Modellenrecht  

IEF 8684

Flippo’s

Gerecht EU, 18 maart 2010, zaak T-9/07, Grupo Promer Mon Graphic, SA tegen OHIM / PepsiCo, Inc

Modellenrecht. Eerste beroepszaak gemeenschapsmodellen. Nietigheidsprocedure tegen ingeschreven gemeenschapsmodel dat cirkelvormige reclamedrager weergeeft “reclamedrager voor spellen” o.g.v. ouder gemeenschapsmodel “metalen schijfje voor spellen”. Anders dan OHIM concludeert het Gerecht dat, ondanks de beperkte vrijheid van de ontwerper,  de modellen geen andere algemene indruk wekken bij de geïnformeerde gebruiker (kinderen van 5 à 10 jaar of een marketingdirecteur). Begrip ‚strijdigheid’. Geïnformeerde gebruiker. Mate van vrijheid van ontwerper.

Strijdigheid: 48. Aangezien het begrip „strijdig” in verordening nr. 6/2002 als zodanig niet is gedefinieerd, dient het te worden verduidelijkt. In de punten 14 en 15 van de bestreden beslissing heeft de kamer van beroep – evenals de nietigheidsafdeling – geoordeeld dat sprake is van strijdigheid tussen twee modellen wanneer zij eenzelfde algemene indruk bij de geïnformeerde gebruiker wekken en dat dienaangaande rekening moet worden gehouden met de mate van vrijheid van de ontwerper bij de ontwikkeling van het betwiste model.

49. Met het oog op de uitlegging van artikel 25, lid 1, sub d, van verordening nr. 6/2002 moet eraan worden herinnerd dat overeenkomstig artikel 10 van verordening nr. 6/2002 – wanneer het om een gemeenschapsmodel gaat – en overeenkomstig artikel 9 van richtlijn 98/71 – wanneer het om een in een lidstaat ingeschreven model gaat – de door een model verleende bescherming elk model omvat dat bij de geïnformeerde gebruiker geen andere algemene indruk wekt, en dat bij de beoordeling van de draagwijdte van deze bescherming rekening moet worden gehouden met de mate van vrijheid van de ontwerper bij de ontwikkeling van het model.

Geïnformeerde gebruiker: 64 . De kamer van beroep heeft in de punten 16 en 17 van de bestreden beslissing op goede gronden geoordeeld, dat de geïnformeerde gebruiker een kind van ongeveer vijf à tien jaar oud kan zijn of de marketingdirecteur van een onderneming die voortbrengselen vervaardigt waarvoor reclame wordt gemaakt door „pogs”, „rappers” of „tazos” aan te bieden. Uit de definitie van de geïnformeerde gebruiker, zoals die in punt 62 supra is gepreciseerd, vloeit immers voort dat, gelet op het feit dat de voortbrengselen waarop het betwiste model zal worden toegepast, „pogs”, „rappers” of „tazos” zijn, er in casu van moet worden uitgegaan dat de geïnformeerde gebruiker een bepaalde kennis van de stand van de techniek inzake deze voortbrengselen heeft. Aangezien het om stukken speelgoed gaat die meer bepaald voor kinderen bestemd zijn, kan deze gebruiker, zoals de kamer van beroep in de bestreden beslissing heeft aangegeven, dan ook een kind van ongeveer vijf à tien jaar oud zijn, hetgeen het BHIM noch interveniënte betwist. Aangezien het evenwel ook om een reclameartikel gaat, kan de geïnformeerde gebruiker in casu eveneens de marketingdirecteur zijn van een onderneming die dit soort voortbrengselen gebruikt om haar eigen producten te promoten.

Mate van vrijheid van ontwerper:  68.In punt 18 van de bestreden beslissing heeft de kamer van beroep verklaard dat alle in casu onderzochte „rappers” of „tazos” platte of lichtelijk bolle kleine schijfjes waren, in plastic of in metaal. In punt 20 van deze beslissing heeft zij hieruit afgeleid dat de vrijheid waarover de met het ontwerp van een dergelijk voortbrengsel belaste ontwerper beschikte, „sterk beperkt” was, aangezien voor dit type voortbrengsel „het paradigma louter een platte of bijna platte kleine schijf zal zijn, waarop afbeeldingen in kleur kunnen worden gedrukt en die in het midden dikwijls bol is, waardoor een geluid wordt geproduceerd wanneer een kind met zijn vinger op het middelpunt van de schijf duwt”, waarbij moet worden aangetekend dat „een ‚rapper’ zonder deze kenmerken weinig kans heeft om op de markt te worden aanvaard”.

70. Derhalve moet worden geconcludeerd dat de kamer van beroep in de bestreden beslissing terecht heeft geoordeeld dat, op de datum van de voorrang waarop voor het betwiste model aanspraak wordt gemaakt, de vrijheid van de ontwerper „sterk beperkt” was, aangezien deze de voormelde gemeenschappelijke kenmerken in zijn model voor het betrokken voortbrengsel diende te integreren. Zoals de kamer van beroep in punt 20 van de bestreden beslissing heeft onderstreept, werd de vrijheid van de ontwerper bovendien ook beperkt door het vereiste dat het om goedkope artikelen moet gaan die aan de veiligheidsnormen voor kinderen beantwoorden en die moeten kunnen worden toegevoegd aan de producten waarvan zij de promotie verzekeren.

Algemene indruk:  82. Bij gebreke van enige specifieke desbetreffende verplichting voor de ontwerper betreffen de in de punten 79 tot en met 81 supra genoemde gelijkenissen elementen waarvoor de ontwerper vrijheid genoot bij de ontwikkeling van het betwiste model. (Sic. Engelse tekst: In the absence of any specific constraint imposed on the designer, the similarities noted in paragraphs 79 to 81 above relate to elements in respect of which the designer was free to develop the contested design.) De geïnformeerde gebruiker zal daaraan dan ook aandacht besteden, te meer daar de bovenkanten voor deze gebruiker in casu het best zichtbaar zijn, zoals interveniënte zelf heeft verklaard.

83. Wat de verschillen tussen de betrokken modellen betreft, bevat het betwiste model, in bovenaanzicht, zoals de kamer van beroep in punt 23 van de bestreden beslissing heeft aangegeven, twee concentrische cirkels méér dan het oudere model. In zijaanzicht verschillen de twee modellen doordat het betwiste model boller is. Geconstateerd moet evenwel worden dat aangezien de schijven niet heel erg bol zijn, gelet op de geringe dikte van de schijven, die welving door de geïnformeerde gebruiker met name in bovenaanzicht niet gemakkelijk zal worden opgemerkt, hetgeen door de daadwerkelijk verhandelde voortbrengselen zoals deze in het aan het Gerecht overgelegde dossier van het BHIM zijn opgenomen, wordt bevestigd.

