van oordeel is dat ook het beroep op misbruik van executiebevoegdheid niet slaagt. Onderdeel 5 faalt.

Op andere blogs:
DomJur

IEF 13366

Het woord fraude is niet gebezigd jegens de journalist

Vrz. Rechtbank Limburg 23 december 2013, ECLI:NL:RBLIM:2013:12126 (R.K.V.V. Heksenberg tegen [Media A] en Gemeente Heerlen)
Mediarecht. Rectificatie gevorderd. Afwijzing. Rechtspraak.nl: Voetbalclub R.K.V.V. Heksenberg heeft in kort geding gevorderd wethouder en de gemeente Heerlen te gebieden een rectificatie te laten plaatsen op de website van L1 [bericht], alsmede in alle media waarin of via welke de wethouder volgens R.K.V.V. Heksenberg de onjuiste mededeling heeft verspreid dat R.K.V.V. Heksenberg fraude heeft gepleegd. De voorzieningenrechter is tot het oordeel gekomen dat niet kan worden vastgesteld dat wethouder deze uitlating heeft gedaan. De vordering van R.K.V.V. Heksenberg is afgewezen.

Nu [Gedaagde 1] zelf ontkent dat hij het woord fraude heeft gebezigd jegens de journalist en een verklaring van de journalist die het interview met [Gedaagde 1] heeft afgenomen of van een derde persoon die het bewuste gesprek heeft gehoord ontbreekt, kan in het kader van dit kort geding niet worden vastgesteld dat [Gedaagde 1] de gewraakte uitlating heeft gedaan.

 

4.2.
Ter beoordeling staat allereerst de vraag of [Gedaagde 1] in het gesprek dat ten grondslag ligt aan het hierboven geciteerde artikel op de website van [Naam media A] heeft gezegd dat R.K.V.V. Heksenberg fraude heeft gepleegd.

4.3.
De voorzieningenrechter komt tot het oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat [Gedaagde 1] deze uitlating heeft gedaan.
R.K.V.V. Heksenberg baseert haar stelling dat [Gedaagde 1] het woord fraude heeft gebruikt in het interview dat ten grondslag heeft gelegen aan het bewuste artikel op de website van [Naam media A] op een telefonisch verstrekte bevestiging van de heer [naam redacteur], welke bevestiging door de raadsman van R.K.V.V. Heksenberg en twee van diens kantoorgenoten is gehoord. [Gedaagde 1] en de gemeente Heerlen hebben echter gesteld dat het bewuste interview niet met [naam redacteur], maar met de heer [naam journalist] van [Naam media A] heeft plaatsgevonden. R.K.V.V. Heksenberg heeft dit niet betwist. Voorts is niet gebleken dat [naam redacteur] het gesprek tussen [Gedaagde 1] en [naam journalist] heeft gehoord. De bevestiging van [naam redacteur] berust in dat geval niet op eigen waarneming. Op basis van de door R.K.V.V. Heksenberg gestelde – uitsluitend – mondeling gegeven bevestiging van [naam redacteur], kan daarom thans niet worden vastgesteld dat [Gedaagde 1] heeft gezegd dat R.K.V.V. Heksenberg fraude heeft gepleegd.
Voorts betwisten [Gedaagde 1] en de gemeente Heerlen uitdrukkelijk dat [Gedaagde 1] deze uitlating heeft gedaan jegens de journalist die het interview heeft afgenomen en bewuste artikel op de website van [Naam media A] heeft geschreven. Deze betwisting onderbouwen zij met de stelling dat dezelfde heer [naam redacteur] desgevraagd aan een medewerker van de gemeente Heerlen heeft bevestigd dat [Gedaagde 1] het woord fraude niet in de mond heeft genomen en dat een andere medewerker van de gemeente Heerlen dit ook nog eens bevestigd heeft gekregen van de hoofdredacteur van [Naam media A].
Een verklaring van [naam journalist] is door geen van beide partijen verstrekt.
Nu [Gedaagde 1] zelf ontkent dat hij het woord fraude heeft gebezigd jegens de journalist en een verklaring van de journalist die het interview met [Gedaagde 1] heeft afgenomen of van een derde persoon die het bewuste gesprek heeft gehoord ontbreekt, kan in het kader van dit kort geding niet worden vastgesteld dat [Gedaagde 1] de gewraakte uitlating heeft gedaan.
4.4.
Aangezien de vordering van R.K.V.V. Heksenberg uitsluitend is gericht op een rectificatie van de uitlating van [Gedaagde 1] dat R.K.V.V. Heksenberg fraude heeft gepleegd en niet is komen vast te staan dat [Gedaagde 1] deze uitlating heeft gedaan, kan de vordering van R.K.V.V. Heksenberg niet worden toegewezen.
IEF 13365

Geen noodzaak van internist om derden bij het geschil betrekken

Vzr. Rechtbank Midden-Nederland 20 november 2013, ECLI:NL:RBMNE:2013:7197 (Vermoeidheidscentrum Nederland tegen Easy Med)
Mediarecht. Onrechtmatige publicaties. Voormalige arbeidsrelatie, geheimhouding. Vrijheid van meningsuiting beperkt door 6:162 BW. VCN heeft gedaagden gesommeerd geen negatieve uitlatingen te doen over VCN c.s. en de daarbij betrokkenen.

