Modellenrecht  

IEF 12259

Verwarringsgevaar op inherent onderdeel van een riem

OHIM Kamer van Beroep 26  september 2012, zaaknr. 489/2011-3 (D. Mohamed Dairek Toumi tegen DIESEL S.P.A.)

Gemeenschapsmodel tegenover ouder merkenrecht. Nietigheidsverklaring. Verwarringsgevaar.

Toumi heeft een aanvraag ingediend tot registratie van het Gemeenschapsmodel 625116-0001. Tegen de aanvraag wordt door DIESEL, als oudere merkhouder, een nietigheidsverklaring gevorderd.

Wat betreft de vergelijking van de betrokken waren, ziet het oudere merk op "kledingstukken, schoeisel en hoofddeksels" terwijl het gemeenschapsmodel betrekking heeft op "gespen". Er is een duidelijk verband tussen "gespen" en "riemen",  deze zijn opgenomen in de bredere categorie van "jurken" of "kleding". Gespen worden gezien als een inherent onderdeel van een riem. De producten zijn zeer vergelijkbaar en de consument van dergelijke producten is identiek. Het merk kan visueel en conceptueel worden waargenomen. Zowel visueel als auditief zijn de tekens vrijwel identiek.

Aangezien de beiden vrijwel identiek zijn en gelden voor soortgelijke producten, bestaat er een verwarringsgevaar bij het relevante publiek. De consument heeft geen directe vergelijking, waardoor zij moeten afgaan op de algehele indruk die wordt gewekt, wat het gevaar voor verwarring vergroot. DIESEL kan daarom zijn recht uitoefenen tegen aanvrager van het model op grond van artikel 5 van de Merkenrechtrichtlijn en artikel 20 van de Italiaanse wet. In het licht van het voorgaande wordt het beroep afgewezen.

21. Por lo que se refiere a la comparación de los productos amparados por los signos en conflicto, la marca anterior protege “prendas de vestir, calzado, artículos de sombrerería” de la clase 25 de la Clasificación de Niza mientras que el DMCconcierne “hebillas”. 

22. Existe una evidente relación entre “hebillas” y “cinturones” que están incluidos en la categoría más amplia de “vestimenta” o “prendas de vestir”. En efecto, las hebillas son una parte inherente de los cinturones. Las hebillas son imprescindibles para el uso de los  cinturones, de modo que estos no podrían cumplir su finalidad sin incorporar una hebilla. Los productos son muy similares. Las hebillas y las prendas de vestir pueden compartir los mismos canales de distribución (por ejemplo tiendas de ropa y de accesorios), y son complementarios en el sentido de ser productos que son útiles o imprescindibles el uno para el otro. Del propio DMC se desprende que lo protegido no es únicamente una hebilla sino una parte del cinturón. En múltiples ocasiones no se podría llevar un pantalón sin cinturón con hebilla. El destinatario de dichos productos es idéntico. 

28. De todas formas, la Sala considera que  esta diferencia no impide que la marca anterior se pueda percibir tanto visual como fonética y conceptualmente en el modelo comunitario. Visualmente, la diferencia principal, como se acaba de observar, reside en que en el modelo la palabra DIESEL aparece en letra negrita y gruesa. No obstante, los signos son prácticamente idénticos. Fonéticamente, la palabra DIESEL es idéntica tanto en la marca como en el DMC. Conceptualmente, dicha palabra significa una clase de carburante. 

31. Puesto que los signos son prácticamente idénticos y los productos son similares, se reúnen las condiciones para considerar que existe un riesgo de confusión por parte del público pertinente. Dicho riesgo se ve incrementado por el hecho de que en múltiples ocasiones no se puede comparar los signos uno al lado del otro y el consumidor tendrá que valerse únicamente de su memoria imperfecta. Por lo tanto, la solicitante puede ejercer su derecho exclusivo en contra del titular del modelo a tenor del artículo 5 de la DM y del artículo 20 de la Ley italiana.

IEF 12258

Modelaanvraag per fax niet geschikt voor registratie

OHIM Kamer van Beroep 9 november 2012, zaaknr. R0457/2012-3, R0458/2012-3, R0459/2012-3, R0460/2012-3, R0461/2012-3 (Zound Industries International AB)

Modellenrecht, registratie, fax, artikel  4(1)(e) CDIR*. Zound Industries heeft een verzoek gedaan tot het registreren van ontwerpen van (delen / verpakkingen van) een hoofdtelefoon (001290456; 1290464; 1290423; 1290431 en 1290415). Het verzoek tot registratie wordt ontvangen per fax. De gefaxte afbeelding van het model is van onvoldoende kwaliteit. Indien binnen een maand nadat het faxverzoek is gedaan een kopie van de aanvraag wordt nagezonden, geldt de datum van indiening van het per fax gedane verzoek.

* It shall be of a quality permitting all the details of the matter for which protection is sought to be clearly distinguished and permitting it to be reduced or enlarged to a size no greater than 8 cm by 16 cm per view for entry in the Register (...)

In de richtlijnen voor onderzoek van Gemeenschapsmodellen staat dat een aanvraag per telefax (fax) niet geschikt is voor registratie. De afbeelding van het ontwerp kan door de aanvraag per fax mogelijk worden vervormd. Het besluit om de aanvraag niet te accepteren, wegens de slechte kwaliteit van de per fax verzonden ontwerp en het daardoor ontbreken van details, is juist. De kamer sluit zich aan bij het standpunt dat de details van het onderwerp waarvoor bescherming wordt gevraagd niet duidelijk zichtbaar zijn in de per fax verstuurde afbeelding. Het beroep wordt afgewezen.

16 The ‘Guidelines for the examination of Community designs’ available on the Office’s website oami.europa.eu state in paragraph 4.6.2 under the title ‘Transmission of the application by fax’ that ‘Transmission by telecopier (fax) may not be appropriate for design applications, because the representation of the design may be distorted. Where an application is transmitted by fax nevertheless, it is highly recommended that a confirmation copy is filed without delay, either by personal or post delivery’.