84. Gelet op de in de punten 79 tot en met 81 supra genoemde gelijkenissen moet worden geoordeeld dat de door de kamer van beroep in punt 23 van de bestreden beslissing (zie punt 83 supra) vastgestelde verschillen niet volstaan om te concluderen dat het betwiste model bij de geïnformeerde gebruiker een algemene indruk wekt die verschilt van die van het oudere model.

85. Uit een en ander volgt dat de kamer van beroep in de bestreden beslissing ten onrechte heeft geconcludeerd dat de betrokken modellen bij de geïnformeerde gebruiker een verschillende algemene indruk wekken en dat zij niet strijdig zijn in de zin van artikel 25, lid 1, sub d, van verordening nr. 6/2002. Bijgevolg is de bestreden beslissing in strijd met deze bepaling en moet zij derhalve worden vernietigd, zonder dat het laatste door verzoekster aangevoerde middel tot vernietiging hoeft te worden onderzocht.

Lees het arrest hier.

IEF 8666

Slechts voor zover het werk in het model is belichaamd

Gerechtshof Amsterdam, 23 februari 2010, LJN: BL4968, Markant International B.V. tegen Vlaar Ergonomie B.V.

Auteursrecht. Modellenrecht. Samenloop. Licenties. Ergonomische monitorophangsystemen. Rechtsvermoeden van overdracht auteursrecht, art. 3.28 BVIE. Hof bekrachtigt vonnis waarvan beroep (Rechtbank Utrecht, 5 november 2008, IEF 7290).

“Artikel 3.28 lid 1 wil bevorderen dat, indien tegelijkertijd een uitsluitend recht op een model en een auteursrecht op een in dat model belichaamd kunstwerk bestaan, deze in dezelfde hand zijn. Daartoe is echter niet vereist dat het auteursrecht reeds terstond bij het verlenen van de in artikel 3.28 lid 1 bedoelde toestemming [voor het verrichten van een depot] overgaat aangezien niet reeds bij het verlenen van die toestemming, maar pas bij het gebruik maken daarvan het uitsluitend recht op het model ontstaat.

[En] Weliswaar wordt daar bepaald dat reeds de toestemming tot depot een overdracht van auteursrecht inhoudt, maar dat is slechts een gedeeltelijke overdracht, immers slechts voor zover het werk in het model is belichaamd. (…) Omdat de verkrijger, zolang de toestemming voortduurt, niet in zijn recht tot deponeren beperkt is en hij velerlei modellen deponeren kan, kan pas als hij metterdaad tot depot overgaat, worden bepaald tot welk deel van het auteursrecht de overdracht zich uitstrekt.

Ondanks mogelijke bedoeling van partijen is i.c. slecht sprake van een licentie, nu “voor overdracht van auteursrecht is onder de Auteurswet 1912 wilsovereenstemming niet voldoende maar is vereist dat zij in een akte is neergelegd.”

Eén hand: 4.3  Artikel 3.28 lid 1 BVIE geeft het rechtsvermoeden dat de ontwerper van een krachtens de auteurswet beschermd werk die een ander toestemming verleent een tekening of model waarin dat werk is belichaamd, te deponeren, zijn auteursrecht deels overdraagt. Dat vermoeden is niet voor weerlegging vatbaar en geldt ook als die ontwerper zich er in het geheel niet van bewust is en zelfs als vaststaat dat hij, ware hij zich er wel van bewust geweest, de toestemming niet verleend zou hebben. Daarmee is deze bepaling een uitzondering op het beginsel dat een overdracht een rechtshandeling is en een op het rechtsgevolg gerichte wil vereist. Uitzonderingsbepalingen dienen beperkt te worden uitgelegd en moeten bij voorkeur niet worden uitgebreid tot categorieën van gevallen waarin het maken van de uitzondering niet dienstig kan zijn aan het doel waarmee de wetgever de uitzondering gemaakt heeft.

4.4  Artikel 3.28 BVIE maakt deel uit van titel III, hoofdstuk 6 BVIE “Samenloop met het auteursrecht”. Bedoeling daarvan, evenals van het evenzo getitelde hoofdstuk II BTMW, is om de gevallen waarin de registers van gedeponeerde tekeningen en modellen geen volledige gegevens bevatten inzake hetgeen ook auteursrechtelijk beschermd is, tot een minimum te beperken. Artikel 3.28 lid 1 wil daartoe bevorderen dat, indien tegelijkertijd een uitsluitend recht op een model en een auteursrecht op een in dat model belichaamd kunstwerk bestaan, deze in dezelfde hand zijn. Daartoe is echter niet vereist dat het auteursrecht reeds terstond bij het verlenen van de in artikel 3.28 lid 1 bedoelde toestemming overgaat aangezien niet reeds bij het verlenen van die toestemming, maar pas bij het gebruik maken daarvan het uitsluitend recht op het model ontstaat. Ook de tekst van deze bepaling dwingt er niet toe aan te nemen dat het auteursrecht terstond bij het verlenen van de toestemming tot depot overgaat. Weliswaar bepaalt de wet dat reeds de toestemming overdracht inhoudt, maar dat sluit niet uit dat die overdracht eerst effect heeft op het ogenblik dat van de toestemming gebruik gemaakt wordt. Het hof verenigt zich daarom met het onder ?4.2 weergegeven oordeel van de eerste rechter.

4.5  Het hof ziet overigens nog een tweede reden om artikel 3.28 lid 1 BVIE aldus te begrijpen. Weliswaar wordt daar bepaald dat reeds de toestemming tot depot een overdracht van auteursrecht inhoudt, maar dat is slechts een gedeeltelijke overdracht, immers slechts voor zover het werk in het model is belichaamd. Omdat de verkrijger, zolang de toestemming voortduurt, niet in zijn recht tot deponeren beperkt is en hij velerlei modellen deponeren kan, kan pas als hij metterdaad tot depot overgaat, worden bepaald tot welk deel van het auteursrecht de overdracht zich uitstrekt.

Licentie: 7.1  Na te hebben beslist dat door Prodesign geen auteursrecht aan 3D Tradelink oud was overgedragen op de voet van artikel 3.28 lid 1 BVIE, heeft de eerste rechter zich de vraag gesteld of er auteursrecht op een aan de Auteurswet 1912 beantwoordende wijze was overgedragen. Zij heeft die vraag ontkennend beantwoord en heeft in dat kader overwogen dat in de royalty-overeenkomst geen bepaling te vinden is waaruit blijkt van een bedoeling auteursrecht over te dragen en dat de inhoud van de overeenkomst er juist op wijst dat de auteursrechten bij Prodesign bleven en 3D Tradelink oud slechts een recht tot gebruik van die rechten (licentie) kreeg. Tegen het eerste deel van die overweging richt zich grief 5, tegen het tweede deel grief 6.