De voorzieningenrechter overweegt dat het gedaagde c.s. kan worden aangerekend dat hij in het e-mailbericht nodeloos grievende bewoordingen hanteert en zich daarbij niet heeft beperkt tot de direct bij het geschil betrokken personen, maar anderen, die niet rechtstreeks bij het geschil met VCN c.s. betrokken zijn, heeft ingekopieerd. Van enige noodzaak om deze derden bij het geschil te betrekken is niet gebleken.

VCN vordert succesvol dat bedreigende, lasterlijke of beledigende bejegeningen* jegens VCN en haar directieleden/medewerker te staken. De vordering dat correspondentie over hun geschil met VCN / aandeelhouders uitsluitend te voeren met raadsmannen/vrouwen en zonder afschriften aan derden (zoals officiële instanties) is te ruim geformuleerd en wordt afgewezen.

* De uitingen: bij e-mailbericht van 18 juli 2013 heeft [gedaagde sub 1] c.s. aan onder meer VCN c.s., de Inspectie, de Flevolandse Politie, een internist bij het UMC Groningen, een internist bij HCC, de ME/CVS Vereniging, de directeur van CVS centrum, de bestuursvoorzitter van MC Groep, en Arbo-Ned onder meer bericht: “Ik had durven zweren dat de Gestapo verleden tijd was? Welke motieven hebben deze lieden waarvan de een zijn middelbare school nooit afgemaakt heeft en de ander zich moet verantwoorden bij de deken. Ik stel opnieuw hierbij iedereen die zich achter [A] en Van Dijen schaart in deze kwestie in gebreke en aansprakelijk voor alle materiële en immateriële schade welke ik mocht leiden en adviseer alle me patiënten die hierdoor geen behandeling krijgen hetzelfde te doen. Vooral daag ik Van Dijen met concrete voorbeelden te komen en daarbij vooral het meditiatie verslag niet over te slaan dat onder toeziend oog van 365 gemaakt is. Page bij voorbaat excuses voor het G woord want dat mag ik niet zeggen en zal het nooit meer doen.”;
op 20 juli 2013 is op Google de volgende oproep te lezen: “Wie wil of kan internist [gedaagde sub 1] helpen tegen de agressie van Chronische vermoeidheidscentrum Lelystad?”;
bij e-mail van 1 augustus 2013 heeft [gedaagde sub 1] c.s. aan (onder meer) VCN c.s. onder meer bericht:
“Intekenlijst voor heel Nederland aan het maken!!! Vanaf 1 augustus = NU !!!!! Geen concurrentiebeding meer. Dus iedereen, ook uit Lelystad, die bij mij (weer) op consult of in behandeling wil komen mag zich opgeven: ondanks vakantietijd: [e-mailadres]”
op 9 augustus 2013 staat op de website van de ME Vereniging vermeld: “Sinds 1 augustus 2013 kunnen ME-patiënten zich bij internist [gedaagde sub 1] aanmelden voor het spreekuur in Hillegersberg (Rotterdam). Tot die datum werd de medisch adviseur van ME Vereniging Nederland in de uitoefening van zijn beroep gehinderd door een concurrentiebeding van zijn voormalige werkgever, het Vermoeidheidscentrum Lelystad. Zijn patiënten hebben hem al die tijd moeten missen. Dat was een zwaar gemis, want [gedaagde sub 1] is één van die zeldzame artsen die echt de tijd neemt voor een patiënt. In Lelystad leidde dat nu juist een conflict met de directeur [A], die daar andere ideeën over had. […]Veel patiënten zijn hierdoor benadeeld. Het vermoeidheidscentrum Lelystad is voor ME-patiënten sinds het vertrek van [gedaagde sub 1] niet meer zo interessant en is vooral een doorverwijshuis. Er is dus nauwelijks van concurrentie sprake. [gedaagde sub 1] verwacht begin september zover te zijn dat zijn kliniek kan gaan draaien.