17. The question of whether the decision  of the Office not to accept the representations of the design sent by fax as the quality of the reproduction is such that it does not permit all the details of the matter for which protection is sought to be clearly distinguished, was correct, has not been disputed by the applicant. In any case, the Board agrees with the examiner on this point, as the Board is also of the opinion that the details of the matter for which protection is sought in the case at hand can not be clearly distinguished from the representations sent by fax.

IEF 12256

Aan woonstijl aan te passen flatscreen maakt geen inbreuk

Vzr. Rechtbank Den Haag 21 januari 2013, zaaknummer C/09/432020 (BANG & OLUFSEN A/S tegen Loewe c.s.)

Uitspraak ingezonden door Frank Eijsvogels, Marlou van de Braak en Annette Hirschfeld, Hoyng Monegier LLP.
 
Procesrecht, geharmoniseerd auteursrecht, grensoverschrijdende bevoegdheid, laattijdige producties, buiten beschouwing laten van producties, ook waartegen geen bezwaar. Auteursrecht, modellenrecht, eenvoudige modelregistratie.

B&O is houdster van het Gemeenschapsmodel 001595521-0001 voor ‘Televisietoestellen’. Tijdens de consumentenelektronicabeurs in Berlijn (de IFA) heeft Loewe c.s. haar nieuwste flatscreentelevisie, de Loewe Reference ID, gepresenteerd. ‘ID’ staat voor ‘Individual Design’. Beiden televisies kunnen worden aangepast aan de omgeving en de eigen smaak of aan de (woon)stijl van de consument.

Procesrecht - bevoegdheid
Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie volgt dat het auteursrechtelijke werkbegrip een Europees geharmoniseerd begrip is, terwijl in het Painer-arrest bovendien is geoordeeld dat het enkele feit dat vorderingen tegen meerdere verweerders wegens identieke inbreuken op het auteursrecht zijn ingediend, en welke op per lidstaat verschillende nationale rechtsgrondslagen berusten, aan toepassing van artikel 6 lid 1 EEX-Vo niet in de weg staat. De verschillende vorderingen tegen de respectieve Loewe-entiteiten zijn samenhangend in die zin dat bij afzonderlijke berechting van de vorderingen gevaar bestaat voor onverenigbare beslissingen, hetgeen betekent dat de voorzieningenrechter ook grensoverschrijdende bevoegdheid toekomt.

Procesrecht - laattijdige producties
Eerst aan het einde van haar tweede termijn heeft B&O een multomap overgelegd onder de noemer ‘overzicht van onvolledigheden in producties 5A en 5B van Loewe’. B&O heeft desgevraagd geen zinvolle verklaring gegeven waarom niet voorafgaand aan de zitting een en ander aan de orde had gesteld. (...)

Hij [red. B&O] verrast immers niet alleen de wederpartij, doch maakt ook dat de voorzieningenrechter, die als unus-rechter in die situatie, de procesorde bewakend, on the spot snel en praktisch moet handelen, mogelijk onvoldoende gelegenheid heeft om enerzijds genoegzaam van de inhoud van die stukken kennis te nemen en anderzijds daarop ook adequaat te kunnen reageren.

Alle, met een enkele uitzondering, bij repliek overlegde stukken worden buiten beschouwing gelaten, ook stukken waartegen geen bezwaar is gemaakt.

Auteursrecht
Er is evenwel geen bewijs bijgebracht van het feit dat de externe ontwerper van B&O, Lewis, of zijn erven, de auteursrechten hebben overgedragen aan de vennootschap David Lewis Designers ApS. Dat, zoals B&O heeft aangevoerd, de auteursrechten uit hoofde van werkgeversauteursrecht aan David Lewis Designers ApS toekwamen, is voorshands niet aannemelijk geworden. In de Deense rechtspraak zijn weliswaar criteria ontwikkeld die onder bepaalde omstandigheden toch overdracht van auteursrechten aan de werkgever aannemen, maar of daarvan in dit geval sprake zou zijn, is gesteld noch gebleken. Daarop stranden de auteursrechtelijke ingestoken vorderingen.

Modelrecht
Het betreft niet een zogenaamde meervoudige aanvrage (waarbij voor verscheidene modellen één meervoudig depot kan worden ingediend, vgl. artikel 37 GModVo), maar een reguliere enkelvoudige aanvrage waarin verschillende aanzichten van één model zijn opgenomen. In het model van B&O zijn, behalve van de voorzijde, ook afzonderlijke tekeningen van de zij- en achterkant opgenomen. De geïnformeerde gebruiker, die ‘in hoge mate aandachtig is’ althans ‘blijkt geeft van een vrij hoog aandachtsniveau’, zou hieraan bij het vaststellen van de beschermingsomvang een passende betekenis toe hechten. Gegeven deze tussen het model en de Reference ID bestaande, niet onaanzienlijke, verschillen, wekt de Reference ID bij de geïnformeerde gebruiker naar voorlopig oordeel een andere algemene indruk dan het model van B&O, zodat van inbreuk geen sprake is. De voorzieningenrechter wijst de vorderingen af.