7.2  In de toelichting op grief 5 wijst Markant (door verwijzing naar haar conclusie van antwoord in eerste aanleg) erop dat 3D Tradelink oud volgens de royalty-overeenkomst haar rechten uit die overeenkomst niet zonder toestemming van Prodesign zou mogen “overdragen”, terwijl, als zij geen auteursrecht doch slechts een licentie verkreeg het woord “sub-licentiëren” gebruikt zou zijn. Dat overtuigt het hof niet. De overeenkomst houdt in artikel 3 in dat Prodesign ervoor instaat dat zij rechthebbende is met betrekking tot de auteursrechten, dat het gebruik van die rechten berust (dat wil zeggen: zal berusten) bij 3D Tradelink oud en dat deze dat gebruik niet zonder toestemming van Prodesign aan een derde zal overdragen. Daarin kan het hof niet anders lezen dan een licentieverlening en daaraan doet niet af dat die geschiedde zonder (en inderdaad ook had kunnen geschieden met) gebruikmaking van het woord “licentie” of een afleiding daarvan.

7.3  Voorts wijst Markant erop dat het de ook uit de tekst van de overeenkomst blijkende bedoeling was dat 3D Tradelink oud zich op de verdere ontwikkeling van het MOS zou toeleggen. Dat wil het hof aannemen maar het is een omstandigheid die even goed past bij de situatie dat Prodesign het auteursrecht op het auteursrecht behield en 3D Tradelink oud slechts een licentie kreeg als bij de situatie dat het auteursrecht werd overgedragen.

7.4  Ten slotte voert Markant met een beroep op informatie van de heer [A] die destijds bij de totstandkoming van de royalty-overeenkomst voor 3D Tradelink oud optrad, aan dat de werkelijke bedoeling van partijen bij de overeenkomst wel degelijk was dat de auteursrechten werden overgedragen. Dat kan echter de doorslag niet geven. Voor overdracht van auteursrecht is onder de Auteurswet 1912 wilsovereenstemming niet voldoende maar is vereist dat zij in een akte is neergelegd. Daarbij laat het hof nog in het midden dat tegenover de informatie van de heer [A] informatie in tegengestelde zin staat van de heren [B] van Prodesign, de feitelijke ontwerper van het MOS, en [C], destijds controller van 3D Tradelink oud.

Lees het arrest hier.

IEF 8644

Op grond van dezelfde juridische en feitelijke grondslagen

Vzr Rechtbank ’s-Gravenhage, 3 maart 2010, KG ZA 10-37, Bodum AG & PI-Design tegen Ten Berg’s Handelsmaatschappij B.V.

Merkenrecht. Auteursrecht. Modellenrecht. Dubbelwandige glazen. Kort geding na opheffingskortgeding na ex parte(Vzr. Rechtbank ’s-Gravenhage, 18 december 2009, IEF 8486). Bodum stelt dat gedaagde middels haar tweewandige glazen (‘Double Feeling”) en door het gebruik van de metatag BODUM  inbreuk maakt op de aan Bodum toekomende auteurs- model- en merkrechten. Vordering toegewezen (afgewezen in opheffingskortgeding).

Strijd met de goede procesorde. Auteurs- en modelrechtelijke  vorderingen afgewezen nu deze zelfde vorderingen op grond van dezelfde juridische en feitelijke grondslagen zijn afgewezen in  het opheffingskortgeding.  Merkenrechtelijk vordering m.b.t. metatag wel toegewezen:  Ongerechtvaardigd voordeel trekken uit onderscheidend vermogen en de reputatie van het merk van Bodum.

Goede procesorde: 4.2. Het is vaste rechtspraak dat het aanhangig maken van een kort geding nadat in een eerder kort geding dezelfde vorderingen op grond van dezelfde juridische en feitelijke grondslagen zijn afgewezen, in strijd is met de goede procesorde, althans misbruik van procesrecht oplevert (vgl. HR 27 mei 1983, LJN AG4601). Deze regel geldt wellicht niet onverkort als de eerste procedure een ex parte procedure in de zin van artikel 1019e Rv betreft, aangezien in die procedure strengere eisen aan de aannemelijkheid van de inbreuk en de spoedeisendheid van de voorziening plegen te worden gesteld dan in een kort geding in de zin van artikel 254 Rv. Die situatie doet zich echter niet voor als in de eerste procedure de verzochte maatregelen aanvankelijk ex parte zijn toegewezen, maar in het kader van een daarop volgende herzieningsprocedure op tegenspraak krachtens artikel 1019e lid 3 Rv zijn herroepen. (…)

4.3 (…)  De hoofdvordering die Bodum in deze procedure heeft ingediend, is hetzelfde als de in de ex parte procedure verzochte maatregel, te weten een voorlopig bevel om inbreuken op de auteursrechten en modelrechten van Bodum te staken. De feitelijke grondslagen die Bodum voor deze maatregel heeft aangevoerd, zijn ook identiek. (…) Geconcludeerd moet dus worden dat Bodum in strijd heeft gehandeld met de goede procesorde, althans misbruik van haar processuele rechten heeft gemaakt. Gelet daarop kan een inhoudelijke beoordeling van de grondslagen van haar vorderingen met betrekking tot de glazen achterwege blijven.

Slaafse nabootsing: 4.5. Het betoog van Bodum dat zij haar vorderingen ook baseert op een nieuwe grondslag, te weten slaafse nabootsing, kan evenmin leiden tot een andere conclusie. Bodum vordert namelijk geen bevel tot staking van slaafse nabootsing of ander onrechtmatig handelen. Haar vordering heeft uitsluitend betrekking op inbreuken op auteursrechten en modelrechten (zie het in r.o. 3.1 weergegeven citaat). Zelfs nadat de voorzieningenrechter Bodum daar ter zitting op had gewezen, is het gebrek niet hersteld.(…)

Metatag: 4.6. De voorgaande conclusies over de processuele handelswijze van Bodum gelden niet voor het geschil over het gebruik van het teken BODUM als metatag. Dat geschil maakte namelijk geen onderdeel uit van de eerder tussen partijen gevoerde procedures omdat Bodum dat gebruik – naar zij stelt – pas begin februari 2010 heeft geconstateerd. Dit gebruik vergt dus wel een inhoudelijke beoordeling.

(…)

4.8. Naar voorlopig oordeel is het gewraakte gebruik van het teken BODUM strijdig met artikel 2.20 lid 1 sub d BVIE omdat Ten Berg ongerechtvaardigd voordeel trekt uit het onderscheidend vermogen en de reputatie van het merk van Bodum. Voorshands moet namelijk worden aangenomen dat het gebruik van het teken BODUM als metatag op zijn minst bepaalde zoekmachines beïnvloedt in die zin dat door dat gebruik de website van Ten Berg in de lijsten met zoekresultaten staat die verschijnt als internetgebruikers het woord “Bodum” als zoekterm invoeren in die zoekmachines, althans dat de website van Ten Berg een hogere plaats in die lijsten inneemt dan die zou hebben gehad zonder dat gebruik. Ten Berg erkent ook dat zij de metatag heeft gebruikt om de vindbaarheid van haar internetpagina te vergroten.