4.7.
Bij de beantwoording van de vraag of uitlatingen van [gedaagde sub 1] c.s. op waarheid berusten, dient te worden uitgegaan van voornoemde vaststaande feiten. In dit kader acht de voorzieningenrechter van zwaarwegend belang het door [gedaagde sub 1] c.s. op 18 juli 2013 verzonden e-mailbericht (zie hierboven sub 2.1. onder p.), waarin hij ten aanzien van, zo begrijpt de voorzieningenrechter, ([A] van) VCN c.s. en diens raadsman, een vergelijking maakt met de Gestapo. Daarover heeft [gedaagde sub 1] c.s. ter zitting verklaard dat hij deze mail heeft gestuurd naar aanleiding van het e-mailbericht van 12 juli 2013 van VCN c.s. (zie hierboven sub 2.1. onder o.). Volgens [gedaagde sub 1] c.s. heeft hij het bericht uit “pure wanhoop” verzonden, omdat hij uit het e-mailbericht van VCN c.s. opmaakte dat er kennelijk nog geen einde was gekomen aan het geschil met VCN c.s. en omdat hij zich afvroeg hoe de medische informatie bij VCN c.s. bekend was geworden. De voorzieningenrechter overweegt dat het [gedaagde sub 1] c.s. kan worden aangerekend dat hij in dit e-mailbericht nodeloos grievende bewoordingen hanteert. Dat klemt te meer daar [gedaagde sub 1] c.s. zich daarbij niet heeft beperkt tot de direct bij het geschil betrokken personen, maar zijn mening met dit bericht ook kenbaar heeft gemaakt aan anderen die niet rechtstreeks bij het geschil met VCN c.s. betrokken zijn. Van enige noodzaak om deze derden bij het geschil te betrekken, althans hun op de hoogte te stellen van de mening van [gedaagde sub 1] c.s., is niet gebleken. De voorzieningenrechter is dan ook voorshands van oordeel dat [gedaagde sub 1] c.s. met het betreffende e-mailbericht, mede in acht genomen de inhoud en toonzetting van de overige door [gedaagde sub 1] c.s. aan ([A] van) VCN c.s. verzonden e-mailberichten, de grenzen van de in het maatschappelijk verkeer betamelijke zorgvuldigheid heeft overschreden. Het algemeen belang pleegt ook niet te worden gediend met het doen van dergelijke uitlatingen.4.8.
Gelet op het voorgaande, in onderlinge samenhang beschouwd met de overige feiten en omstandigheden van onderhavig geval, zal [gedaagde sub 1] c.s. zich dienen te onthouden van uitlatingen die bedreigend, lasterlijk of beledigend van aard zijn. Dat geldt zowel voor [gedaagde sub 1] in privé als voor ([gedaagde sub 1] namens) Easy Med. Hoewel [gedaagde sub 1] c.s. ter zitting reeds heeft toegezegd dat hij het woord Gestapo niet meer zal gebruiken, heeft [gedaagde sub 1] c.s. ter zitting naar het oordeel van de voorzieningenrechter er onvoldoende blijk van gegeven dat hij zich in de toekomst uit eigener beweging zal onthouden van het doen van nodeloos grievende uitlatingen. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat uit de verklaring van [gedaagde sub 1] c.s. valt af te leiden dat hij het betreffende e-mailbericht in een opwelling heeft verzonden. Het sub 1 gevorderde zal daarom worden toegewezen, met dien verstande dat de voorzieningenrechter dit leest als een vordering om [gedaagde sub 1] c.s. te verbieden de in de vordering verwoorde uitlatingen te doen. De aan de veroordelingen te verbinden dwangsommen worden toegewezen op de wijze als in het dictum omschreven, waarbij de voorzieningenrechter overweegt dat geen aanleiding bestaat om daaraan het bij eiswijziging gevorderde hogere maximum te verbinden.

4.9.
De vordering sub 2 van VCN c.s. strekt ertoe [gedaagde sub 1] c.s. te gebieden om, naar de voorzieningenrechter begrijpt, in algemene zin en onafhankelijk van de inhoud ervan, correspondentie, waaronder ook e-mailberichten, over het geschil met VCN c.s. of diens aandeelhouders uitsluitend te voeren met de raadslieden van VCN c.s.. Deze (te) ruim geformuleerde vordering zal worden afgewezen. De ruime formulering staat [gedaagde sub 1] c.s. immers zelfs niet toe om zich tot zijn eigen raadsman of tot de rechtstreeks bij het geschil betrokken personen, zoals de overige aandeelhouders, te wenden. Dit zou een te grote beperking voor [gedaagde sub 1] c.s. inhouden. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter staat het [gedaagde sub 1] c.s. in beginsel vrij om ook anderen dan slechts de raadslieden van VCN c.s. verslag te doen van zijn geschil met VCN c.s., voor zover de door partijen overeengekomen geheimhoudingsafspraken zulks toelaten en voor zover [gedaagde sub 1] c.s. daarbij de in het maatschappelijk verkeer betamelijke zorgvuldigheid niet zal overschrijden. Dat laatste belang wordt evenwel al voldoende gediend met het gevorderde sub 1.
IEF 13358

Zonder toestemming plaatsen van een filmpje op Youtube en delen van foto's via MSN

Rechtbank Noord-Nederland 18 december 2013, ECLI:NL:RBNNE:2013:8036 (Plaatsen op YouTube en delen via MSN)
Tussenvonnis. Mediarecht. Inbreuk op een recht en smartengeld. Zie eerder IEF 8823 (Manon Thomas).
Uit de gedetailleerde verklaring die gedaangde bij de politie heeft afgelegd blijkt dat hij weet om welke foto's het (globaal) gaat en heeft hij erkend dat hij deze via MSN toegankelijk heeft gemaakt voor derden. Voor zover het om deze erkende openbaarmakingen gaat, is de rechtbank van oordeel dat gedaagde onrechtmatig jegens eiseres heeft gehandeld.