Procesrecht
4.5. Wat betreft de voor het auteursrecht wél betwiste samenhang tussen de vorderingen in de zaken tegen Loewe GmbH en Loewe AG enerzijds en die in de zaak tegen Loewe B.V. anderzijds, geldt nog het volgende. Loewe c.s. wordt verweten met verhandeling van hetzelfde voortbrengsel, de Reference ID, inbreuk te maken op het(zelfde) auteursrecht van B&O. Terecht heeft B&O erop gewezen dat uit de rechtspraak van het Hof van Justitie 10 volgt dat het auteursrechtelijke werkbegrip een Europees geharmoniseerd begrip is 11 , terwijl in het Painer-arrest 12 bovendien is geoordeeld dat het enkele feit dat vorderingen tegen meerdere verweerders wegens identieke inbreuken op het auteursrecht zijn ingediend, en welke op per lidstaat verschillende nationale rechtsgrondslagen berusten, aan toepassing van artikel 6 lid 1 EEX-Vo niet in de weg staat, hetgeen te meer geldt indien de nationale bepalingen waarop de tegen de diverse gedaagden ingediende vorderingen zijn gebaseerd volgens de rechter in hoofdzaak identiek zijn (r.o. 81 en 82 van het arrest). Gelet daarop, en voorts gelet op alle omstandigheden van het geval, waaronder het feit dat voor Loewe c.s. voorzienbaar was dat zij kon worden opgeroepen in de lidstaat waar ten minste een van hen woonplaats had, wordt voorshands aangenomen dat de verschillende vorderingen tegen de respectieve Loewe-entiteiten samenhangend zijn, zowel feitelijk als rechtens, in die zin dat bij afzonderlijke berechting van de vorderingen gevaar bestaat voor onverenigbare beslissingen. 4.6. Het vorenstaande betekent dat de voorzieningenrechter ook grensoverschrijdende bevoegdheid toekomt kennis te nemen van de jegens Loewe GmbH en Loewe AG ingestelde vorderingen.

Procesrecht - laattijdige producties
4.10. De timing en wijze waarop B&O zulks gemeend heeft te moeten doen, gaan alle perken echter te buiten. In de eerste plaats valt niet in te zien, en desgevraagd is ter zake ook geen zinvolle verklaring verkregen, waarom B&O een en ander niet reeds voorafgaand aan de zitting, althans ten minste niet in haar eerste termijn aan de orde had kunnen stellen. De gegunde spreektijd van 60 minuten bood daarvoor voldoende gelegenheid. In de tweede plaats beperkte de reactie van B&O zich niet tot het noemen van de modellen uit de producties van Loewe c.s. die niet tot het vormgevingserfgoed kunnen worden beschouwd, doch zijn, integendeel, ook diverse andere stukken onder de noemer ‘aantekeningen voor repliek’ overgelegd. Een dergelijke handelwijze komt in strijd met de eisen van een goede procesorde. Hij verrast immers niet alleen de wederpartij, doch maakt ook dat de voorzieningenrechter, die als unus-rechter in die situatie, de procesorde bewakend, on the spot snel en praktisch moet handelen, mogelijk onvoldoende gelegenheid heeft om enerzijds genoegzaam van de inhoud van die stukken kennis te nemen en anderzijds daarop ook adequaat te kunnen reageren. 4.11. Dit alles leidt ertoe dat alle bij repliek overgelegde stukken, met uitzondering van die onder de tabbladen 2 t/m 7, buiten beschouwing worden gelaten. Dat geldt dus ook voor stukken waartegen van de zijde van Loewe c.s. geen bezwaar is gemaakt.

Modelrecht
4.17. Deze laatste stelling getuigt, zo meent ook Loewe c.s., van een modelrechtelijk onjuiste benadering en wordt verworpen. Anders dan B&O suggereert, betreft haar model geen zogenaamde meervoudige aanvrage (waarbij voor verscheidene modellen één meervoudig depot kan worden ingediend, vgl. artikel 37 GModVo), maar een reguliere enkelvoudige aanvrage waarin verschillende aanzichten van één model zijn opgenomen. In het model van B&O zijn, behalve van de voorzijde, ook afzonderlijke tekeningen van de zijen achterkant opgenomen. De geïnformeerde gebruiker, die ‘in hoge mate aandachtig is’ althans ‘blijkt geeft van een vrij hoog aandachtsniveau’, zou hieraan bij het vaststellen van de beschermingsomvang een passende betekenis toe hechten. Een andersluidende opvatting zou in strijd komen met de rechtszekerheid van derden.

4.21. Gegeven deze tussen het model en de Reference ID bestaande, niet onaanzienlijke, verschillen, wekt de Reference ID bij de geïnformeerde gebruiker naar voorlopig oordeel een andere algemene indruk dan het model van B&O, zodat van inbreuk geen sprake is.

4.24. Wat de auteursrechtelijke grondslag van de vorderingen betreft, heeft Loewe c.s.primair het verweer gevoerd dat niet is gebleken dat de auteursrechten ten aanzien van het ontwerp van de BeoVision 10 door de externe ontwerper, wijlen de heer Lewis, aan B&O zijn overgedragen. Zij wijst erop dat B&O slechts een overeenkomst heeft overgelegd waarbij de auteursrechten ten aanzien van het ontwerp van de BeoVision 10 op 6 november 2012 zijn overgedragen van de vennootschap David Lewis Designers ApS aan B&O. Er is evenwel geen bewijs bijgebracht van het feit dat Lewis, of zijn erven, de auteursrechten hebben overgedragen aan de vennootschap David Lewis Designers ApS. Dat, zoals B&O heeft aangevoerd, de auteursrechten uit hoofde van werkgeversauteursrecht aan David Lewis Designers ApS toekwamen, is voorshands niet aannemelijk geworden. Zoals Loewe c.s. heeft betoogd, kent de Deense auteurswet (Bekendtgørelse af lov om ophavsret) naar voorlopig oordeel inderdaad geen algemene bepaling van werkgeversauteursrecht, met uitzondering van een bepaling in artikel 59 voor software, welke hier niet relevant is, en geldt (ingevolge artikel 1 van genoemde wet) als uitgangspunt dat het auteursrecht aan de maker ervan toekomt, welk recht bij overeenkomst kan worden overgedragen. Een dergelijk stuk ontbreekt evenwel. In de Deense rechtspraak zijn weliswaar criteria ontwikkeld die onder bepaalde omstandigheden toch overdracht van auteursrechten aan de werkgever aannemen, maar of daarvan in dit geval sprake zou zijn, is gesteld noch gebleken. Hier wringt zich dat B&O heeft nagelaten een opinie naar Deens recht over te leggen ter zake. Bij dit alles komt nog dat blijkens het eigen citaat van B&O19 kennelijk ook de heer Torsten Valeur als ontwerper van de BeoVision 10 heeft te gelden, zoals Loewe c.s. heeft gesteld. Van hem is in de eerste plaats niet duidelijk of ook hij in dienst was bij David Lewis Designers ApS. Zou dat het geval zijn, dan geldt in de tweede plaats dat ook hier niet is komen vast te staan of zijn auteursrechten aan David Lewis Designers ApS zijn overgedragen. Bij die stand van zaken en gelet op het feit dat voor nadere bewijslevering binnen het beperkte bestek van een kort geding geen ruimte is, kan van een dergelijke overdracht voorshands niet worden uitgegaan. Daarop stranden de auteursrechtelijke ingestoken vorderingen.