4.10. Op grond van het voorgaande komt het gevorderde verbod voor toewijzing in aanmerking. Hoewel Ten Berg stelt het gebruik van de metatag al te hebben staakt, heeft Bodum een spoedeisend belang bij toewijzing van het verbod omdat Ten Berg niet onvoorwaardelijk heeft willen toezeggen het gebruik gestaakt te houden. (…)

Lees het vonnis hier.

IEF 8614

Om de oorspronkelijke uiterlijke kenmerken terug te geven

Vzr. Rechtbank ’s-Gravenhage, 24 februari 2010, KG ZA 09-1742, Vredo-Dodewaard B.V. tegen Benedict Technische Handelsonderneming.

Modellenrecht. Eiseres maakt op grond van haar Gemeenschapsmodel m.b.t. een  snijgereedschap voor mestmachines tegen de verhandeling van onderdelen door gedaagde (Gedaagde vermelde aanvankelijk dat het VREDO-onderdelen betrof, maar heeft dat recent  gewijzigd in “passend voor VREDO”).  Vorderingen afgewezen. Op grond van de uitzondering van artikel 110 GModVo is de verhandeling toegestaan van onderdelen ter reparatie van een samengesteld voortbrengsel, omdat het gebruik van die onderdelen ertoe dient om het samengesteld voortbrengsel de oorspronkelijke uiterlijke kenmerken terug te geven.

Geen slaafse nabootsing. Geen verwarringsgevaar Relevante publiek bestaat uit een selecte groep uiterst goed ingevoerde loonwerkersbedrijven en de schijven zijn voorzien van eigen logo’s. Ook de behoefte aan standaardisatie (dat in wezen hetzelfde beginsel is dat aan artikel 110 GModVo ten grondslag ligt) is voldoende aannemelijk.

4.3. De uitzondering van artikel 110 GModVo is nog ongewijzigd. Voor zover al sprake is van de in artikel 110 GModVo genoemde voorstellen van de Commissie2, is er naar voorlopig oordeel ook geen aanleiding te veronderstellen dat die voorstellen zullen leiden tot het alsnog in het leven roepen van de krachtens dit artikel uitgesloten modelrechtelijke bescherming – integendeel, zodat – ook in dat licht beschouwd – moet worden uitgegaan van het ontbreken van dergelijke bescherming voor modellen als bedoeld in artikel 110 lid 1 GModVo.

(…)

4.6. Naar voorlopig oordeel is het voor de bezoekers van de website van Benedict, voor zover van belang goed geïnformeerde professionele gebruikers van agrarische machines, door beide partijen aangeduid met "loonbedrijven", voldoende duidelijk dat Benedict slechts onderdelen aanbiedt en niet het afgebeelde snijgereedschap in zijn geheel. Vredo is daar desgevraagd mee bekend. Om die reden is er dan ook naar voorlopig oordeel geen sprake van aan de rechthebbende voorbehouden handelingen in de zin van artikel 19 lid 1 GModVo met betrekking tot het snijgereedschap in het geheel. (…)

4.7. Ten aanzien van handelingen met betrekking tot (vervangings)onderdelen overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Voorshands oordelend stelt de voorzieningenrechter vast dat het beroep van Benedict op artikel 110 GModVo slaagt. Benedict biedt vervangingsonderdelen (injecteerschijven en uitloopmonden) aan voor een samengesteld voortbrengsel (de cutting tool voor de betreffende mestmachine van Vredo) die ertoe dienen de snijgereedschappen hun oorspronkelijke uiterlijke kenmerken terug te geven, waarbij de uiterlijke kenmerken van de injecteerschijven en uitloopmonden naar voorlopig oordeel bepalend zijn voor het Gemeenschapsmodel (component parts of a complex product upon whose appearance the design is dependent and which is used for the purpose of the repair of a complex product so as to restore its original appearance in de Engelse woorden van de considerans van de verordening). De injecteerschijven en uitloopmonden zijn immers de duidelijkst zichtbare, beeldbepalende onderdelen van elk afzonderlijk snijgereedschap uit het Gemeenschapsmodel. Dit vindt naar voorlopig oordeel steun in het feit dat gebruikers de op enig moment eveneens door Benedict aangeboden afwijkende injecteerschijven met concentrisch geplaatste uitgestanste cirkelvormige openingen (hieronder afgebeeld, prod. 5 Benedict) in plaats van de in geding zijnde drie-spaaks wielenvorm, niet wilden afnemen, maar de voorkeur bleken te geven aan injecteerschijven die (nagenoeg) identiek zijn aan die van Vredo, zoals Benedict – onweersproken – heeft gesteld. Het bestaan van het Gemeenschapsmodel kan Benedict in deze omstandigheden naar voorlopig oordeel dan ook vanwege artikel 110 GModVo niet worden tegengeworpen.

4.8. Gezien het voorgaande kan in het midden blijven de toepasselijkheid van artikel 8 lid 1 en/of lid 2 GModVo, dat ziet op – kort gezegd – de modelrechtelijke consequenties van (uitsluitende) technische bepaaldheid (lid 1) of van must-fit vormgeving (lid 2) – waar een groot deel van het partijdebat zich in dit kort geding op heeft toegespitst. Ook als geen sprake is van de in artikel 8 GModVo neergelegde uitzonderingen – en het Gemeenschapsmodel van Vredo dus geldig zou zijn – staat artikel 110 GModVo in de weg aan een modelrechtelijkverbod jegens Benedict.

Slaafse nabootsing. 4.10. Partijen verschillen niet van mening over het feit dat het relevante publiek bestaat uit een selecte groep uiterst goed ingevoerde loonwerkersbedrijven, bij wie het bekend is dat Benedict uitsluitend niet- originele vervangingsonderdelen levert (vgl. hiervoor in 4.6). Bovendien is de door Benedict aangeboden injecteerschijf voorzien van zijn logo, terwijl op de van Vredo afkomstige schijven het merk Vredo voorkomt. Vredo heeft in het licht van deze omstandigheden naar voorlopig oordeel haar stelling dat sprake zou zijn van verwarringsgevaar niet (voldoende) inzichtelijk gesubstantieerd. Gevaar voor verwarring is naar voorlopig oordeel dan ook niet aannemelijk gemaakt.