Er is zonder toestemming een filmpje op internet gezet en foto's via MSN met anderen gedeeld waarop eiseres naakt te zien is. Dit beeld- en fotomateriaal is bovendien illegaal van de privécomputer naar zijn eigen computer gekopieerd. Eiseres is in haar goede naam en eer aangetast en er is een ernstige inbreuk gemaakt op haar persoonlijke levenssfeer.

Een en ander geldt temeer nu vaststaat dat eiseres destijds een bekende televisiepersoonlijkheid was en derhalve bekend was bij het grote publiek.

De rechtbank ziet aanleiding om eiseres in de gelegenheid te stellen om bij akte de omvang van de inbreuk op het recht, de schade, de hoogte daarvan en voor zover nodig het causaal verband nader te onderbouwen nu in dit vonnis is geoordeeld dat gedaagde onrechtmatig jegens eiseres heeft gehandeld

In citaten:
2.5. Op 19 november 2007 heeft [C] bij de politie gemeld dat er een compromitterend filmpje van [A] op YouTube was geplaatst, waarbij [A] naakt in bad stond. Op diezelfde dag heeft de politie met [A] en [C] telefonisch contact gehad, waarbij door hen is gesteld dat het bewuste filmpje ook van de computer van [A] en [C] gestolen moet zijn. Het filmpje was volgens hen inmiddels al verder verspreid op het internet.

2.8.
Op 27 november 2007 heeft [C] bij de politie - voor zover hier van belang - verklaard dat er ook naaktfoto's van [A] op het internet zijn verschenen en dat hij ([C]) deze foto's en het hiervoor bedoelde filmpje heeft gemaakt. Hij heeft voorts verklaard dat deze opnames uitsluitend voor privégebruik waren gemaakt en niet waren bestemd voor verspreiding. [C] heeft aangifte gedaan van schending van zijn auteursrecht. [A] heeft op dezelfde dag een en ander bevestigd en aangifte gedaan van smaad.

2.12. (...) De officier van justitie heeft door middel van een vordering tot wijziging van de dagvaarding dit willen aanvullen met inbreuk op het auteursrecht van [C] en het onrechtmatig openbaar maken van portretten. De rechtbank heeft deze aanvulling toegestaan. Het toenmalige hof Leeuwarden heeft bij arrest van 4 mei 2010[B] alleen voor de in de "nieuwe" dagvaarding toegevoegde feiten veroordeeld en onder meer beslist dat[B] een schadevergoeding van € 3.000,00 aan [A] moet betalen. Voor de oorspronkelijk ten laste gelegde feiten is geen veroordeling uitgesproken (ECLI:NL:GHLEE:2010:BM3169).[B] heeft tegen dit arrest cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft bij arrest van 20 maart 2012 de bestreden uitspraak vernietigd en de zaak zelf afgedaan. Hij heeft het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van de hiervoor bedoelde aanvullende feiten.

4.1.
[A] legt aan de vordering ten grondslag dat[B] onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door het zonder haar toestemming openbaren van foto's en filmpjes die slechts voor privé-doeleinden waren gemaakt. Hij heeft deze foto's en films, althans een deel daarvan, gedeeld met vrienden op MSN en op YouTube geplaatst. Hij heeft hiermee haar persoonlijke levenssfeer en goede naam en eer aangetast. Als gevolg hiervan heeft [A] ernstige psychische schade geleden, als gevolg waarvan zij zich onder psychologische behandeling heeft moeten stellen. Bovendien heeft [A] haar carrière - zij was ten tijde van het gebeuren een van de televisie en de geschreven media bekende persoon - door de aantasting van haar goede naam vroegtijdig moeten beëindigen. Volgens [A] staat in deze zaak vast[B] onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld omdat de feiten in een onherroepelijk strafvonnis bewezen zijn verklaard, hetgeen op grond van art. 161 Rv in een civiele procedure dwingend bewijs oplevert.

4.3.3.
Op grond van de verklaringen die ten overstaan van de politie zijn afgelegd moet worden vastgesteld dat[B] destijds heeft erkend dat hij het meergenoemde filmpje van een naakte [A] in bad op YouTube heeft gezet alsmede dat hij verschillende naaktfoto's van [A] in gedeelde MSN-mappen heeft geplaatst.[B] heeft daarnaast erkend dat hij via een onbeveiligde internetverbinding toegang tot dit foto- en filmmateriaal heeft gekregen en het filmpje en de foto's zonder toestemming van [A] op internet heeft gezet respectievelijk in gedeelde MSN-mappen heeft geplaatst.[B] heeft evenwel betwist dat hij de in geding zijnde foto's op internet heeft gezet. De rechtbank gaat er bij de verdere beoordeling van het geschil dan ook vanuit dat[B] het filmpje op YouTube heeft gezet en naaktfoto's van [A] via MSN met anderen heeft gedeeld. Van andere filmpjes dan het in rechtsoverweging 2.9. en verder bedoelde filmpje blijkt niet uit de gedingstukken, zodat het ervoor wordt gehouden dat[B] niet ook andere films op internet heeft geplaatst. Reeds om die reden bestaat er geen aanleiding om van [A] te vergen dat zij concreter wordt in de omschrijving van dit handelen van[B]. Uit de eigen verklaring van[B] blijkt immers dat hij weet om welk filmpje het gaat. Voor wat betreft de foto's die via MSN openbaar zijn gemaakt is de rechtbank evenmin van oordeel dat [A] hierover meer zou hebben moeten stellen dan zij heeft gedaan. Uit de gedetailleerde verklaring die[B] bij de politie heeft afgelegd blijkt dat hij ook weet om welke foto's het (globaal) gaat en heeft hij zoals overwogen ook erkend dat hij deze foto's via MSN toegankelijk heeft gemaakt voor derden. Voor zover[B] heeft bedoeld aan te voeren dat hij door het achterwege laten van een specifieke beschrijving van de foto's in deze civiele procedure in zijn verdediging is geschaad wordt dit verweer verworpen. Bij[B] moet, gelet op het vorenstaande, voldoende bekend worden verondersteld op welke foto's [A] doelt als zij hem verwijt dat hij onrechtmatig heeft gehandeld door deze foto's via MSN met anderen te delen.