IEF 12209

OHIM: Douchegoot als onderdeel van een samengesteld voortbrengsel

OHIM Derde Kamer van Beroep 4 oktober 2012, R 2004/2010-3 (Easy Sanitairy Solutions B.V./I-Drain B.V.B.A., "douchegoot")

Met samenvatting van Laurens Kamp, Simmons & Simmons.

Gemeenschapsmodellenrecht. Definitie samengesteld voortbrengsel (3 sub c) en zichtbaarheidsvereisten en beschermingsvoorwaarden voor onderdelen hiervan (4 lid 2 ModellenVo).

De Nietigheidsafdeling vernietigde het Gemeenschapsmodel 107834-0025 wegens niet-nieuwheid. ESS komt hiertegen in beroep. De Kamer van Beroep stelt dat de aanvrage geen aanwijzing bevat of het Gemeenschapsmodel een onderdeel van een samengesteld voortbrengsel is. Het oordeel van de Nietigheidsafdeling wordt vernietigd en de zaak wordt terugverwezen naar de Nietigheidsafdeling voor een oordeel over de vraag of het Gemeenschapsmodel beschikt over voldoende onderscheidend vermogen.

De Nietigheidsafdeling besliste dat het Gemeenschapsmodel van ESS kwalificeert als een onderdeel van een samengesteld voortbrengsel (de douche) en dat bij normaal gebruik (tijdens het douchen) alleen de afdekplaat van de douchegoot zichtbaar blijft. Aangezien dit element al bekend was uit het vormgevingserfgoed was het Gemeenschapsmodel volgens de Nietigheidsafdeling niet nieuw. Het Gerechtshof 's-Gravenhage oordeelde in zijn arrest van 17 mei 2011 [IEF 9691] dat het oordeel van de Nietigheidsafdeling gelijk staat aan het oordeel van een bodemrechter, en nam het oordeel van de Nietigheidsafdeling over.

In dit hoger beroep voert ESS - naar mijn mening terecht - aan dat het feit dat de douchegoot voldoet aan de definitie van samengesteld voortbrengsel niet betekent dat de douchegoot daarmee ook een onderdeel van een ander samengesteld voortbrengsel is (nl. de douche). Volgens ESS wordt de douchegoot toegepast in de vloer van de badkamer of van een inloopdouche, en kan deze vloer niet worden aangemerkt als een samengesteld voortbrengsel, aangezien de vloer van een badkamer niet uit elkaar gehaald en in elkaar gezet kan worden. Paul Geerts bespreekt deze problematiek in zijn artikel "het zichtbaarheidsvereiste en het specialiteitsbeginsel in het modellenrecht" [IEF 10703].

De vraag is of het argument van ESS iets uitmaakt voor het uiteindelijke resultaat. Volgens Geerts is dit niet het geval: hij stelt dat het zichtbaarheidsvereiste zowel geldt voor onderdelen van samengestelde voortbrengselen als voor andere modellen. Deze lezing van Geerts lijkt mij niet helemaal in overeenstemming met het arrest van het Gerecht EU in Shenzhen, waarin het Gerecht overweegt dat "de versiering zich op de achterkant van het apparaat, en dus buiten het gezichtsveld van de gebruiker [bevindt], waardoor het geen grote impact zal hebben op de perceptie van de gebruiker." Het Gerecht spreekt nadrukkelijk over "geen grote impact".

De versiering speelt wel een rol in de perceptie van de gebruiker, al is die rol beperkt. Of het argument van ESS iets uitmaakt voor het uiteindelijke resultaat hangt verder af van de definitie van de geïnformeerde gebruiker. Wanneer de geïnformeerde gebruiker wordt gezien als iemand die de producten koopt en deskundigheid heeft opgedaan door het doorzoeken van o.a. websites over het product (zie bijvoorbeeld de Kamer van Beroep in de zaak "kinderzitje", [IEF 12200], of de beslissing in de zaak "uiterlijk van een bus" [IEF 11638]), is de geïnformeerde gebruiker niet enkel de persoon die de douche gebruikt, maar ook de persoon die de douchegoot koopt en deskundig is op het gebied van douchegoten. Deze persoon zal ook de sifon in aanmerking nemen. Wanneer de geïnformeerde gebruiker wordt gezien als iemand die de producten gebruikt in overeenstemming met de doelstelling ervan (en verder niets), dan speelt de onderzijde inderdaad geen rol in de perceptie van de geïnformeerde gebruiker.

Over de vraag of het Gemeenschapsmodel geldt als een onderdeel van een samengesteld voortbrengsel volstaat de Kamer van Beroep met de opmerking dat de aanvrage hierover geen aanwijzing bevat (zie rov. 30).

Verder beslist de Kamer van Beroep dat het uiterlijk van (de bovenzijde) van het Gemeenschapsmodel op meer dan ondergeschikte details afwijkt van het document uit het vormgevingserfgoed, en dat het Gemeenschapsmodel daarom nieuw is te achten ten opzichte van het vormgevingserfgoed. De Kamer van Beroep verwijst de zaak terug naar de Nietigheidsafdeling voor een oordeel over het eigen karakter van het Gemeenschapsmodel.