4.11. De voorzieningenrechter stelt vast dat bovendien als uitgangspunt heeft te gelden dat een bij afnemers bestaande behoefte aan standaardisering een rechtvaardiging kan zijn voor het verwarringwekkend nabootsen van een product, ook al blijft daarbij evenwel op de nabootser de verplichting rusten alles te doen wat redelijkerwijs mogelijk en nodig is om te voorkomen dat door de als gevolg van de aanpassing aan de standaard bestaande gelijkheid ten gevaar voor verwarring ontstaat of vergroot wordt. De behoefte aan standaardisatie is, mede gelet op hetgeen is overwogen in 4.7, naar voorlopig oordeel voorshands voldoende aannemelijk geworden. Zelfs als sprake zou zijn van verwarringsgevaar, dat als hiervoor overwogen voorshands niet aannemelijk is, dan zou het Benedict naar voorlopig oordeel op grond van het hiervoor geformuleerde uitgangspunt, dat in wezen hetzelfde beginsel is dat aan artikel 110 GModVo ten grondslag ligt, vrijstaan de onderdelen in kwestie te verhandelen, nu zij gelet op de (modelrechtelijk gezegd) "geïnformeerde gebruiker" waar mogelijk naar voorlopig oordeel voldoende afstand heeft genomen. Ook de subsidiair aangevoerde grondslag biedt zodoende geen basis voor het door Vredo gevorderde.

4.12. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen worden de vorderingen van Vredo afgewezen.

Lees het vonnis hier.

IEF 8603

De drie lockrandjes

Gemeenschapsmodel Bonnie DoonRechtbank ’s-Gravenhage, 17 januari 2010, HA ZA 09-706, Bonnie Doon Europe B.V. tegen Hans Textiel B.V. (met dank aan Marion Tapper, BINGH Advocaten)

Modellenrecht. Eiser maakt op grond van Gemeenschapsmodel voor ‘legging shorts’ (met drie lockrandjes onderaan de pijp, zie afbeelding links) bezwaar tegen verhandeling kinderlegging door gedaagde. Na sommatieheeft gedaagde de verkoop gestaakt, maar niet voldaan aan hetgeen overigens in sommatie is verzocht. Vorderingen toegewezen.

Model is niet nietig, niet alleen omdat toewijzing van de nietigheidsvordering stuit op procesrechtelijke bezwaren, maar ook omdat niet-nieuwheid onvoldoende is aangetoond. “Het gebruik van lockrandjes op andere kledingstukken dan leggings kan de nieuwheid van het Bonnie Doon model echter niet schaden, reeds omdat het gebruik op andere soorten kledingstukken dan leggings niet kan leiden tot eenzelfde totaalindruk bij het publiek.” Inbreuk aangenomen: de legging van gedaagde wekt bij d geïnformeerde gebruiker dezelfde algemene indruk.  Vernietiging, schadevergoeding en 1019h proceskostenveroordeling.

4.4. Blijkens de afbeeldingen in de modelinschrijving betreffen de uiterlijke kenmerken waarvoor modelbescherming wordt ingeroepen met name de drie lockrandjes op regelmatige afstand onderaan de pijp van de legging.

4.5. Hans Textiel heeft niet aannemelijk kunnen maken dat de door haar zitting getoonde paarse legging met één lockrandje onder aan de pijp al voor 31 augustus 2005 voor het publiek beschikbaar was, zodat deze legging niet kan afdoen aan de nieuwheid en het eigen karakter van het Bonnie Doon model. Van de overige leggings die Hans Textiel ter zitting heft getoond, heeft zij erkend dat deze na 31 augustus 2005 voor het publiek beschikbaar zijn gesteld, zodat daarvoor hetzelfde geldt. Hans Textiel heeft voorts gesteld dat zij reeds in 2004 truitjes heeft ontworpen die voorzien waren van lockrandjes. Het gebruik van lockrandjes op andere kledingstukken dan leggings kan de nieuwheid van het Bonnie Doon model echter niet schaden, reeds omdat het gebruik op andere soorten kledingstukken dan leggings niet kan leiden tot eenzelfde totaalindruk bij het publiek.

4.6. Nu dient te worden uitgegaan van de geldigheid van het Bonnie Doon model, komt de vraag aan de orde of de Hans Textiel legging inbreuk heft gemaakt op het Bonnie Doon model. De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend. De Hans Textiel legging heeft evenals het Bonnie Doon model onderaan de pijpen de op gelijke afstand aangebrachte horizontale lockrandjes, die op ongeveer dezelfde afstand van elkaar zijn geplaatst als in het Bonnie Doon model. Hierdoor wekt de Hans Textiel legging bij de geïnformeerde gebruiker dezelfde algemene indruk als het Bonnie Doon model. Deze algemene indruk wordt niet weggenomen door het feit dat het Bonnie Doon model een kortere pijp lijkt te hebben dan de Hans Textiel legging.

Lees het vonnis hier.

IEF 8581

Het Electrolux-opdrachtgeversauteursrecht

Gerechtshof ’s-Gravenhage, 22 december 2009, LJN: BL2812, [Appellant] tegen KSI Gastronomiezubehor-Handels und Produktions Gesellschaft.

Auteursrecht. Modellenrecht.  Vormgeving lampen. Voormalig importeur/distributeur KSI op sfeerlampen, betrekt nu sfeerlampen en vullingen van [KS], een bedrijf dat in het verleden heeft samengewerkt met KSI. KSI stelt dat appellant hierdoor inbreuk maakt op het aan KSI toekomend auteursrecht op de lampen. Lampen zijn (binnen de stijl) wel aan te merken als werken. Hof houdt zaak aan om partijen de gelegheid te geven zich uit et laten over de mogelijkheid van het Electrolux-opdrachtgeversauteursrecht (art. 3.29 jo 3.8 lid 2 BVIE).

13. Indien de situatie echter is geweest, zoals door [appellant] bij verweer is geschetst (CvA onder 3 en bijlage proces-verbaal pleidooi d.d. 29 oktober 2009), dat [KS] degene is geweest die voor KSI een lampenlijn heeft ontwikkeld en vervaardigd, moet de vraag wie als maker en auteursrechthebbende kan worden aangemerkt naar het voorlopig oordeel van het hof niet worden beantwoord aan de hand van de auteurswet, maar aan de hand van de destijds geldende Benelux-Modellenwet (hierna: BTMW), sinds 1 september 2006 vervangen door het Beneluxverdrag inzake de intellectuele eigendom (hierna: BVIE), omdat de sfeerlampen gekwalificeerd kunnen worden als modellen in de zin van art. 1 BTMW (art. 3.1 BVIE). Op grond van de artikelen 23 juncto 6 lid 2 BTMW (thans art. 3.29 juncto 3.8 lid 2 BVIE) geldt dat wanneer een (al dan niet gedeponeerd) model op bestelling is ontworpen en deze bestelling is gedaan met het oog op het gebruik daarvan in de handel, degene die de bestelling heeft gedaan als ontwerper wordt beschouwd en aldus auteursrechthebbende is, behoudens andersluidend beding (BenGH 22 juni 2007, Electrolux, NJ 2007/500). De stelplicht en bewijslast van zo'n andersluidend beding rust op [appellant]. Dit betekent dat ook indien de situatie zo zou zijn geweest als door [appellant] is gesteld, KSI in beginsel - alsdan behoudens bewijs van andersluidend beding - als maker/auteursrechthebbende moet worden beschouwd.

