Modellenrecht  

IEF 8614

Om de oorspronkelijke uiterlijke kenmerken terug te geven

Vzr. Rechtbank ’s-Gravenhage, 24 februari 2010, KG ZA 09-1742, Vredo-Dodewaard B.V. tegen Benedict Technische Handelsonderneming.

Modellenrecht. Eiseres maakt op grond van haar Gemeenschapsmodel m.b.t. een  snijgereedschap voor mestmachines tegen de verhandeling van onderdelen door gedaagde (Gedaagde vermelde aanvankelijk dat het VREDO-onderdelen betrof, maar heeft dat recent  gewijzigd in “passend voor VREDO”).  Vorderingen afgewezen. Op grond van de uitzondering van artikel 110 GModVo is de verhandeling toegestaan van onderdelen ter reparatie van een samengesteld voortbrengsel, omdat het gebruik van die onderdelen ertoe dient om het samengesteld voortbrengsel de oorspronkelijke uiterlijke kenmerken terug te geven.

Geen slaafse nabootsing. Geen verwarringsgevaar Relevante publiek bestaat uit een selecte groep uiterst goed ingevoerde loonwerkersbedrijven en de schijven zijn voorzien van eigen logo’s. Ook de behoefte aan standaardisatie (dat in wezen hetzelfde beginsel is dat aan artikel 110 GModVo ten grondslag ligt) is voldoende aannemelijk.

4.3. De uitzondering van artikel 110 GModVo is nog ongewijzigd. Voor zover al sprake is van de in artikel 110 GModVo genoemde voorstellen van de Commissie2, is er naar voorlopig oordeel ook geen aanleiding te veronderstellen dat die voorstellen zullen leiden tot het alsnog in het leven roepen van de krachtens dit artikel uitgesloten modelrechtelijke bescherming – integendeel, zodat – ook in dat licht beschouwd – moet worden uitgegaan van het ontbreken van dergelijke bescherming voor modellen als bedoeld in artikel 110 lid 1 GModVo.

(…)

4.6. Naar voorlopig oordeel is het voor de bezoekers van de website van Benedict, voor zover van belang goed geïnformeerde professionele gebruikers van agrarische machines, door beide partijen aangeduid met "loonbedrijven", voldoende duidelijk dat Benedict slechts onderdelen aanbiedt en niet het afgebeelde snijgereedschap in zijn geheel. Vredo is daar desgevraagd mee bekend. Om die reden is er dan ook naar voorlopig oordeel geen sprake van aan de rechthebbende voorbehouden handelingen in de zin van artikel 19 lid 1 GModVo met betrekking tot het snijgereedschap in het geheel. (…)

4.7. Ten aanzien van handelingen met betrekking tot (vervangings)onderdelen overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Voorshands oordelend stelt de voorzieningenrechter vast dat het beroep van Benedict op artikel 110 GModVo slaagt. Benedict biedt vervangingsonderdelen (injecteerschijven en uitloopmonden) aan voor een samengesteld voortbrengsel (de cutting tool voor de betreffende mestmachine van Vredo) die ertoe dienen de snijgereedschappen hun oorspronkelijke uiterlijke kenmerken terug te geven, waarbij de uiterlijke kenmerken van de injecteerschijven en uitloopmonden naar voorlopig oordeel bepalend zijn voor het Gemeenschapsmodel (component parts of a complex product upon whose appearance the design is dependent and which is used for the purpose of the repair of a complex product so as to restore its original appearance in de Engelse woorden van de considerans van de verordening). De injecteerschijven en uitloopmonden zijn immers de duidelijkst zichtbare, beeldbepalende onderdelen van elk afzonderlijk snijgereedschap uit het Gemeenschapsmodel. Dit vindt naar voorlopig oordeel steun in het feit dat gebruikers de op enig moment eveneens door Benedict aangeboden afwijkende injecteerschijven met concentrisch geplaatste uitgestanste cirkelvormige openingen (hieronder afgebeeld, prod. 5 Benedict) in plaats van de in geding zijnde drie-spaaks wielenvorm, niet wilden afnemen, maar de voorkeur bleken te geven aan injecteerschijven die (nagenoeg) identiek zijn aan die van Vredo, zoals Benedict – onweersproken – heeft gesteld. Het bestaan van het Gemeenschapsmodel kan Benedict in deze omstandigheden naar voorlopig oordeel dan ook vanwege artikel 110 GModVo niet worden tegengeworpen.

4.8. Gezien het voorgaande kan in het midden blijven de toepasselijkheid van artikel 8 lid 1 en/of lid 2 GModVo, dat ziet op – kort gezegd – de modelrechtelijke consequenties van (uitsluitende) technische bepaaldheid (lid 1) of van must-fit vormgeving (lid 2) – waar een groot deel van het partijdebat zich in dit kort geding op heeft toegespitst. Ook als geen sprake is van de in artikel 8 GModVo neergelegde uitzonderingen – en het Gemeenschapsmodel van Vredo dus geldig zou zijn – staat artikel 110 GModVo in de weg aan een modelrechtelijkverbod jegens Benedict.

Slaafse nabootsing. 4.10. Partijen verschillen niet van mening over het feit dat het relevante publiek bestaat uit een selecte groep uiterst goed ingevoerde loonwerkersbedrijven, bij wie het bekend is dat Benedict uitsluitend niet- originele vervangingsonderdelen levert (vgl. hiervoor in 4.6). Bovendien is de door Benedict aangeboden injecteerschijf voorzien van zijn logo, terwijl op de van Vredo afkomstige schijven het merk Vredo voorkomt. Vredo heeft in het licht van deze omstandigheden naar voorlopig oordeel haar stelling dat sprake zou zijn van verwarringsgevaar niet (voldoende) inzichtelijk gesubstantieerd. Gevaar voor verwarring is naar voorlopig oordeel dan ook niet aannemelijk gemaakt.