4.3.4.
Voor zover het om de erkende openbaarmakingen gaat (zie de vorige rechtsoverweging) is de rechtbank van oordeel dat[B] onrechtmatig jegens [A] heeft gehandeld. Immers,[B] heeft zonder toestemming van [A] een filmpje op internet gezet en foto's via MSN met anderen gedeeld waarop [A] naakt te zien is. Dit beeld- en fotomateriaal is bovendien illegaal door[B] van de privécomputer van [A] (en/of [C]) naar zijn eigen computer gekopieerd.[B] heeft door aldus te handelen [A] in haar goede naam en eer aangetast en een ernstige inbreuk gemaakt op haar persoonlijke levenssfeer. Aan de vereisten voor een onrechtmatige daad is dan ook voldaan. Een en ander geldt temeer nu vaststaat dat [A] destijds een bekende televisiepersoonlijkheid was en derhalve bekend was bij het grote publiek. Overigens stelt de rechtbank vast dat[B] ook niet (gemotiveerd) heeft betwist dat dit handelen van hem onrechtmatig jegens [A] is.

4.3.5.
Voor wat betreft de bewering van [A] dat[B] ook degene is geweest die de foto's op internet heeft geplaatst, stelt de rechtbank vast dat[B] dit reeds bij de politie heeft weersproken en dat [A] geen feiten heeft gesteld waaruit volgt dat hij degene is geweest die dit heeft gedaan. Nu [A] evenmin heeft onderbouwd waarom[B] desondanks aansprakelijk kan worden gehouden voor de verspreiding van de foto's op internet, bestaat er in zoverre geen grond om ook op dit punt onrechtmatig handelen aan de zijde van[B] aan te nemen.

4.4.1.
Het vorenstaande brengt mee dat[B] (uitsluitend) aansprakelijk is voor de schade die [A] heeft geleden door het plaatsen van het filmpje op YouTube en het delen van naaktfoto's op MSN met derden. De rechtbank stelt vast dat [A] zowel vergoeding van vermogensschade wenst als vergoeding van schade dat uit onder nadeel bestaat. Voor wat betreft dat laatste gaat het haar zowel om schade als gevolg van de inbreuk op een recht als om de vergoeding van leed. Zij heeft verwijzing naar de schadestaatprocedure gevorderd en daarnaast betaling van een voorschot van € 30.000,00 gevorderd.[B] heeft tot zijn verweer aangevoerd dat [A] de (hoogte van de) schade op geen enkele wijze heeft onderbouwd en heeft voorts betwist dat eventuele schade in een causaal verband staat tot zijn (onrechtmatig) handelen. Hij heeft in dit verband onder meer opgemerkt dat op internet(fora) een zeer groot aantal foto's van [A] te vinden is, waarop zij in gewaagde poses is afgebeeld. Niet zelden zijn deze foto's erotiserend van aard. Deze foto's zijn geplaatst door gebruiker "Ikku", hetgeen de internet/fora-naam is van [C], aldus nog steeds[B].