14. Partijen hebben zich in de discussie over en weer geen rekenschap gegeven van de mogelijke toepasselijkheid van de BTMW/BVIE noch van de toepasselijkheid van artikel 8 Aw. Het hof zal partijen daarom in de gelegenheid stellen zich daarover alsnog bij akte uit te laten, voor het eerst aan de zijde van [appellant].

Lees het arrest hier

IEF 8561

Glazen bollen

Vzr. Rechtbank ‘s-Gravenhage,  27 januari 2010, KG ZA 09-1806, Bocci Design and Manufacturing Inc. tegen Ni Hao Trading B.V.

Modellenrecht. Gemeenschapsmodel lamp. Chinese gedaagde levert 475 gesteld inbreukmakende lampen aan evenementencomplex. Na dagvaarding schikt eiser met complex, dat de lampen verwijderd heeft en de proceskosten betaalt: vonnis i.c. betreft voortzetting zaak tegen de producent.De voorzieningenrechter wijst de vorderingen af.

Naar voorlopig oordeel maakt de lamp van Ni Hao een andere algemene indruk dan het ingeschreven model. “Bocci heeft wellicht onvoldoende gebruik gemaakt van de mogelijkheden geboden door artikel 4 Uitvoeringsverordening (…). De deposant heeft immers de mogelijkheid fotografische weergaven van het model, in zwart /wit of in kleur in te schrijven.” Een beroep op slaafse nabootsing slaagt echter ook niet, daarvoor zijn “de verschillen tezamen naar voorlopig oordeel ruim voldoende om mogelijke verwarring tussen de lampen weg te nemen.” Ophangen in clusters betreft een concept en komt niet voor bescherming in aanmerking. In citaten:

Vormgevingserfgoed: 4.4. Geen van partijen heeft de voorzieningenrechter enige informatie verschaft omtrent het vormgevingserfgoed. De geïnformeerde gebruiker, voor producten als “Lamps” staat deze dicht bij de gewone consument, zal niettemin zelf enige kennis daarvan hebben. Zo zijn ter zitting – na kennisneming van de figuren behorende bij het model zoals ingeschreven – ter sprake gekomen lampen met in elk geval een ronde omtrek in horizontale doorsnede waarvan de buitenste structuur door materiaalkeuze of vormgeving lichtdoorlatend is, en waarbij het eigenlijke lichtelement is omsloten door een verticale cilinderstructuur welke eveneens lichtdoorlatend is. Hoewel dit vormgevingserfgoed vooral wordt bepaald door elektrische lampen is deze vorm ook bekend door toepassing bij een klassieke petroleumlamp waarbij de verbranding plaats vindt in een binnenste verticale glazen cilinder waarbij het geheel omsloten wordt door een glazen bolvorm.

(…)

Ingeschreven model / geen inbreuk: 4.8. Naar oordeel van de voorzieningenrechter zal de geïnformeerde gebruiker, in het model zoals ingeschreven, niet herkennen dat de lamp zich onderscheidt door het gebruik van (tweedelige) bolvormen van massief glas met luchtbelletjes. Uiteindelijk strekt de beschermingsomvang van een ingeschreven model zich niet verder uit dan datgene wat aan de geïnformeerde gebruiker wordt geopenbaard. (…)

(…)

4.11. Naar voorlopig oordeel maakt de lamp van Ni Hao een andere algemene indruk dan het ingeschreven model. Het ingeschreven model wordt in niet onbelangrijke mate gekenmerkt door een stippel patroon, dat niet herkenbaar is in de lamp van Ni Hao model. Andersom wordt de lamp van Ni Hao gekenmerkt door zijn uitvoering in massief glas. Die uitvoering draagt in hoge mate bij aan de algemene indruk die deze lamp wekt. De voorzieningenrechter verwijst naar de afbeeldingen hierboven. Door de massieve constructie ontstaat een lichtbreking die bijvoorbeeld de centrale cilinder doen vervormen tot een kegelvorm. Het ingeschreven model maakt evenwel niet de indruk massief te zijn. Met name in figuur 1 bij de modelinschrijving blijkt niet van enige vervorming van de centrale cilinder. De lamp zoals ingeschreven maakt daardoor de indruk te bestaan uit een holle bolvorm met daarin een cilindervorm.

(…)

4.14. De vaststelling dat de Lamp 14 ook van massief glas is gemaakt kan Bocci niet baten. De vergelijking dient te geschieden tussen het model als ingeschreven en het aangevallen model. Uit de inschrijving, met name de figuren daarbij, dient te blijken wat de kenmerken zijn waardoor de ingeschreven lamp zich onderscheidt en waarvoor de modelrechthebbende bescherming inroept. De kenmerken die Bocci belangrijk vindt (vergelijk 4.5), blijken niet uit de inschrijving.

4.15. De figuren die Bocci heeft doen inschrijven brengen dan ook onvoldoende het model dat zij zou willen beschermen in beeld. Bocci heeft zich beperkt tot inschrijving van een aantal technische tekeningen, die de Lamp 14 onvoldoende visualiseren omdat de onderscheidende trekken onzichtbaar blijven. Bocci heeft wellicht onvoldoende gebruik gemaakt van de mogelijkheden geboden door artikel 4 Uitvoeringsverordening nr. 2245/2002 van 21 oktober 2002. De deposant heeft immers de mogelijkheid fotografische weergaven van het model, in zwart /wit of in kleur in te schrijven. Met foto’s zoals in dit vonnis onder 4.12 en 4.13 opgenomen had Bocci de onderscheidende trekken zeker kunnen visualiseren. 

(…)

Slaafse nabootsing: 4.20. De verschillen zijn tezamen naar voorlopig oordeel ruim voldoende om mogelijke verwarring tussen de lampen weg te nemen. Het beroep op slaafse nabootsing slaagt dan ook niet..

4.22. Aannemelijk is dat Ni Hao (of de projectarchitect) wat betreft de plaatsing in een cluster van zeer veel lampen is geïnspireerd door de wijze waarop Bocci haar lampen aanbiedt. Van slaafse nabootsing kan echter geen sprake zijn omdat hier is nagebootst een concept of idee. Concepten of ideeën komen zonder meer niet voor bescherming in aanmerking, ook niet langs de weg van onrechtmatige daad.
 