4.11. De voorzieningenrechter stelt vast dat bovendien als uitgangspunt heeft te gelden dat een bij afnemers bestaande behoefte aan standaardisering een rechtvaardiging kan zijn voor het verwarringwekkend nabootsen van een product, ook al blijft daarbij evenwel op de nabootser de verplichting rusten alles te doen wat redelijkerwijs mogelijk en nodig is om te voorkomen dat door de als gevolg van de aanpassing aan de standaard bestaande gelijkheid ten gevaar voor verwarring ontstaat of vergroot wordt. De behoefte aan standaardisatie is, mede gelet op hetgeen is overwogen in 4.7, naar voorlopig oordeel voorshands voldoende aannemelijk geworden. Zelfs als sprake zou zijn van verwarringsgevaar, dat als hiervoor overwogen voorshands niet aannemelijk is, dan zou het Benedict naar voorlopig oordeel op grond van het hiervoor geformuleerde uitgangspunt, dat in wezen hetzelfde beginsel is dat aan artikel 110 GModVo ten grondslag ligt, vrijstaan de onderdelen in kwestie te verhandelen, nu zij gelet op de (modelrechtelijk gezegd) "geïnformeerde gebruiker" waar mogelijk naar voorlopig oordeel voldoende afstand heeft genomen. Ook de subsidiair aangevoerde grondslag biedt zodoende geen basis voor het door Vredo gevorderde.

4.12. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen worden de vorderingen van Vredo afgewezen.

Lees het vonnis hier.

IEF 8603

De drie lockrandjes

Gemeenschapsmodel Bonnie DoonRechtbank ’s-Gravenhage, 17 januari 2010, HA ZA 09-706, Bonnie Doon Europe B.V. tegen Hans Textiel B.V. (met dank aan Marion Tapper, BINGH Advocaten)

Modellenrecht. Eiser maakt op grond van Gemeenschapsmodel voor ‘legging shorts’ (met drie lockrandjes onderaan de pijp, zie afbeelding links) bezwaar tegen verhandeling kinderlegging door gedaagde. Na sommatieheeft gedaagde de verkoop gestaakt, maar niet voldaan aan hetgeen overigens in sommatie is verzocht. Vorderingen toegewezen.

Model is niet nietig, niet alleen omdat toewijzing van de nietigheidsvordering stuit op procesrechtelijke bezwaren, maar ook omdat niet-nieuwheid onvoldoende is aangetoond. “Het gebruik van lockrandjes op andere kledingstukken dan leggings kan de nieuwheid van het Bonnie Doon model echter niet schaden, reeds omdat het gebruik op andere soorten kledingstukken dan leggings niet kan leiden tot eenzelfde totaalindruk bij het publiek.” Inbreuk aangenomen: de legging van gedaagde wekt bij d geïnformeerde gebruiker dezelfde algemene indruk.  Vernietiging, schadevergoeding en 1019h proceskostenveroordeling.

4.4. Blijkens de afbeeldingen in de modelinschrijving betreffen de uiterlijke kenmerken waarvoor modelbescherming wordt ingeroepen met name de drie lockrandjes op regelmatige afstand onderaan de pijp van de legging.

4.5. Hans Textiel heeft niet aannemelijk kunnen maken dat de door haar zitting getoonde paarse legging met één lockrandje onder aan de pijp al voor 31 augustus 2005 voor het publiek beschikbaar was, zodat deze legging niet kan afdoen aan de nieuwheid en het eigen karakter van het Bonnie Doon model. Van de overige leggings die Hans Textiel ter zitting heft getoond, heeft zij erkend dat deze na 31 augustus 2005 voor het publiek beschikbaar zijn gesteld, zodat daarvoor hetzelfde geldt. Hans Textiel heeft voorts gesteld dat zij reeds in 2004 truitjes heeft ontworpen die voorzien waren van lockrandjes. Het gebruik van lockrandjes op andere kledingstukken dan leggings kan de nieuwheid van het Bonnie Doon model echter niet schaden, reeds omdat het gebruik op andere soorten kledingstukken dan leggings niet kan leiden tot eenzelfde totaalindruk bij het publiek.

4.6. Nu dient te worden uitgegaan van de geldigheid van het Bonnie Doon model, komt de vraag aan de orde of de Hans Textiel legging inbreuk heft gemaakt op het Bonnie Doon model. De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend. De Hans Textiel legging heeft evenals het Bonnie Doon model onderaan de pijpen de op gelijke afstand aangebrachte horizontale lockrandjes, die op ongeveer dezelfde afstand van elkaar zijn geplaatst als in het Bonnie Doon model. Hierdoor wekt de Hans Textiel legging bij de geïnformeerde gebruiker dezelfde algemene indruk als het Bonnie Doon model. Deze algemene indruk wordt niet weggenomen door het feit dat het Bonnie Doon model een kortere pijp lijkt te hebben dan de Hans Textiel legging.

Lees het vonnis hier.

IEF 8581

Het Electrolux-opdrachtgeversauteursrecht

Gerechtshof ’s-Gravenhage, 22 december 2009, LJN: BL2812, [Appellant] tegen KSI Gastronomiezubehor-Handels und Produktions Gesellschaft.

Auteursrecht. Modellenrecht.  Vormgeving lampen. Voormalig importeur/distributeur KSI op sfeerlampen, betrekt nu sfeerlampen en vullingen van [KS], een bedrijf dat in het verleden heeft samengewerkt met KSI. KSI stelt dat appellant hierdoor inbreuk maakt op het aan KSI toekomend auteursrecht op de lampen. Lampen zijn (binnen de stijl) wel aan te merken als werken. Hof houdt zaak aan om partijen de gelegheid te geven zich uit et laten over de mogelijkheid van het Electrolux-opdrachtgeversauteursrecht (art. 3.29 jo 3.8 lid 2 BVIE).