4.4.2.
Voor de verwijzing naar de schadestaatprocedure is voldoende dat de mogelijkheid van schade aannemelijk is. In de hoofdprocedure hoeft dus niet méér te worden gesteld en, indien nodig, aangetoond dan is vereist voor het aannemelijk kunnen achten van de mogelijkheid van schade (HR 29 juni 2012, ECLI:NL:PHR:2012:BW1519). De rechtbank leidt uit de stellingen van [A] af dat zij er bewust voor heeft gekozen om het debat over (de omvang van) de schade uit te stellen tot de schadestaatprocedure. Op zichzelf bezien is dit dus toegestaan, maar dit laat onverlet dat - zie hiervoor - op de eisende partij de verplichting rust om te stellen en zo nodig aan te tonen dat de mogelijkheid van schade bestaat. Los daarvan vordert [A] in dit geding ook een voorschot op de schade, zodat in ieder geval voldoende moet zijn aangetoond dat de schade meer bedraagt dan het gevorderde voorschot. De rechtbank is van oordeel dat [A] heeft nagelaten om de (hoogte van de) schade en het causaal verband met het onrechtmatig handelen van[B] (bestaande uit het plaatsen van het filmpje op YouTube en het delen van de foto's via MSN) voldoende te onderbouwen voor zover het om de gevorderde vergoeding van vermogensschade en smartengeld gaat. [A] heeft in dit verband enkel een verklaring van GZ-psycholoog De Mönnink overgelegd. De door hem beschreven schade ziet echter - zo begrijpt de rechtbank - kennelijk vooral op nieuwe "uploads" van de foto's, waarvoor zoals hiervoor overwogen geen aansprakelijkheid bij[B] kan worden aangenomen. Bovendien kan hieruit in het geheel niet worden afgeleid dat [A] (ook) vermogensschade heeft geleden. Voor wat betreft de vergoeding voor de inbreuk op een recht heeft te gelden dat reeds de enkele inbreuk een recht op vergoeding van schade geeft. Om vast te kunnen stellen welk bedrag toewijsbaar is, dient evenwel voldoende duidelijk te zijn wat de ernst van de inbreuk is. In dit geding is dat onvoldoende toegelicht.
4.4.3.
De rechtbank ziet aanleiding om [A] in de gelegenheid te stellen om bij akte de omvang van de inbreuk op het recht, de schade, de hoogte daarvan en voor zover nodig het causaal verband nader te onderbouwen nu in dit vonnis is geoordeeld dat [B] onrechtmatig jegens [A] heeft gehandeld.
IEF 13357

Geen rectificatie noch spreekverbod oud-medewerkers christelijke leefgemeenschap

Rechtbank Overijssel 20 december 2013, ECLI:NL:RBOVE:2013:3376 / 3377 (Stichting De Terebint I en II)
Mediarecht. Onrechtmatige publicatie. Arbeidsrecht - geheimhouding. De Terebint is een christelijke leefgemeenschap, die hulp biedt aan mensen met persoonlijke kwesties en levensproblemen. [eiseres] is sinds jaar en dag bestuurder van De Terebint. Gedaagde I is omstreeks 1981 als cliënt gaan wonen bij De Terebint en in 2008 in dienst getreden met een geheimhoudingsbeding, deze is overeekomst is per januari 2012 opgezegd. Gedaagde II is in dienst van De Terebint pleegouder geweest. Gedaagden hebben medewerking verleend aan een reeds uitgezonden reportage van het EO-programma “De Vijfde Dag”. Naast gedaagden zijn zes andere oud-bewoners dan wel oud medewerkers aan het woord geweest.

De kort gedingrechter oordeelt dat oud-medewerkers van de christelijke leefgemeenschap De Terebint hun uitlatingen niet hoeven te rectificeren en legt hen geen spreekverbod op. De vorderingen tot schadevergoedingen van ruim €100.000 en €90.000 euro wijst de rechter af.

In 3376:

4.12. De Terebint c.s. heeft de vorderingen sub c en d kennelijk gegrond op aansprakelijkheid uit zowel onrechtmatige daad als overtreding van het geheimhoudingsbeding uit de arbeidsovereenkomst.

4.14. Voor zover schadevergoeding wordt gevorderd uit hoofde van overtreding van het geheimhoudingsbeding uit de arbeidsovereenkomst wordt het volgende overwogen. Tussen partijen is niet in geschil dat in de arbeidsovereenkomst tussen De Terebint en [gedaagde] een geheimhoudingsbeding is opgenomen. De Terebint heeft zich op het standpunt gesteld dat een redelijke uitleg van het geheimhoudingsbeding meebrengt dat het ook geldt voor de periode na het einde van de arbeidsovereenkomst. [gedaagde] heeft hier tegenin gebracht dat in het geheimhoudingsbeding niet is opgenomen dat het beding ook doorwerkt na het einde van de arbeidsovereenkomst. Partijen verschillen over de uitleg van het geheimhoudingsbeding, waarvoor nadere bewijsvoering nodig is. Daarvoor leent een kort geding zich naar zijn aard niet.
Voorzover er vanuit dient te worden gegaan dat het geheimhoudingsbeding ook geldt voor de periode na het einde van de arbeidsovereenkomst, heeft De Terebint, gezien de stelling van [gedaagde], onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de uitlatingen van [gedaagde] zien op de arbeidsperiode 2008-2011. Tevens heeft De Terebint slechts in zijn algemeenheid aangegeven dat de uitlatingen van [gedaagde] in strijd met het geheimhoudingsbeding zijn; zij heeft echter nagelaten aan te geven welke specifieke uitlating daarmee strijdig is.
4.15. Gezien het vorenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat geen sprake is van overtreding van het geheimhoudingsbeding zodat de vordering uit schadevergoeding zal worden afgewezen.

In 3377:

4.14. Voor zover schadevergoeding wordt gevorderd uit hoofde van overtreding van het geheimhoudingsbeding uit de arbeidsovereenkomst wordt het volgende overwogen. Door De Terebint is een arbeidsovereenkomst overgelegd die niet is ondertekend. Volgens [gedaagde] is deze arbeidsovereenkomst nooit door hem ondertekend, aangezien hij het niet eens was met de gang van zaken op De Loot en met de inhoud van deze overeenkomst. De Terebint heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat er tussen haar en [gedaagde] een geheimhoudingsbeding is overeengekomen. De stellingen van De Terebint dat het geheimhoudingsbeding toch geldt omdat [gedaagde] daartegen niet geprotesteerd heeft dan wel omdat [gedaagde] naar het beding gehandeld heeft, zijn onbegrijpelijk.