4.23. Op geen van de door Bocci aangevoerde grondslagen kunnen haar vorderingen worden toegewezen. Als in het ongelijk gesteld dient Bocci te worden veroordeeld in de kosten van de procedure.

Lees het vonnis hier.

IEF 8537

Buitenbad

Vzr. Rechtbank ’s-Gravenhage, 19 januari 2010, KG ZA 09-1705, Askelen B.V. & Backyard Adventures B.V. tegen Melkwit B.V. & X.

Auteursrecht. Modellenrecht. Verplaatsbaar, komvormig, houtgestookt buitenbad (‘Dutchtub’). Stukgelopen samenwerking. Geschil over IE-rechten gezamenlijke onderneming (Backyard). Werkgeversfictie niet van toepassing. Geen opdrachtgevers-model- en auteursrecht (‘Electrolux’ betoog). Rechtmatigheid opzegging licentieovereenkomst niet betwist.

Aan haar vorderingen Melkwit c.s. te verbieden om gebruik van haar auteursrechten en niet-ingeschreven gemeenschapsmodelrechten te maken, legt eiser Askelen ten grondslag dat zij medeauteursrechthebbende en mede-rechthebbende ter zake het niet-ingeschreven gemeenschapsmodel is,  zodat Melkwit c.s. voor enige exploitatie de toestemming van Askelen behoeft. Dit betoog wordt verworpen:

5.7. (…) Desgevraagd heeft Askelen c.s. ter zitting erkend dat X de Dutchtub zelf heeft ontworpen, zodat dit niet in geschil is. Askelen c.s. heeft evenwel betoogd dat er in de loop van de tijd wijzigingen zijn doorgevoerd ten aanzien waarvan Askelen althans Y ook in scheppende zin heeft bijgedragen. Askelen c.s. heeft die stelling geprobeerd te onderbouwen aan de hand van haar producties 9a en 9b, doch Melkwit c.s. heeft dat betoog ten pleidooie op al haar onderdelen gemotiveerd weersproken, onder meer door verwijzing naar de licentieovereenkomst (waaruit blijkt dat Backyard aan Melkwit royalty betaalde voor de exploitatie van de Dutchtubs – vgl. r.o. 2.5.) en voorts naar door haar in het geding gebrachte (getuigen)verklaringen en correspondentie. Askelen c.s. heeft haar andersluidende stelling vervolgens niet nader onderbouwd, zodat die wordt verworpen. Dit betekent dat de stelling dat het beweerdelijke mede-auteurs- en nietingeschreven gemeenschapsmodelrecht van Y dat via de werkgeversfictie van artikel 7 Auteurswet (hierna: Aw) en artikel 14 lid 3 GModVo aan Askelen zou toekomen, welke vennootschap ten aanzien van dat recht aan Backyard een mondelinge licentie zou hebben verstrekt, evenzeer wordt verworpen. Het beroep op de artikelen 7, 10 lid 2 en 26 Aw respectievelijk artikelen 14 lid 3 jo. lid 2 GModVo strandt hierop dan ook. Onder die omstandigheden kan in het midden blijven of, zoals Melkwit c.s. stelt en Askelen c.s. betwist, het auteursrecht door X op de daartoe voorgeschreven wijze aan Melkwit is overgedragen, nu dit punt voor de beoordeling van de vorderingen in conventie niet beslissend is.

5.8. Het door Askelen c.s. eerst ten pleidooie nog gevoerde ‘Electrolux’ betoog dat Backyard een opdrachtgevers-model- en auteursrecht toekomt in de zin van artikel 3.8.2 jo. artikel 3.29 Beneluxverdrag inzake de intellectuele eigendom (merken of tekeningen of modellen) wordt reeds verworpen nu Askelen c.s. aan haar vorderingen een niet-ingeschreven gemeenschapsmodelrecht ten grondslag heeft gelegd, zodat de aangehaalde bepalingen toepassing missen. Voor zover uit bedoeld betoog moet worden begrepen dat Askelen c.s. de grondslag van haar vorderingen wenst uit te breiden naar een (niet-gedeponeerd) Beneluxmodelrecht in de zin van artikel 3.8.2, komt het, gezien ook het buiten beschouwing laten van de akte houdende vermeerdering van eis, waarin dit punt ook aan de orde is gesteld, evenzeer in strijd met de eisen van een goede procesorde, zodat daaraan wordt voorbij gegaan.

(…)

5.11. Het sub 6 van het petitum gevorderde wordt, onder verwijzing naar hetgeen ten aanzien van het primair sub 1 van het petitum gevorderde verbod is overwogen, eveneens afgewezen. Uit het feit dat Askelen c.s. de (rechtmatigheid van de) opzegging van de licentieovereenkomst niet (mede) tot inzet van dit geding heeft gemaakt, leidt de voorzieningenrechter af dat zij in die opzegging klaarblijkelijk berust. Door de opzegging heeft Melkwit/X naar voorlopig oordeel weer de vrije beschikking over haar intellectuele eigendomsrechten verkregen, zodat er geen grondslag bestaat voor een verbod als gevorderd sub 7 en 8 van het petitum.

Lees het vonnis hier.

IEF 8480

Een lading verdachte scheerapparaten

Rechtbank van eerste aanleg Antwerpen, 4 november 2009, Koninklijke Philips Electronics N.V. tegen Lucheng Meijing Industrial Company Ltd (met dank aan Frank Eijsvogels, Howrey).

Per abuis even blijven liggen: Douanebeslag. Vervaardigingsfictie. Modellenrecht. Auteursrecht. Rechtbank Antwerpen stelt prejudiciële vraag m.b.t. douanebeslag transitgoederen in zaak over in beslag genomen scheerapparaten.

“Vormt artikel 6.2 b) van de verordening (EG) nr. 3295/94 van 22 december 1994 (de oude douaneverordening) een regel van geuniformiseerd gemeenschapsrecht, die zich opdringt aan de rechtbank van de lidstaat die overeenkomstig artikel 7 van de verordening gevat werd door de houder van het recht, en houdt deze regel in dat de rechtbank bij haar beoordeling geen rekening mag houden niet het statuut van tijdelijke opslag / het transit statuut en de fictie moet toepassen dat de goederen vervaardigd werden in diezelfde lidstaat, en vervolgens met toepassing van het recht van diezelfde lidstaat, moet oordelen of zodanige goederen inbreuk plegen op het intellectuele recht in kwestie?

Lees het vonnis hier.