13. Indien de situatie echter is geweest, zoals door [appellant] bij verweer is geschetst (CvA onder 3 en bijlage proces-verbaal pleidooi d.d. 29 oktober 2009), dat [KS] degene is geweest die voor KSI een lampenlijn heeft ontwikkeld en vervaardigd, moet de vraag wie als maker en auteursrechthebbende kan worden aangemerkt naar het voorlopig oordeel van het hof niet worden beantwoord aan de hand van de auteurswet, maar aan de hand van de destijds geldende Benelux-Modellenwet (hierna: BTMW), sinds 1 september 2006 vervangen door het Beneluxverdrag inzake de intellectuele eigendom (hierna: BVIE), omdat de sfeerlampen gekwalificeerd kunnen worden als modellen in de zin van art. 1 BTMW (art. 3.1 BVIE). Op grond van de artikelen 23 juncto 6 lid 2 BTMW (thans art. 3.29 juncto 3.8 lid 2 BVIE) geldt dat wanneer een (al dan niet gedeponeerd) model op bestelling is ontworpen en deze bestelling is gedaan met het oog op het gebruik daarvan in de handel, degene die de bestelling heeft gedaan als ontwerper wordt beschouwd en aldus auteursrechthebbende is, behoudens andersluidend beding (BenGH 22 juni 2007, Electrolux, NJ 2007/500). De stelplicht en bewijslast van zo'n andersluidend beding rust op [appellant]. Dit betekent dat ook indien de situatie zo zou zijn geweest als door [appellant] is gesteld, KSI in beginsel - alsdan behoudens bewijs van andersluidend beding - als maker/auteursrechthebbende moet worden beschouwd.

14. Partijen hebben zich in de discussie over en weer geen rekenschap gegeven van de mogelijke toepasselijkheid van de BTMW/BVIE noch van de toepasselijkheid van artikel 8 Aw. Het hof zal partijen daarom in de gelegenheid stellen zich daarover alsnog bij akte uit te laten, voor het eerst aan de zijde van [appellant].

Lees het arrest hier

IEF 8561

Glazen bollen

Vzr. Rechtbank ‘s-Gravenhage,  27 januari 2010, KG ZA 09-1806, Bocci Design and Manufacturing Inc. tegen Ni Hao Trading B.V.

Modellenrecht. Gemeenschapsmodel lamp. Chinese gedaagde levert 475 gesteld inbreukmakende lampen aan evenementencomplex. Na dagvaarding schikt eiser met complex, dat de lampen verwijderd heeft en de proceskosten betaalt: vonnis i.c. betreft voortzetting zaak tegen de producent.De voorzieningenrechter wijst de vorderingen af.

Naar voorlopig oordeel maakt de lamp van Ni Hao een andere algemene indruk dan het ingeschreven model. “Bocci heeft wellicht onvoldoende gebruik gemaakt van de mogelijkheden geboden door artikel 4 Uitvoeringsverordening (…). De deposant heeft immers de mogelijkheid fotografische weergaven van het model, in zwart /wit of in kleur in te schrijven.” Een beroep op slaafse nabootsing slaagt echter ook niet, daarvoor zijn “de verschillen tezamen naar voorlopig oordeel ruim voldoende om mogelijke verwarring tussen de lampen weg te nemen.” Ophangen in clusters betreft een concept en komt niet voor bescherming in aanmerking. In citaten:

Vormgevingserfgoed: 4.4. Geen van partijen heeft de voorzieningenrechter enige informatie verschaft omtrent het vormgevingserfgoed. De geïnformeerde gebruiker, voor producten als “Lamps” staat deze dicht bij de gewone consument, zal niettemin zelf enige kennis daarvan hebben. Zo zijn ter zitting – na kennisneming van de figuren behorende bij het model zoals ingeschreven – ter sprake gekomen lampen met in elk geval een ronde omtrek in horizontale doorsnede waarvan de buitenste structuur door materiaalkeuze of vormgeving lichtdoorlatend is, en waarbij het eigenlijke lichtelement is omsloten door een verticale cilinderstructuur welke eveneens lichtdoorlatend is. Hoewel dit vormgevingserfgoed vooral wordt bepaald door elektrische lampen is deze vorm ook bekend door toepassing bij een klassieke petroleumlamp waarbij de verbranding plaats vindt in een binnenste verticale glazen cilinder waarbij het geheel omsloten wordt door een glazen bolvorm.

(…)

Ingeschreven model / geen inbreuk: 4.8. Naar oordeel van de voorzieningenrechter zal de geïnformeerde gebruiker, in het model zoals ingeschreven, niet herkennen dat de lamp zich onderscheidt door het gebruik van (tweedelige) bolvormen van massief glas met luchtbelletjes. Uiteindelijk strekt de beschermingsomvang van een ingeschreven model zich niet verder uit dan datgene wat aan de geïnformeerde gebruiker wordt geopenbaard. (…)

(…)

4.11. Naar voorlopig oordeel maakt de lamp van Ni Hao een andere algemene indruk dan het ingeschreven model. Het ingeschreven model wordt in niet onbelangrijke mate gekenmerkt door een stippel patroon, dat niet herkenbaar is in de lamp van Ni Hao model. Andersom wordt de lamp van Ni Hao gekenmerkt door zijn uitvoering in massief glas. Die uitvoering draagt in hoge mate bij aan de algemene indruk die deze lamp wekt. De voorzieningenrechter verwijst naar de afbeeldingen hierboven. Door de massieve constructie ontstaat een lichtbreking die bijvoorbeeld de centrale cilinder doen vervormen tot een kegelvorm. Het ingeschreven model maakt evenwel niet de indruk massief te zijn. Met name in figuur 1 bij de modelinschrijving blijkt niet van enige vervorming van de centrale cilinder. De lamp zoals ingeschreven maakt daardoor de indruk te bestaan uit een holle bolvorm met daarin een cilindervorm.

(…)

4.14. De vaststelling dat de Lamp 14 ook van massief glas is gemaakt kan Bocci niet baten. De vergelijking dient te geschieden tussen het model als ingeschreven en het aangevallen model. Uit de inschrijving, met name de figuren daarbij, dient te blijken wat de kenmerken zijn waardoor de ingeschreven lamp zich onderscheidt en waarvoor de modelrechthebbende bescherming inroept. De kenmerken die Bocci belangrijk vindt (vergelijk 4.5), blijken niet uit de inschrijving.