30 The Board notes that there is nothing in the application to indicate that the shower drain in the contested RCD is a component part of a complex product, even if it is true that a shower drain must be connected to the drainage. The design is that of a drain and the indication of the product is ‘shower drain’. A shower drain is still a drain and it can be inserted practically anywhere where drainage is needed.
33 On the basis of the foregoing the Board concludes that the contested design is not identical to the earlier design and the contested decision incorrectly found that the contested RCD lacks novelty.
34 The contested decision did not decide on whether the contested RCD should be declared invalid on the ground of Article 25(1)(b) CDR due to lack of individual character. As noted earlier, the Board deems it appropriate to admit all the additional facts, evidence and arguments filed by both parties, by exercising its discretionary power, under Article 63(2) CDR.
35 According to the second sentence of Article 60(1) CDR, the Board may either remit the case to the department responsible for the decision appealed for further prosecution or exercise any power within the competence of that department. Taking into account that the additional facts, evidence and arguments filed by both parties are to be taken into account and given the parties’ legitimate interest that the case be examined in full by both instances of the Office, the case is remitted to the Invalidity Division in order for it to re-assess the validity of the request for invalidity as far as it is based on Article 25(1)(b) in conjunction with Articles 4(1) and 6 CDR taking all of the facts, arguments and evidence filed by the parties into account.
IEF 12242

Zichtbaar gedeelte tijdens normaal gebruik van een plint

OHIM 8 november 2012, R 1512/2010-3 (Niewinski tegen Poli-Eco; plinten; skirting boards)

Gemeenschapsmodellenrecht. Complex product. Zichtbaar gedeelte van een plint.

Eiser is houder van gemeenschapsmodelrecht 70438-0002 voor plinten. Gedaagde vraagt om nietigheid van het model vanwege het ontbreken van nieuwheid en individueel karakter, onder verwijzing naar Turkse en Duitse producten die op de markt verkrijgbaar zijn.

De houder gaat in beroep en voert onder meer aan dat het model niet noodzakelijkerwijs onderdeel is van een complex product. De registratie geeft echter geen duidelijk beeld van hoe plinten zoals zij zijn geregistreerd, worden gebruikt. Uit de overlegde documentatie lijkt dat het model wordt gebruikt om een nis met een LED-licht af te dekken, dat is wel complex gebruik. Het model kan worden verwerkt zoals zij in de Döllken en Bolta catalogus staat, waarbij de producten worden geplaatst tegen de muur en vastgeklikt op andere elementen. Ook dan is er sprake van een complex product, zoals in artikel 4 GemVo, dat bestaat uit een platte basis tegen de muur waarop dit model wordt gemonteerd.

Als er sprake is van een complex product, moet de nieuwheid en het individuele karakter worden beoordeeld naar wat zichtbaar is tijdens normaal gebruik. De eindgebruiker van plinten zijn zij die kamers gebruiken waarin plinten zijn gemonteerd. Het beroep van de houder dat het model tijdelijk zichtbaar is gedurende normaal gebruik (monteren) faalt.

Omdat er geen sprake is van nieuwheid (Döllken catalogus) van het model en het model ook individueel karakter mist, wordt het beroep verworpen.

Complex product
18. The registration describes the design as being for ‘skirting boards’. However, it is not apparent from the registered views how it is used in relation to skirting boards. Skirting boards are narrow boards placed around the wall close to the floor to cover the joint between the floor and the wall and any unevenness in the wall and/or the floor. To be used as a skirting board the contested RCD therefore must be mounted against the wall, either with the flat base part or with its protruding ends.

19. The documents reproduced in paragraph 10 above show a transparent element according to the contested design that is inserted into a skirting board to cover a recess with a LED line. The Board bases its assessment on these documents only to the extent that they illustrate the product to which the RCD might be applied. There is therefore no need to discuss the questions raised by the applicant as to their disclosure.

20. Used in such a way, the contested design forms part of a complex product within the meaning of Article 3(c) CDR that consists of a skirting board with a recess to accommodate electric cables or telephone lines and an insert to cover the recess. The side parts are inserted into the recess and the measurement of the base and the side parts correspond to the size of the recess, i.e. the insert is adapted to the skirting board and can be disassembled and re-assembled.

21. The other possible products in which the RCD may be incorporated are skirting boards as represented in the Döllken catalogue and the Bolta catalogue submitted by the invalidity applicant (paragraph 4 above). They consist of a flat base part with protruding side elements being mounted to the wall and a skirting board clipped on these elements by means of another set of protruding elements at its rear side that closely fit together.

22. Used in such a way, the contested design also forms part of a complex product that is composed of a flat base part mounted against the wall upon which the skirting board is fixed.

26. The holder’s argument that the RCD remains temporarily visible during normal use has to be rejected. It is the purpose of skirting boards to cover the joint between a wall and the floor and, as the case may be, to permanently hide cables or telephone lines from view. In normal use, skirting boards are mounted once and only removed if the room is refurbished or repair or replacement of the cables or telephone lines is needed. Normal use therefore does not include the regular disassembly and inspection of the insert.

IEF 12236

Apple moet de Galaxy Tab gehengen en gedogen in Nederland en Europa

Rechtbank Den Haag 16 januari 2013, LJN BY8487 (Samsung tegen Apple Inc.)

Uitspraak ingezonden door Laurens Kamp, Simmons & Simmons.

Modellenrecht. Geen inbreuk, volgen van het oordeel van de Britse rechter (IEF 11891). Apple is houdster van gemeenschapsmodel 181607-001 voor een handheld computer. Samsung maakt tablets.