IEF 13353

Onderzoeksjournaliste hoeft beschuldigingen pedofilie niet offline te halen

Vzr. Rechtbank Amsterdam 18 december 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:8660 (Paradijs voor Pedo’s)
Mediarecht. (Geen) onrechtmatige perspublicaties. Social media. Rechtspraak.nl: Journaliste hoeft haar publicaties waarin zij beschuldigingen uit over seksueel misbruik van minderjarigen niet van het internet te verwijderen. Evenmin wordt het haar verboden in de toekomst dergelijke artikelen te publiceren. Dit heeft de voorzieningenrechter geoordeeld in een kort geding dat tegen de journaliste was aangespannen door de Nederlandse eigenaar van een hotel in Ghana.

3.1. [eiser] vordert – kort gezegd – en na wijziging van eis het volgende:
1. [journaliste] te verbieden om [eiser] nog langer in publicaties en/of in sociale media in verband te brengen met pedofilie, corruptie, bedreiging en/of andere misdrijven, zonder te beschikken over (een) vonnis(sen) waaruit een en ander blijkt, of bescheiden van het Openbaar Ministerie, waaruit blijkt dat [eiser] wordt vervolgd, op straffe van een dwangsom van € 50.000,- per overtreding;
2.    [journaliste] te gebieden om al haar publicaties in sociale media inzake de vermeende pedofilie, verkrachting, bedreigingen en/of andere misdrijven gepleegd door [eiser] te (doen) verwijderen, op straffe van een dwangsom van € 50.000,- per overtreding;
3. [journaliste] te veroordelen tot betaling aan [eiser] van € 10.000,- (of een ander in goede justitie vast te stellen bedrag) als voorschot op de door [eiser] geleden materiële en immateriële schadevergoeding;
4. [journaliste] te gebieden een rectificatie te plaatsen op haar blog, website en in sociale media, alsmede een persbericht uit te brengen met de navolgende tekst: (...)

4.5. (...) Van een journalist hoeft niet te worden verwacht dat hij – zoals in een strafrechtelijke procedure – wettig en overtuigend bewijs levert, zij het dat beschuldigingen niet lichtvaardig mogen worden gedaan. Dat laatste is hier niet het geval. Dat in dit kort geding wordt geoordeeld dat [journaliste] over voldoende feitenmateriaal beschikte om tot publicatie over te mogen gaan, betekent niet dat vaststaat dat [eiser] zich aan seksueel misbruik heeft schuldig gemaakt. De vraag of dit het geval was, kan en hoeft in dit kort geding niet te worden beantwoord.

4.8. Gezien de onder 4.7 weergegeven producties is de voorzieningenrechter ook hier van oordeel dat de beschuldigingen aan het adres van [eiser] zoals opgenomen in de artikelen van 8 oktober 2013 en 8 november 2013 voldoende steun vonden in het op dat moment beschikbare feitenmateriaal. Gezien de inhoud van deze producties wordt het voorshands niet lichtvaardig geacht om [eiser] corruptie en bedreiging te verwijten. In de gegeven omstandigheden mocht [journaliste] persoonlijk verslag doen van haar eigen ervaringen en van hetgeen zij heeft vernomen van haar contacten en bronnen. Zij mocht voorts vraagtekens plaatsen bij de veranderde opstelling van het Ghanese openbaar ministerie dat [eiser] eerst wel en daarna niet vervolgt, terwijl hiervoor naar haar mening geen duidelijke reden aanwezig is. [journaliste] mocht bovendien – ondanks de bezwaren hiertegen van [eiser] – in de bewuste artikelen opnemen dat het strafrechtelijk onderzoek naar [eiser] zou zijn heropend. Uit de brief van 28 november 2013 (zie 3.2) die door [eiser] in het geding is gebracht valt immers af te leiden dat de sluiting van het strafrechtelijk heronderzoek tegen [eiser] is heroverwogen naar aanleiding van een petitie van [journalist B], een onderzoeksjournalist uit Ghana (productie 52 van [journaliste]). Dit is weliswaar niet hetzelfde als een heropening van het strafrechtelijk onderzoek, maar dit verschil wordt bij de beoordeling onvoldoende relevant geacht. Dit leidt dan ook wederom tot de conclusie dat de hiervoor onder 4.1 genoemde belangenafweging in het voordeel van [journaliste] uitvalt en dat ook de publicatie van de artikelen van 8 oktober 2013 en 8 november 2013 niet onrechtmatig is jegens [eiser].