4.15. De figuren die Bocci heeft doen inschrijven brengen dan ook onvoldoende het model dat zij zou willen beschermen in beeld. Bocci heeft zich beperkt tot inschrijving van een aantal technische tekeningen, die de Lamp 14 onvoldoende visualiseren omdat de onderscheidende trekken onzichtbaar blijven. Bocci heeft wellicht onvoldoende gebruik gemaakt van de mogelijkheden geboden door artikel 4 Uitvoeringsverordening nr. 2245/2002 van 21 oktober 2002. De deposant heeft immers de mogelijkheid fotografische weergaven van het model, in zwart /wit of in kleur in te schrijven. Met foto’s zoals in dit vonnis onder 4.12 en 4.13 opgenomen had Bocci de onderscheidende trekken zeker kunnen visualiseren. 

(…)

Slaafse nabootsing: 4.20. De verschillen zijn tezamen naar voorlopig oordeel ruim voldoende om mogelijke verwarring tussen de lampen weg te nemen. Het beroep op slaafse nabootsing slaagt dan ook niet..

4.22. Aannemelijk is dat Ni Hao (of de projectarchitect) wat betreft de plaatsing in een cluster van zeer veel lampen is geïnspireerd door de wijze waarop Bocci haar lampen aanbiedt. Van slaafse nabootsing kan echter geen sprake zijn omdat hier is nagebootst een concept of idee. Concepten of ideeën komen zonder meer niet voor bescherming in aanmerking, ook niet langs de weg van onrechtmatige daad.
 
4.23. Op geen van de door Bocci aangevoerde grondslagen kunnen haar vorderingen worden toegewezen. Als in het ongelijk gesteld dient Bocci te worden veroordeeld in de kosten van de procedure.

Lees het vonnis hier.

IEF 8537

Buitenbad

Vzr. Rechtbank ’s-Gravenhage, 19 januari 2010, KG ZA 09-1705, Askelen B.V. & Backyard Adventures B.V. tegen Melkwit B.V. & X.

Auteursrecht. Modellenrecht. Verplaatsbaar, komvormig, houtgestookt buitenbad (‘Dutchtub’). Stukgelopen samenwerking. Geschil over IE-rechten gezamenlijke onderneming (Backyard). Werkgeversfictie niet van toepassing. Geen opdrachtgevers-model- en auteursrecht (‘Electrolux’ betoog). Rechtmatigheid opzegging licentieovereenkomst niet betwist.

Aan haar vorderingen Melkwit c.s. te verbieden om gebruik van haar auteursrechten en niet-ingeschreven gemeenschapsmodelrechten te maken, legt eiser Askelen ten grondslag dat zij medeauteursrechthebbende en mede-rechthebbende ter zake het niet-ingeschreven gemeenschapsmodel is,  zodat Melkwit c.s. voor enige exploitatie de toestemming van Askelen behoeft. Dit betoog wordt verworpen:

5.7. (…) Desgevraagd heeft Askelen c.s. ter zitting erkend dat X de Dutchtub zelf heeft ontworpen, zodat dit niet in geschil is. Askelen c.s. heeft evenwel betoogd dat er in de loop van de tijd wijzigingen zijn doorgevoerd ten aanzien waarvan Askelen althans Y ook in scheppende zin heeft bijgedragen. Askelen c.s. heeft die stelling geprobeerd te onderbouwen aan de hand van haar producties 9a en 9b, doch Melkwit c.s. heeft dat betoog ten pleidooie op al haar onderdelen gemotiveerd weersproken, onder meer door verwijzing naar de licentieovereenkomst (waaruit blijkt dat Backyard aan Melkwit royalty betaalde voor de exploitatie van de Dutchtubs – vgl. r.o. 2.5.) en voorts naar door haar in het geding gebrachte (getuigen)verklaringen en correspondentie. Askelen c.s. heeft haar andersluidende stelling vervolgens niet nader onderbouwd, zodat die wordt verworpen. Dit betekent dat de stelling dat het beweerdelijke mede-auteurs- en nietingeschreven gemeenschapsmodelrecht van Y dat via de werkgeversfictie van artikel 7 Auteurswet (hierna: Aw) en artikel 14 lid 3 GModVo aan Askelen zou toekomen, welke vennootschap ten aanzien van dat recht aan Backyard een mondelinge licentie zou hebben verstrekt, evenzeer wordt verworpen. Het beroep op de artikelen 7, 10 lid 2 en 26 Aw respectievelijk artikelen 14 lid 3 jo. lid 2 GModVo strandt hierop dan ook. Onder die omstandigheden kan in het midden blijven of, zoals Melkwit c.s. stelt en Askelen c.s. betwist, het auteursrecht door X op de daartoe voorgeschreven wijze aan Melkwit is overgedragen, nu dit punt voor de beoordeling van de vorderingen in conventie niet beslissend is.

5.8. Het door Askelen c.s. eerst ten pleidooie nog gevoerde ‘Electrolux’ betoog dat Backyard een opdrachtgevers-model- en auteursrecht toekomt in de zin van artikel 3.8.2 jo. artikel 3.29 Beneluxverdrag inzake de intellectuele eigendom (merken of tekeningen of modellen) wordt reeds verworpen nu Askelen c.s. aan haar vorderingen een niet-ingeschreven gemeenschapsmodelrecht ten grondslag heeft gelegd, zodat de aangehaalde bepalingen toepassing missen. Voor zover uit bedoeld betoog moet worden begrepen dat Askelen c.s. de grondslag van haar vorderingen wenst uit te breiden naar een (niet-gedeponeerd) Beneluxmodelrecht in de zin van artikel 3.8.2, komt het, gezien ook het buiten beschouwing laten van de akte houdende vermeerdering van eis, waarin dit punt ook aan de orde is gesteld, evenzeer in strijd met de eisen van een goede procesorde, zodat daaraan wordt voorbij gegaan.