Samsung vordert, met succes, dat de rechtbank oordeelt dat voor het Nederlandse grondgebied Samsung Ltd. met de vervaardiging, het aanbod, het in de handel brengen, de in- en uitvoer alsmede het gebruik van de Samsung Galaxy Tab 10.1, 8.9 wof 7.7 geen inbreuk maakt op het Gemeenschapsmodel. Samsung vordert dat de rechtbank dit oordeel ten aanzien van de overige eiseressen zal uitspreken met gelding in de gehele Europese Unie, een en ander met veroordeling van Apple in de proceskosten conform artikel 1019h van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv). De vorderingen worden toegewezen.

Ten aanzien van Samsung Korea is er alleen een gebod tot gehengen en gedogen in Nederland op straffe van een dwangsom. Ten aanzien van Samsung NL is er én een verklaring voor recht dat de tablets geen inbreuk maken op het model, én een gebod tot gehengen en gedogen in de EU op straffe van een dwangsom.

De rechtbank beveelt Apple te gehengen en gedogen dat Samsung Ltd de Samsung Galaxy Tab 10.1, 8.9 en 7.7 in Nederland en in de Europese Unie vervaardigt, aanbiedt, in de handel brengt, invoert, uitvoert of gebruikt op straffe van verbeurte van een onmiddellijk opeisbare dwangsom van € 100.000,00 voor elke dag of een gedeelte van een dag dat Apple in strijd handelt met dit bevel, met een maximum van € 10.000.000,00.

4.6. Het feit dat de Britse rechter al heeft uitgemaakt dat de Galaxy Tab 7.7, 8.9 en 10.1 niet onder de beschermingsomvang van het Gemeenschapsmodel vallen, brengt, anders dan Apple meent, ook niet mee dat het instellen van dezelfde niet-inbreukvorderingen in deze Nederlandse procedure in strijd is met de goede procesorde. Daarbij staat voorop dat geen van partijen heeft aangevoerd dat aan het Britse oordeel - op grond van het van toepassing zijnde Britse recht (HvJ EG 4 februari 1988, C-145/86, Jur. 1988, blz. 645 , NJ 1990,209 en HR 12 maart 2004, LJN A01332) - gezag van gewijsde toekomt in de relatie tussen Apple en de Samsung-vennootschappen die partij zijn in deze Nederlandse procedure. Apple zelf heeft juist uitdrukkelijk het standpunt ingenomen dat er geen sprake is van gezag van gewijsde omdat de Samsung-vennootschappen die de vorderingen hebben ingesteld in deze Nederlandse procedure, geen waren partij in de Britse procedure.

4.10. Het voorgaande brengt mee dat de rechtbank in beginsel bet oordeel van de Britse rechter moet volgen. Samsung heeft er terecht op gewezen dat Apple geen redenen heeft aangevoerd om in dit geval afte wijken van bet genoemde beginsel. Apple heeft in deze Nederlandse procedure geen andere argumenten naar voren gebracht dan de argumenten die de Britse rechter gemotiveerd heeft verworpen en Apple heeft niet aangegeven op welke grond de rechtbank in dit geval voorbij zou kunnen gaan aan het oordeel van de Britse Court of Appeal. Het enkele feit dat Apple bet niet eens is met dat oordeel, is daarvoor onvoldoende.

Lees de uitspraak hier zaaknr. C/09/404787 / HA ZA 11-2522, LJN BY8487.

Op andere blogs:
IPKat (The Battle of the Tablets: Dutch follow the Court of Appeal for England and Wales on Apple's RCD)

IEF 12212

Vrijheid van de ontwerper van deurklinken bijna onbeperkt

OHIM Kamer van Beroep 31 oktober 2012, zaaknr. 1083/2011-3 (J. Neves & Filhos - Comercio e Indústria de Ferragens, S.A.tegen Alcides de Sá Pinto Castro)

Gemeenschapsmodellenrecht. Alcides de Sá Pinto Castro heeft om de nietigverklaring van het litigieuze gemeenschapsmodel 1104889-0007 verzocht, omdat het Gemeenschapsmodel niet voldoet aan de eisen van de artikelen 4 tot 9 CDR (Community Design Regulation). De nietigheidsafdeling heeft het bestreden Gemeenschapsmodel RCD nietig verklaard op grond van artikel 25(1)(b) CDR. De klacht van Alcides richt zich op het deurklink-model dat identiek zou zijn aan haar oudere model. Daarnaast zou het geregistreerde model te kwader trouw zijn geregistreerd, met als enige doel de commerciële activiteiten van Alcides te verstoren.

De totaalindrukken van de RCD en het oudere model worden bepaald door de geometrische vormgeving van deurklink en de montage van een ronde staaf aan een ronde plaat. De verschillen in kleur van het hendel enerzijds en de samenstelling van de ronde plaat, zijn elementen die van geringe invloed zijn op de algemene indruk. De algemene indrukken die de geïnformeerde gebruiker krijgt van beide modellen zullen vrijwel gelijk zijn.

De bestreden RCD is geregistreerd voor 'handvatten'. De geïnformeerde gebruiker is degene die gewoonlijk zo'n item koopt, het gewone gebruik is uitgegroeid tot kennis van het onderwerp door te bladeren in catalogussen van, of met inbegrip van handgrepen, een bezoek aan de desbetreffende winkels en het downloaden van informatie van het internet.

De Kamer van Beroep acht de mate van vrijheid van de ontwerper voor handgrepen bijna onbeperkt omdat handgrepen elke combinatie van kleuren, patronen, vormen en materialen kunnen hebben. De enige beperking voor de ontwerper bestaat er uit dat de handgreep een grip moet hebben en deze moet kunnen worden gemonteerd op iets zoals een deur. De Kamer van Beroep concludeert dat het lichte verschil niet significant van invloed is op de totaalindruk. Een nauwkeurig onderzoek, wat veel verder gaat dan de algemene vergelijking, zou nodig zijn voor de geïnformeerde gebruiker om de twee handvatten te kunnen onderscheiden. Het beroep tegen vernietiging wordt afgewezen.