Zie ook: That Nokia case: catching hold of counterfeits. “JIPLP has received the draft of an article by two respected Dutch lawyers on the decision of the High Court for England and Wales earlier this year in the controversial case of Nokia v Her Majesty's Revenue and Customs. In this decision the judge declined to take a broad view of the scope of the European Union's Regulation on the suspension from circulation of goods suspected of being counterfeit when he held, following a close analysis of the European Court of Justice's case law as well as the relevant legal provisions, that a consignment of undeniably counterfeit Nokia phones and accessories could not be seized at Heathrow Airport, London, since -- despite their physical presence in the European Economic Area -- they had not been put on the market there.

(...) The full text of the draft article can be accessed as a Word document here and its authors, Frank Eijsvogels and Willem Hoyng, can be contacted via the website of Howrey LLP's Amsterdam office." [Court of appeal heeft inmiddels ook besloten prejudiciële vragen te stellen, nog niet gepubliceerd].

Lees hier meer (JIPL).

IEF 8405

Juist deze specifieke combinatie van kenmerken

Frodo (boven) Freedom (onder)Rechtbank ‘s-Gravenhage, 18 november 2009, HA ZA 07-3170, Karel Mintjens N.V. tegen V.D.V. Meubelen B.V.

Modellenrecht. Auteursrecht. Bodem (zie voor KG: Gerechtshof ’s-Gravenhage, 21 juni 2007, IEF 4291, voor verwante zaken rechtbank Middelburg, zie vanaf IEF 5920). Succesvol bezwaar op grond van meervoudig Gemeenschapsmodel voor dressoir, door eiser op de markt gebracht onder de naam Frodo (afbeelding boven), tegen dressoir Freedom van gedaagde (afbeelding onder).

Geldigheid model aangenomen, nu geen VDV geen vordering tot nietigverklaring heeft ingediend. Behoren tot een stijl doet i.c. niet af aan bescherming:  “(…) weliswaar zijn uitgevoerd in een bepaalde, wat VDV noemt: ‘kubistische’ of robuuste stijl met strakke lijnen, zodat deze om die reden een zekere overeenkomst vertonen, maar dat geen van die [eerder op de markt gebrachte –IEF]  meubels de specifieke combinatie van elementen oplevert die naar het oordeel van de rechtbank gezichtsbepalend is voor de door het Gemeenschapsmodel bij de geïnformeerde gebruiker gewekte algemene indruk.” Inbreuk aangenomen, Freedom-dressoir wekt geen andere algemene indruk dan Frodo-dressoir. Pan-Europees inbreukverbod. Verspreidingsverbod reclame. Geen rectificatie van interview met VDV in vakblad Meubel.

Geldigheid model: 4.4. De rechtbank stelt vast dat VDV geen (reconventionele) vordering tot nietigverklaring van het Gemeenschapsmodel van Mintjens heeft ingesteld, noch bij wege van exceptie een beroep heeft gedaan op een ouder op haar naam staand modelrecht in de zin van art. 25(1)(d) GModVo. Bij gebreke van een dergelijke vordering en een dergelijk beroep zal de rechtbank, gelet op art. 85 GModVo, uit dienen te gaan van de geldigheid van het Gemeenschapsmodel van Mintjens.

(...)

Stijl / inbreuk: 4.11. De rechtbank stelt voorop dat veel van de door VDV ingeroepen meubels – net als het ingeroepen Frodo-model – weliswaar zijn uitgevoerd in een bepaalde, wat VDV noemt: ‘kubistische’ of robuuste stijl met strakke lijnen, zodat deze om die reden een zekere overeenkomst vertonen, maar dat geen van die meubels de specifieke combinatie van elementen oplevert die naar het oordeel van de rechtbank gezichtsbepalend is voor de door het Gemeenschapsmodel bij de geïnformeerde gebruiker gewekte algemene indruk. Bedoelde specifieke combinatie is deze. Het model van Mintjens kenmerkt zich in vooraanzicht door a) ten opzichte van (relatief brede) kaders dieper gelegen panelen, b) een pootdikte die overeenkomst met de dikte van het bovenblad, c) horizontale en verticale gefreesde groeven in de kaders van de deuren en de laden die een strakke belijning opleveren, waardoor d) het lijkt alsof de laden deel uitmaken van de kaders en e) alsof de hoeken van de kaders uit "losse" blokjes bestaan. Voorts kenmerkt het model zich door f) ellips- of halve maanvormige uitsparingen van de poten of staanders en g) een afvlakking van de hoeken van het dressoirblad van 60◦.

4.12. Behalve kenmerken f) en g) wordt juist deze specifieke combinatie van kenmerken a) tot en met e) in het Frodo-dressoir van VDV aangetroffen. 4.13. Het door VDV gestelde kan niet leiden tot de conclusie dat haar Freedom-dressoir een andere algemene indruk wekt in de zin van art. 10(1) GModVo. VDV heeft naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte aangevoerd dat de bij haar Freedom-dressoir ontbrekende uitsparingen in de staanders (kenmerk f)) van zodanige invloed is dat dit de bedoelde algemene indruk ten opzichte van het Gemeenschapsmodel anders maakt. De rechtbank acht dit in relatie tot de gezichtsbepalender combinatie van alle overige overgenomen kenmerken a) tot en met e) van onvoldoende gewicht. Anders gezegd: dit verschil is bij vergelijking van de opgeroepen totaalindruk van het ingeroepen model en het Freedom dressoir niet in het oog springend en daarmee niet van voldoende beslissende invloed op de gewekte algemene indruk. Terzijde: Bij de in dit verband vergelijkbare auteursrechtelijke toets die het Haagse hof in kort geding bij wege van voorlopig oordeel uitvoerde, werd ten aanzien van dit aspect op grond van hoofdzakelijk dezelfde onderliggende stukken overeenkomstig geoordeeld (vgl. 2.6 r.o. 8).

4.14. Concluderend stelt de rechtbank vast dat sprake is van inbreuk door VDV op het model van Mintjens. Het gevorderde modelinbreukverbod zal worden toegewezen op de in het dictum verwoorde wijze.

Verspreidingsverbod reclamemateriaal: 4.21. De rechtbank stelt vast dat het geschil tussen Mintjens en VDV in het artikel in Meubel weliswaar meer dan zijdelings aan de orde komt, maar dat de manier waarop dat gebeurt niet onevenwichtig is.(...)

4.17. Het gevorderde verbod (reclame)materiaal te verspreiden waarin het dressoir in kwestie staat afgebeeld, zal worden toegewezen. De verspreiding van dergelijk materiaal heeft immers te gelden als het aanbieden van een inbreukmakend product en hiertegen kan Mintjens op basis van haar modelrecht opkomen.

Geen rectificatie: 4.22. De rechtbank zal de vordering tot rectificatie afwijzen, omdat de publicatie in Meubel niet onjuist of anderszins onrechtmatig was en er gezien de omstandigheden van de onderhavige zaak overigens onvoldoende aanleiding is voor de veroordeling van VDV tot een dergelijke ingrijpende maatregel.

Lees het vonnis hier