(…)

5.11. Het sub 6 van het petitum gevorderde wordt, onder verwijzing naar hetgeen ten aanzien van het primair sub 1 van het petitum gevorderde verbod is overwogen, eveneens afgewezen. Uit het feit dat Askelen c.s. de (rechtmatigheid van de) opzegging van de licentieovereenkomst niet (mede) tot inzet van dit geding heeft gemaakt, leidt de voorzieningenrechter af dat zij in die opzegging klaarblijkelijk berust. Door de opzegging heeft Melkwit/X naar voorlopig oordeel weer de vrije beschikking over haar intellectuele eigendomsrechten verkregen, zodat er geen grondslag bestaat voor een verbod als gevorderd sub 7 en 8 van het petitum.

Lees het vonnis hier.

IEF 8480

Een lading verdachte scheerapparaten

Rechtbank van eerste aanleg Antwerpen, 4 november 2009, Koninklijke Philips Electronics N.V. tegen Lucheng Meijing Industrial Company Ltd (met dank aan Frank Eijsvogels, Howrey).

Per abuis even blijven liggen: Douanebeslag. Vervaardigingsfictie. Modellenrecht. Auteursrecht. Rechtbank Antwerpen stelt prejudiciële vraag m.b.t. douanebeslag transitgoederen in zaak over in beslag genomen scheerapparaten.

“Vormt artikel 6.2 b) van de verordening (EG) nr. 3295/94 van 22 december 1994 (de oude douaneverordening) een regel van geuniformiseerd gemeenschapsrecht, die zich opdringt aan de rechtbank van de lidstaat die overeenkomstig artikel 7 van de verordening gevat werd door de houder van het recht, en houdt deze regel in dat de rechtbank bij haar beoordeling geen rekening mag houden niet het statuut van tijdelijke opslag / het transit statuut en de fictie moet toepassen dat de goederen vervaardigd werden in diezelfde lidstaat, en vervolgens met toepassing van het recht van diezelfde lidstaat, moet oordelen of zodanige goederen inbreuk plegen op het intellectuele recht in kwestie?

Lees het vonnis hier.

Zie ook: That Nokia case: catching hold of counterfeits. “JIPLP has received the draft of an article by two respected Dutch lawyers on the decision of the High Court for England and Wales earlier this year in the controversial case of Nokia v Her Majesty's Revenue and Customs. In this decision the judge declined to take a broad view of the scope of the European Union's Regulation on the suspension from circulation of goods suspected of being counterfeit when he held, following a close analysis of the European Court of Justice's case law as well as the relevant legal provisions, that a consignment of undeniably counterfeit Nokia phones and accessories could not be seized at Heathrow Airport, London, since -- despite their physical presence in the European Economic Area -- they had not been put on the market there.

(...) The full text of the draft article can be accessed as a Word document here and its authors, Frank Eijsvogels and Willem Hoyng, can be contacted via the website of Howrey LLP's Amsterdam office." [Court of appeal heeft inmiddels ook besloten prejudiciële vragen te stellen, nog niet gepubliceerd].

Lees hier meer (JIPL).

IEF 8405

Juist deze specifieke combinatie van kenmerken

Frodo (boven) Freedom (onder)Rechtbank ‘s-Gravenhage, 18 november 2009, HA ZA 07-3170, Karel Mintjens N.V. tegen V.D.V. Meubelen B.V.

Modellenrecht. Auteursrecht. Bodem (zie voor KG: Gerechtshof ’s-Gravenhage, 21 juni 2007, IEF 4291, voor verwante zaken rechtbank Middelburg, zie vanaf IEF 5920). Succesvol bezwaar op grond van meervoudig Gemeenschapsmodel voor dressoir, door eiser op de markt gebracht onder de naam Frodo (afbeelding boven), tegen dressoir Freedom van gedaagde (afbeelding onder).

Geldigheid model aangenomen, nu geen VDV geen vordering tot nietigverklaring heeft ingediend. Behoren tot een stijl doet i.c. niet af aan bescherming:  “(…) weliswaar zijn uitgevoerd in een bepaalde, wat VDV noemt: ‘kubistische’ of robuuste stijl met strakke lijnen, zodat deze om die reden een zekere overeenkomst vertonen, maar dat geen van die [eerder op de markt gebrachte –IEF]  meubels de specifieke combinatie van elementen oplevert die naar het oordeel van de rechtbank gezichtsbepalend is voor de door het Gemeenschapsmodel bij de geïnformeerde gebruiker gewekte algemene indruk.” Inbreuk aangenomen, Freedom-dressoir wekt geen andere algemene indruk dan Frodo-dressoir. Pan-Europees inbreukverbod. Verspreidingsverbod reclame. Geen rectificatie van interview met VDV in vakblad Meubel.

Geldigheid model: 4.4. De rechtbank stelt vast dat VDV geen (reconventionele) vordering tot nietigverklaring van het Gemeenschapsmodel van Mintjens heeft ingesteld, noch bij wege van exceptie een beroep heeft gedaan op een ouder op haar naam staand modelrecht in de zin van art. 25(1)(d) GModVo. Bij gebreke van een dergelijke vordering en een dergelijk beroep zal de rechtbank, gelet op art. 85 GModVo, uit dienen te gaan van de geldigheid van het Gemeenschapsmodel van Mintjens.

(...)

Stijl / inbreuk: 4.11. De rechtbank stelt voorop dat veel van de door VDV ingeroepen meubels – net als het ingeroepen Frodo-model – weliswaar zijn uitgevoerd in een bepaalde, wat VDV noemt: ‘kubistische’ of robuuste stijl met strakke lijnen, zodat deze om die reden een zekere overeenkomst vertonen, maar dat geen van die meubels de specifieke combinatie van elementen oplevert die naar het oordeel van de rechtbank gezichtsbepalend is voor de door het Gemeenschapsmodel bij de geïnformeerde gebruiker gewekte algemene indruk. Bedoelde specifieke combinatie is deze. Het model van Mintjens kenmerkt zich in vooraanzicht door a) ten opzichte van (relatief brede) kaders dieper gelegen panelen, b) een pootdikte die overeenkomst met de dikte van het bovenblad, c) horizontale en verticale gefreesde groeven in de kaders van de deuren en de laden die een strakke belijning opleveren, waardoor d) het lijkt alsof de laden deel uitmaken van de kaders en e) alsof de hoeken van de kaders uit "losse" blokjes bestaan. Voorts kenmerkt het model zich door f) ellips- of halve maanvormige uitsparingen van de poten of staanders en g) een afvlakking van de hoeken van het dressoirblad van 60◦.