4. On 26 April 2010, Alcides de Sá Pinto Castro, Lda. (hereinafter ‘the respondent’) filed an application for a declaration of invalidity against the contested RCD. The  respondent indicated as the grounds for invalidity that the challenged Community design does not fulfil the requirements of Articles 4 to 9 CDR.

8. On 21 March 2011, the Invalidity Division issued a decision (hereinafter ‘the contested decision’) declaring the  contested RCD invalid according to Article 25(1)(b) CDR and ordering the appellant to bear the costs.

29. The contested RCD is registered for ‘handles’. Therefore, the informed user to be taken into account is whoever habitually  purchases such an item, puts it to its intended use and has become informed on the subject by browsing through catalogues of, or including, handles, visiting the relevant stores, downloading information from the Internet, etc. (see, by analogy, decision of 18 September 2007, R 250/2007-3, ‘tavoli’). The informed user is familiar with the product at the level indicated in paragraphs 26 to 28 above.
32. In the Board’s opinion the degree of freedom of a designer of handles is almost unlimited since handles can take any combination of colours, patterns, shapes and materials. The only limitation for the designer consists in that the handle must have a grip and it must be able to be mounted onto something, such as a door.
39. The Board further notes that even if  it were found that the RCD does have a slightly elliptical shape, the conclusion would still be the same. This slight difference would also not significantly affect the overall impression produced by the handles since it is a detail which, although not necessarily totally insignificant, relates to what would be seen as an essentially marginal element of the two products. A close examination – going much further than the general comparison required by the Regulation – would be needed before the informed
user could distinguish between the two handles even in this case.
IEF 12201

Designers op zoek naar prior art kunnen het Amerikaanse octrooiregister raadplegen

OHIM Derde Kamer van Beroep 26 september 2012, R 2459/2010-3 en R 2453/2010-3 (Senz Technologies B.V. tegen Impliva B.V.; "paraplu")

Met korte samenvatting van Laurens Kamp, Simmons & Simmons.

Gemeenschapsmodellenrecht. Twee identieke nietigheidsprocedures aangespannen door Impliva tegen de Gemeenschapsmodellen 579032-0001 en -0002 van Senz Technologies voor de bekende stormparaplu. De Derde Kamer van Beroep oordeelt dat het door Impliva ingeroepen oudere Amerikaanse octrooi 5,505,221 voor het publiek beschikbaar was gesteld, aangezien designers op zoek naar prior art ook het online register van het USPTO zouden kunnen raadplegen. Het Gemeenschapsmodel van Senz heeft in het licht van dit Amerikaanse octrooi geen eigen karakter en is daarom nietig.

17 The RCD proprietor has offered no convincing arguments why the Invalidity Division was wrong to hold that publication in the USPTO’s online register of a US patent would be an event which could be known to the interested circles in the EU. It has simply alleged that it is not customary for such circles to consult third country patent registers. However, this argument cannot be accepted. First, the USPTO’s register is available online and may be searched free of charge. Second, in the US designs are known as ‘design patents’ and are thus a sub-category of patents. Third, it would be imprudent for designers seeking to register designs in the EU not to check for the existence of prior art in one of the world’s major IP registers (namely, the USPTO), given the almost legendary reputation of the United States as a centre of innovation and design. Finally, the close trading relations between the United States and the European Union make it highly improbably that EU interested circles would not be aware of developments on their premier trading partner’s soil. Accordingly, the Board confirms the contested decision’s finding that the US patent was disclosed in the EU.

Overall impression of the conflicting designs 27 The question is whether the contested design and the earlier patent produce the same overall impression on the informed user, taking into consideration the designer’s degree of freedom in developing the design. 28 The Board agrees with the contested decision that the overall impression produced on the informed user is principally determined by the general appearance of the canopy, which will be marked by the shape and size rather than a multitude of technical details (see ‘Combustion Engine’ judgment, paragraph 40). Thus, the RCD proprietor’s arguments on differences between the patent and the design based on rib angle degrees, lack of point symmetry and other technical details cannot be successful. Instead the general asymmetrical ‘beak-like’ elongated appearance of the front lateral portion of the umbrellas (viz.: ) will contribute to giving both umbrellas the same overall appearance, along with the fact that both umbrellas have eight, evenly-spaced ribs, which will be visible from the underside. The close similarity of the rods and handles of the umbrellas, although they perform essentially technical functions, will not detract from the overall impression of similarity. 29 To the extent that the umbrellas may be viewed from the top, they are not significantly different: Indeed, the top views show the similar rib distribution that will be visible from underneath and the similar canopy proportions or spacing. The precise curves of the ribs of each umbrella may also be less apparent to the informed user, when viewed from underneath or from the side. In any event, the RCD proprietor does not deny that the rib angles and curvatures are designed to withstand strong winds. Differences between the umbrellas therefore also depend on aerodynamic considerations rather than pure aesthetic design. They should therefore not be given undue weight in the overall impression on the informed user. Similarly, the eye savers of the RCD are first and foremost safety features. To summarize: for these types of product designs, an informed user will be guided by basic structures alone and not by differences in the details, which do not produce different overall impressions on him (see ‘Combustion Engine’ judgment, cited above, paragraph 40). This is true despite the relatively high degree of attention of the informed user when using the product and the reasonable degree of design freedom. The basic structures of this rather unusual type of umbrella give substantially the same overall impression.

IEF 12200

Afgebeeld logo heeft geen design functie

OHIM Derde Kamer van Beroep 21 november 2012, R 960/2011-3 (Jürgen Schandelmeier tegen Baby Gab S.L.; "Kinderzitje")

Met samenvatting van Laurens Kamp, Simmons & Simmons.

Gemeenschapsmodellenrecht. Uitleg van artikel 29 lid 5 van de Uitvoeringsverordening (taalvereisten voor bewijs in een nietigheidsprocedure). Toelaatbaarheid van nieuw bewijs in hoger beroep. Definitie van het begrip geïnformeerde gebruiker. Rol van logo's in vergelijking van het model met het vormgevingserfgoed.