De voorzieningenrechter
5.1. weigert de gevraagde voorzieningen,
5.2. veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [journaliste] tot op heden begroot op € 1.658,00,

 

 

Op andere blogs:
Mediareport (Onderzoeksjournalist Sanne Terlingen wint kort geding van Limburgse miljonair)

IEF 13351

Preventief publicatieverbod afgewezen

Vzr. Rechtbank Midden-Nederland 3 december 2013, ECLI:NL:RBMNE:2013:7322 (Eiseres tegen Tros)
Uitspraak ingezonden door Remco Klöters en Bertil van Kaam, Van Kaam advocaten.
Rechtspraak.nl: Afwijzing verzoek eiseres, om de al dan niet heimelijk opgenomen (camera)beelden te vertonen in een uitzending van Tros Opgelicht.

Van [eiseres] zijn beeld- en geluidsopnames gemaakt door de Tros, nadat zij een café-restaurant  had verlaten. Zij was door de Tros onder een voorwendsel naar dat café-restaurant gelokt met het doel van [eiseres] een reactie te vernemen op uitlatingen van derden, inhoudend (kort gezegd) dat zij bij die derden lichtvaardig schulden maakt en deze niet aflost.[eiseres] heeft de Tros verzocht af te zien van het uitzenden van beelden waarop [eiseres], al dan niet herkenbaar, te zien zal zijn. De Tros heeft dit verzoek afgewezen. De voorzieningenrechter oordeelt dat de belangenafweging (privacybelangen vs vrijheid van meningesuiting, r.o. 4.2.) niet in het voordeel van [eiseres] uitvalt, zodat haar vordering niet toewijsbaar is.

4.2. De vorderingen van [eiseres] houden in beginsel een beperking in van het in artikel 10 lid 1 EVRM neergelegde grondrecht van Tros op vrijheid van meningsuiting. Een dergelijk recht kan slechts worden beperkt indien dit bij de wet is voorzien en noodzakelijk is in een democratische samenleving, bijvoorbeeld ter bescherming van de goede naam en de rechten van anderen (artikel 10 lid 2 EVRM). Van een beperking die bij wet is voorzien is sprake wanneer het voorgenomen gebruik van de in geding zijnde camerabeelden door Tros onrechtmatig is in de zin van artikel 6:162 BW. Er is in dat geval sprake van een botsing van twee, ieder voor zich hoogwaardige, belangen: aan de ene kant het belang van [eiseres] dat de door haar gestelde (privacy)belangen niet (onnodig) in een televisie-uitzending worden geschonden, aan de andere kant het belang van Tros dat zij zich in het openbaar kritisch en waarschuwend mag uitlaten over het handelen van personen om eventuele misstanden die de samenleving raken in dat verband aan de kaak te kunnen stellen. Het antwoord op de vraag welk van de beide rechten in het onderhavige geval zwaarder weegt, moet worden gevonden door een afweging van alle ter zake dienende omstandigheden van het geval. Eenzelfde belangenafweging dient te worden gemaakt indien een beroep wordt gedaan op het portretrecht van artikel 21 Aw.

4.5. De voorzieningenrechter is voorts voorshands van oordeel dat Tros aan [eiseres] voldoende gelegenheid heeft geboden om te reageren op haar bevindingen, nu vast staat dat er voor de dag van de in geding zijnde opnamen reeds contact is geweest tussen Tros en [eiseres] echtgenoot (als haar belangenbehartiger), waarbij Tros [eiseres] of haar echtgenoot in de gelegenheid heeft gesteld haar visie te geven omtrent die bevindingen, hetgeen aan de zijde van [eiseres] is geweigerd. De voorzieningenrechter acht het voorstelbaar dat [eiseres] tijdens de onverwachte confrontatie met Tros’ cameraploeg op 19 november 2013 niet direct ten volle gebruik heeft kunnen maken van de mogelijkheid tot het geven van een weerwoord, doch dat leidt hier niet tot een ander oordeel, nu haar nadien een nadere gelegenheid is geboden om te reageren. Dat zij, naar zij stelt, hiertoe geestelijk niet in staat was, baat haar evenmin, nu zij ook via haar advocaat of bij monde van haar echtgenoot (mondeling of schriftelijk) had kunnen reageren.

4.6. [eiseres] heeft tot slot nog aangevoerd dat de gewraakte uitzending er waarschijnlijk toe zal leiden dat zij en haar gezin zullen moeten verhuizen. Vaststaat dat de persoonlijke levenssfeer van [eiseres] met de voorgenomen uitzending in het geding is. Gelet evenwel op het door de Tros gestelde doel en de strekking van het programma alsmede de hiervoor besproken inhoud over het item over [eiseres], acht de voorzieningenrechter het door [eiseres] gestelde belang niet van zodanig gewicht dat de voormelde belangenafweging met zich brengt dat Tros de beelden van [eiseres] niet mag uitzenden. Daarbij telt mee hetgeen Tros heeft gesteld omtrent de wijze waarop het onderwerp rond [eiseres] in de gewraakte uitzending zal worden gepresenteerd, zoals onder 3.4 weergegeven. Het gevorderde zal worden afgewezen.

5 De beslissing
De voorzieningenrechter

5.1 wijst de vorderingen af,
5.2 veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, aan de zijde van Tros tot op heden begroot op € 1.493,00,
5.3 veroordeelt [eiseres] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiseres] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
5.4 verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.