4.12. Behalve kenmerken f) en g) wordt juist deze specifieke combinatie van kenmerken a) tot en met e) in het Frodo-dressoir van VDV aangetroffen. 4.13. Het door VDV gestelde kan niet leiden tot de conclusie dat haar Freedom-dressoir een andere algemene indruk wekt in de zin van art. 10(1) GModVo. VDV heeft naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte aangevoerd dat de bij haar Freedom-dressoir ontbrekende uitsparingen in de staanders (kenmerk f)) van zodanige invloed is dat dit de bedoelde algemene indruk ten opzichte van het Gemeenschapsmodel anders maakt. De rechtbank acht dit in relatie tot de gezichtsbepalender combinatie van alle overige overgenomen kenmerken a) tot en met e) van onvoldoende gewicht. Anders gezegd: dit verschil is bij vergelijking van de opgeroepen totaalindruk van het ingeroepen model en het Freedom dressoir niet in het oog springend en daarmee niet van voldoende beslissende invloed op de gewekte algemene indruk. Terzijde: Bij de in dit verband vergelijkbare auteursrechtelijke toets die het Haagse hof in kort geding bij wege van voorlopig oordeel uitvoerde, werd ten aanzien van dit aspect op grond van hoofdzakelijk dezelfde onderliggende stukken overeenkomstig geoordeeld (vgl. 2.6 r.o. 8).

4.14. Concluderend stelt de rechtbank vast dat sprake is van inbreuk door VDV op het model van Mintjens. Het gevorderde modelinbreukverbod zal worden toegewezen op de in het dictum verwoorde wijze.

Verspreidingsverbod reclamemateriaal: 4.21. De rechtbank stelt vast dat het geschil tussen Mintjens en VDV in het artikel in Meubel weliswaar meer dan zijdelings aan de orde komt, maar dat de manier waarop dat gebeurt niet onevenwichtig is.(...)

4.17. Het gevorderde verbod (reclame)materiaal te verspreiden waarin het dressoir in kwestie staat afgebeeld, zal worden toegewezen. De verspreiding van dergelijk materiaal heeft immers te gelden als het aanbieden van een inbreukmakend product en hiertegen kan Mintjens op basis van haar modelrecht opkomen.

Geen rectificatie: 4.22. De rechtbank zal de vordering tot rectificatie afwijzen, omdat de publicatie in Meubel niet onjuist of anderszins onrechtmatig was en er gezien de omstandigheden van de onderhavige zaak overigens onvoldoende aanleiding is voor de veroordeling van VDV tot een dergelijke ingrijpende maatregel.

Lees het vonnis hier

IEF 8403

Het cumulerende auteursrecht (herstelarrest)

Hoge Raad, 4 december 2009, LJN: BK5256, Montis Design B.V. tegen Verweerster.

Herstelarrest (zie IEF 8308). Aanpassing veroordeling in kosten van het geding aan partijafspraak in dier voege dat voor oorspronkelijk vermeld bedrag het overeengekomen bedrag wordt gelezen.

1.1 De Hoge Raad heeft in deze zaak op 30 oktober 2009 een arrest uitgesproken. In het dictum van dit arrest is Montis veroordeeld in de kosten van het geding en in de begroting daarvan is een bedrag van € 2.200,-- opgenomen voor salaris.
Blijkens de door partijen in cassatie genomen re- en dupliek zijn zij overeengekomen dat de vergoeding voor het salaris van de advocaat in cassatie € 10.000,-- (exclusief BTW) bedraagt, onder de voorwaarde dat de Hoge Raad geen prejudiciële vragen stelt aan het Benelux-Gerechtshof in welk geval deze afspraak komt te vervallen. Partijen hebben in de re- en dupliek de Hoge Raad eenparig verzocht de kostenveroordeling ten aanzien van het salaris in overeenstemming met deze afspraak uit te spreken.

1.2 De advocaat van [verweerster] heeft bij brief van 2 november 2009 de Hoge Raad verzocht zijn hierboven genoemde arrest overeenkomstig die afspraak te verbeteren, nu de aan de afspraak verbonden voorwaarde niet is vervuld. De advocaat van Montis heeft daarop gereageerd. De Procureur-Generaal is in de gelegenheid gesteld aanvullend te concluderen, maar heeft daarvan afgezien.

1.3 De Hoge Raad zal het verzoek inwilligen en de misslag in het arrest aldus verbeteren dat in het dictum daarvan voor het bedrag "€ 2.200,--" wordt gelezen "€ 10.000,--".

Lees het arrest hier.

IEF 8332

Het kwijtraken van uw lovehandles

Vzr. Rechtbank ’s-Gravenhage, 5 november 2009, KG ZA 09-1340, Tell Sell IE B.V. c.s. tegen Fitness-Import BV

Merkenrecht. Modellenrecht. Auteursrecht. Uitputting. Tell Sell c.s. zijn Beneluxdistributeur voor leverancier Fitness Brands Inc van de fitnessapparaten AB CIRCLE en AB CIRCLE PRO. Fitness Brands is houdster van Gemeenschapsmodel- en Gemeenschapsmerkrechten m.b.t. tot de apparaten. Tell Sell is houdster van de corresponderende Benelux-woordmerken.

Gedaagde Fitness-Import brengt zonder toestemming en zonder dat sprake is van uitputting hetzelfde toestel op de markt en heeft de tekst van haar advertenties ontleend aan die van Tell Sell c.s. Inbreuk aangenomen.