De Derde Kamer van Beroep beslist dat het vereiste van artikel 29 lid 5 van de Uitvoeringsverordening, op grond waarvan het ingediende bewijsmateriaal moet worden vertaald in de taal van de procedure, niet van toepassing is op data, hoeveelheden, figuren, namen, weergaven van afbeeldingen op facturen, catalogi, brochures, etiketten en productverpakkingen. Het bewijs van Baby Gab, waarop "1-12 Marzo" en "año 2005" stond aangegeven, was derhalve voldoende om aan te tonen dat het oudere model ten minste vanaf 1 maart 2005 voor het publiek beschikbaar was gesteld. Dit is al eerder bevestigd in een aantal merkenrechtelijke beslissingen van de Kamer van Beroep van het OHIM.

Volgens de Derde Kamer van Beroep is de geïnformeerde gebruiker een persoon die doorgaans dergelijke producten koopt, ze naar hun doel gebruikt en deskundigheid heeft opgedaan door het doorzoeken van catalogi, websites en het bezoeken van winkels. De Derde Kamer van Beroep kiest hiermee voor de lijn van het Hof van Justitie EU in PepsiCo/Grupo Promer (IEF 10374). In dit arrest bepaalde het Hof van Justitie dat de geïnformeerde gebruiker zowel een kind van vijf jaar oud (de daadwerkelijke gebruiker) als een marketingdirecteur kon zijn (degene die de aankoopbeslissing neemt - zie rov. 54 van het arrest). Hoe dan ook wordt afstand genomen van de lijn van het Gerecht EU in Shenzhen, waarin het Gerecht bepaalde dat de geïnformeerde gebuiker enkel de persoon was die het voortbrengsel gebruikt in overeenstemming met de doelstelling daarvan (i.c. een bezoeker van een congres). Zoals al eerder gesignaleerd leidt deze overweging in veel gevallen tot praktische problemen; zo ook in deze zaak. De persoon die het voortbrengsel gebruikt in overeenstemming met de doelstelling ervan is immers een (klein) kind, dat waarschijnlijk niet beschikt over enige kennis van, en interesse in, andere modellen in de markt.

Ten slotte beslist de Derde Kamer van Beroep dat het feit dat de hoofdsteun van het oudere model beschikt over een logo, terwijl het jongere Gemeenschapsmodel geen logo bevat, slechts geldt als een onbelangrijk detail aangezien het logo "geen design functie heeft".

The earlier design and its divulgation
33 Firstly, the relevant dates have, in fact, been translated by the respondent in its observations. Further, in the area of Community trade marks, it is well established that dates, amounts, figures, names, representations of images in invoices, catalogues, brochures, labels and product packaging, are normally self-explanatory and do not require a translation (see, for example decisions of 10 April 2008, R 1120/2007-1, ‘Café Soleil (FIG. MARK)/SOLEY et al.’, para. 22; of 17 September 2008, R 1529/2007-1, ‘CERBERE/CERBERUS’, para. 25 and of 28 January 2009, R 663/2008-1, ‘CONQUISTADOR/Conquistador (FIG. MARK)’, para. 27). The Board sees no reason why this should not apply to evidence provided in a case concerning Community designs as well. The relevant information in the aforesaid catalogue is in any case self-explanatory and therefore does not need to be translated.

The informed user
45 The contested RCD is registered for child seats for motor cars. Therefore, the informed user to be taken into account is he whoever habitually purchases such an item, puts it to its intended use and has become informed on the subject by browsing through catalogues of, or including, child seats for motor cars, visiting the relevant stores, downloading information from the Internet, etc. (see, by analogy, decision of 18 September 2007, R 250/2007-3, ‘tavoli’). The informed user is familiar with the product at the level indicated in paragraphs 42-44 above.

Overall impression produced on the informed user
50 As to the fact that the contested RCD does not have a logo in the head protection area while the prior design does, this is an immaterial detail, as the logo or trade mark has no design function (see e.g. decision of 8 November 2006, R 216/2005- 3, ‘CAFETERA’, para. 26).

IEF 12167

Banden die onder douanetoezicht staan

Hof Amsterdam 18 december 2012, zaaknr. 200.112.438/01 SKG (D.I.F. Ltd tegen The Goodyear Tire & Rubber Company)

Uitspraak ingezonden door Hidde Koenraad, Vondst advocaten.

In navolging van IEF 11645. Procesrecht. Opheffing van het beslag. DIF vordert in conventie opheffing van het beslag en veroordeling van Goodyear tot betaling van schadevergoeding. In reconventie vordert Goodyear dat DIF wordt verboden inbreuk te maken op het merk GOODYEAR. De voorzieningenrechter oordeelt dat niet aan het opheffingscriterium is voldaan. Het hof bekrachtigt het vonnis waarvan beroep. Ingevolge artikel 700 lid 2 Rv staat er geen hogere voorziening open tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat het beslagverlof op goede en toereikende gronden is verleend.

2.5 (...) Degene die opheffing van het beslag vordert dient, met inachtneming van de beperkingen van de kortgedingprocedure, aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk is of dat het voortduren van het beslag om andere redenen niet kan worden gerechtvaardigd. De voorzieningenrechter zal evenwel te beslissen hebben aan de hand van een beoordeling van wat door beide partijen naar voren is gebracht en summierlijk met bewijsmateriaal is onderbouwd. Die beoordeling kan niet geschieden los van de in een zodanig geval vereiste afweging van wederzijds belangen.

Zolang niet is opgegeven wat er met de banden die onder douanetoezicht staan moet gebeuren, is de mogelijkheid nog open dat zij niet binnen de EER worden gebracht, te meer daar Goodyear niet heeft aangetoond dat deze bestemd zijn voor (parallel)import in de Europese ruimte. Het incidenteel appèl van Goodyear op grond van (dreigende) merkinbreuk wordt afgewezen.