Uitputting: 4.3. Fitness-Import erkent dat het door haar aangeboden apparaat hetzelfde is als het door Tel Sell cs op de markt gebrachte apparaat. Het enige ter zake doende inhoudelijke verweer van Fitness-Import is dat sprake zou zijn van (merkenrechtelijke) uitputting, omdat de door haar aangeboden fitnessapparaten zouden zijn verkregen van handelaren in de EU. (…)

4.4. Dit verweer slaagt naar voorlopig oordeel niet. De bewijslast voor uitputting ligt bij een partij als Fitness-Import en wel ter zake van elk individueel exemplaar waarvoor beroep wordt gedaan op uitputting (1). Dat daar op grond van wat thans voorligt in de bodemprocedure aan zal kunnen worden voldaan door Fitness-Import, is voorshands niet aannemelijk geworden. De enige overgelegde factuur dateert van 24 september 2009, terwijl het apparaat al vanaf juli 2009 op de site van Fitness-Import wordt aangeboden, zodat zonder nadere onderbouwing – die ontbreekt – alleen al daarom niet aannemelijk voorkomt dat deze transactie de gehele verkoopvoorraad zou omvatten. Bovendien was na de eerste sommatie door Fitness-Import aangegeven dat haar leverancier DKN Lifestyle zou betreffen, maar die is ter zitting in dit verband geheel buiten beeld geraakt. Ten slotte wordt meegewogen dat door Tel Sell cs ter zitting onweersproken is gesteld dat zij ongeveer 60 apparaten per week afzet en Fitness-Import onder de prijs aanbiedt die in het "officiële" distributiekanaal doorgaans wordt aangetroffen en onweersproken is gesteld dat Fitness-Import "geen kleintje" is in de betreffende branch.

4.5. Daarbij heeft bovendien nog het volgende te gelden. Fitness-Import doet in feite beroep op impliciete afstand van recht van de kant van Tel Sell IE en Fitness Brands om op grond van hen toekomende merkrechten op te treden tegen verdere verhandeling van de gewraakte fitnessapparaten door Fitness-Import. Daarvoor geldt als criterium naar vaste rechtspraak dat moet worden vastgesteld dat de merkhouder "met zekerheid" afstand moet hebben gedaan(2). Daarvan is nog geen begin van aanwijzing bijgebracht zijdens Fitness- Import tegenover de stellige betwisting daarvan door Tel Sell cs.

Derden-aanbieders: 4.6. Dat sprake is van derden-aanbieders op marktplaats.nl, E-Bay, speurders.nl en andere sites, zoals Fitness-Import aangeeft, maakt het vorenoverwogene niet anders. Voor zover Fitness-Import wil betogen dat Tel Sell cs niet afdoende zou optreden tegen inbreuk op haar gestelde rechten door derden, heeft voorshands te gelden dat Fitness-Import die stelling onvoldoende steekhoudend heeft gesubstantieerd. Nog daargelaten de relevantie van dit mogelijke verweer heeft Fitness-Import bovendien niet weersproken dat Tel Sell cs ook derden waar nodig sommeert – het afgelopen jaar 10 partijen.

Inbreuk: 4.7. Nu Fitness-Import (onbestreden) dezelfde waar (een bepaald type fitnessapparaten) onder de als merken ingeschreven tekens (althans onder het teken Ab Circle Pro) aanbiedt, is sprake van handelen in strijd met art. 9(1)(a) GMVo respectievelijk art. 2.20(1)(a) BVIE, hetgeen merkinbreuk oplevert. Evenmin is bestreden dat zodoende inbreuk wordt gemaakt op de ingeroepen Gemeenschapsmodelrechten, nu dit bij de geïnformeerde gebruiker geen andere totaalindruk wekt dan een apparaat volgens het geregistreerde Gemeenschapsmodel dat Tel Sell cs kunnen inroepen, zodat ook sprake is van modelrechtinbreuk in de zin van art. 19(1) GModVo. Dit brengt mee dat een inbreukverbod op die rechten toewijsbaar is, zoals in het dictum verwoord. (…)

Auteursrecht: 4.8. Ook is een inbreukverbod als in het dictum verwoord toewijsbaar op grond van auteursrechtinbreuk op de advertentietekst die Fitness-Import hanteert en naar voorlopig oordeel duidelijk is ontleend aan de tekst die Tel Sell cs hanteert en ten aanzien waarvan hen auteursrecht toekomt, omdat dat laatste niet is bestreden door Fitness-Import.

Proceskosten: 4.11. Als hoofdzakelijk in het ongelijk gestelde partij wordt Fitness-Import veroordeeld in de proceskosten. Fitness-Import heeft bestreden dat de van de kant van Tel Sell cs verantwoorde kosten (neerkomend op een bedrag aan salaris advocaat van € 8.888,18 excl. BTW) aan de dubbele redelijkheidstoets uit art. 1019h Rv voldoen. Deze zaak moet worden gekenschetst als een eenvoudig kort geding. Dat veelvuldig in der minne is getracht tot een vergelijk buiten rechte te komen, zoals Tel Sell cs stellen, maakt dit op zichzelf niet zozeer anders, dat het toe te passen Indicatietarief zou verspringen naar de hogere categorie, zodat een kostenveroordeling van € 6.000,- (exclusief BTW) voor salaris advocaat in dit geval passend wordt geoordeeld, te vermeerderen met vastrecht en deurwaarderskosten.

1 HvJ EG zaak C-173/98 (Sebago/GB Unic)
2 HvJEG zaak C-414/99 t/m C-416/99 (Davidoff & Levi Strauss), NJ 2002/183, HvJEG zaak C-59/08 (Copad/Dior)
en HvJEG zaak C-324/08 (Makro/Diesel)

Lees het vonnis hier of hieronder:

 

IEF 8308

Het cumulerende auteursrecht

Hoge Raad, 30 oktober 2009, LJN: BJ0655, Montis Design B.V. tegen Verweerster (met conclusie A-G Verkade)

Auteursrecht. Modellenrecht. Instandhoudingsverklaring. Gestelde inbreuk op stoelen Charly en Chaplin van Montis, waarbij modelhoudster Montis tevergeefs stelt dat het eigen depot eigenlijk nietig was, waardoor een instandhoudingverklaring eigenlijk niet nodig was geweest en het auteursrecht dus eigenlijk niet vervallen is.

De Hoge Raad verwerpt het beroep tegen Gerechtshof Amsterdam 29 november 2007, IEF 5590 en concludeert dat het auteursrecht wel is vervallen op grond van art. 21 lid 3 BTMW (oud). Formaliteitenverbod van art. 5 lid 2 Berner Conventie i.c. niet van toepassing omdat Nederland land van oorsprong is (art. 5 lid 3 BC). Art. 93 en 94 Grondwet hebben geen betrekking op de vraag of een eenieder verbindende verdragsbepaling in een gegeven geval van toepassing is.

3.3.1 In cassatie is nog slechts aan de orde het door [verweerster] in de feitelijke instanties gevoerde, maar door Montis bestreden, verweer dat het auteursrecht van Montis op de Charly en de Chaplin is vervallen doordat Montis niet tijdig voordat de geldigheidsduur van de inschrijving van het modeldepot was verstreken, een instandhoudingsverklaring in de zin van de (op 1 december 2003 vervallen) artikelen 21 lid 3 en 24 van de Eenvormige Beneluxwet inzake tekeningen of modellen (verder aan te duiden als BTMW), heeft gedeponeerd.

3.3.2 Het hof heeft dit verweer aanvaard en daartoe het volgende overwogen:

"4.4. (…) Montis betoogt echter dat dit een en ander niet tot verlies van het auteursrecht ingevolge artikel 21 lid 3 BTMW (oud) heeft geleid nu zij nimmer een uitsluitend recht op het model in de zin van dat artikel heeft verkregen omdat de Charly en de Chaplin ten tijde van het depot niet voldeden aan de nieuwheidseis zoals die was neergelegd in artikel 4 lid 1 BTMW. Zij stelt dat in een dergelijk geval zo niet de (gehele) BTMW dan in ieder geval het bepaalde in artikel 21 lid 3 BTMW toepassing mist.

4.5. Anders dan de voorzieningenrechter is het hof van oordeel dat dit betoog moet worden verworpen. Ingevolge de BTMW komt aan de werking van een modeldepot een einde (onder meer) door nietigverklaring van het depot in verband met daaraan klevende gebreken (waaronder, blijkens het bepaalde in artikel 15 uitdrukkelijk ook het geval dat het uitsluitend recht niet wordt verkregen als gevolg van het niet voldoen aan de nieuwheidseis - vgl. de artikelen 4 en 15 BTMW zoals die tot 1 december 2003 luidden), voorts door vrijwillige doorhaling en door het verstrijken van de geldigheidsduur van de inschrijving van het depot (vgl. artikel 7 BTMW). In alle genoemde gevallen verbond artikel 21 lid 3 BTMW aan het eindigen van (de werking van) het depot de consequentie dat, tenzij een instandhoudingsverklaring was afgelegd, ook het aan de deposant toekomend auteursrecht op het desbetreffende model verviel.
Dat het bepaalde in artikel 21 lid 3 BTMW bij het verstrijken van de geldigheidsduur van de inschrijving toepassing zou missen in het geval dat het model weliswaar niet aan de nieuwheidseis voldeed doch geen nietigverklaring op die grond was gevorderd en in rechte was uitgesproken is onverenigbaar met de systematiek van de BTMW zoals die onder meer uit de hier besproken bepalingen voortvloeit.

(…)

3.4 Onderdeel I van het middel strekt ertoe het door het hof in rov. 4.4 samengevatte en in rov. 4.5 verworpen standpunt van Montis alsnog in cassatie ingang te doen vinden. Het onderdeel faalt omdat het hof terecht en op juiste gronden dit standpunt heeft verworpen.

3.5.1 Onderdeel II bestrijdt de verwerping in rov. 4.7 van het betoog van Montis dat art. 21 lid 3 BTMW (oud) als strijdig met art. 5 lid 2 van de Berner Conventie (BC) buiten toepassing moet worden gelaten. Het onderdeel betoogt dat het hof ten onrechte van oordeel is dat, omdat het hier om een geschil tussen twee Nederlandse vennootschappen gaat, art. 5 lid 2 BC toepassing mist. Volgens het onderdeel kan deze bepaling naar haar inhoud een ieder verbinden en heeft zij dus op grond van art. 93 Gw. verbindende kracht en moet daarom art. 21 lid 3 BTMW (oud), dat onverenigbaar is met art. 5 lid 2 BC, ingevolge art. 94 Gw. buiten toepassing blijven.

3.5.2 Het onderdeel kan niet slagen. Uit de stukken van het geding blijkt dat partijen in hoger beroep, alsook in cassatie, ervan zijn uitgegaan dat Nederland het land van oorsprong van beide werken van Montis is. Dat betekent, gelet op art. 5 lid 3 BC, dat het oordeel van het hof dat art. 5 lid 2 BC toepassing mist, juist is, wat er ook zij van de daarvoor door het hof gebezigde grond (vgl. rov. 3.3.3 van HR 11 mei 2001, nr. C99/234, LJN AB1558, NJ 2002, 55 (Vredestein/Ring 65)).
Het beroep van Montis op art. 93 en 94 Gw. berust op een onjuiste rechtsopvatting. Deze bepalingen hebben immers geen betrekking op de - in het onderhavige geval voorliggende - vraag of een eenieder verbindende verdragsbepaling in een gegeven geval van toepassing is. Het antwoord op die vraag moet worden gevonden aan de hand van het desbetreffende verdrag of de inhoud van de verdragsbepaling zelf.

Lees het arrest hier. N.B: Herstelarrest m.b.t. de kosten, HR 4 december 2009,  hier.