DOSSIERS
Alle dossiers

Rechtspraak  

IEF 2926

Dat de naam Octrooicentrum Nederland voert

rvs.gifRaad van State, 8 november 2006, LJN: AZ1749. Uitspraak op het hoger beroep van Pi-Wi Beheer BV en het Bureau voor de Industriële Eigendom, dat de naam Octrooicentrum Nederland voert.

Bij brief van 30 december 2003 heeft het Bureau voor de Industriële Eigendom, dat de naam Octrooicentrum Nederland voert , de rechtsvoorganger van appellante meegedeeld dat uit het nieuwheidsonderzoek inzake de octrooiaanvrage van appellante is gebleken dat de octrooiaanvrage betrekking heeft op meer dan één uitvinding.

In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank ’s-Gravenhage geoordeeld dat de brief van 30 december 2003 geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb en dat daarom het OCN terecht en op goede gronden het bezwaar van appellante tegen die brief niet-ontvankelijk heeft verklaard. Appellante kan zich hiermee niet verenigen.

Uit de parlementaire geschiedenis van de Row 1995 blijkt dat de wetgever het octrooistelsel ingrijpend heeft willen wijzigen. De wetgever heeft ervoor gekozen af te wijken van de oude procedure van artikel 24A, tweede lid, van de Row 1910, waarin een tussentijds gegeven niet-eenheidsbeslissing binnen drie maanden kon worden aangevochten. In het in de Row 1995 neergelegde stelsel vindt inhoudelijke toetsing achteraf plaats in een civiele procedure ter zake van octrooi-inbreuk. De mededeling bedoeld in artikel 34, vierde lid, van de Row 1995 is een mededeling die betrekking heeft op feitelijk handelen. Met die mededeling zijn geen rechtsgevolgen beoogd.

Naar het oordeel van de Afdeling kan de brief van 30 december 2003, waarin appellante ter zake van haar octrooiaanvrage mededeling is gedaan als bedoeld in artikel 34, vierde lid, van de Row 1995, dan ook niet worden aangemerkt als een rechtshandeling en is om die reden geen sprake van een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb.

De rechtbank heeft dan ook terecht, zij het op andere gronden, geoordeeld dat het OCN het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.

Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Lees de uitspraak hier.

IEF 2883

Plexificeren

dsec.gifRechtbank Amsterdam, 2 november 2006, KGO6-1730P. Alrane Inventing AG, Diasec Sovilla S.A. & V.o.f. Wilcovak tegen Welsing.  (met dank aan Vincent Rutgers, Fruytier & Van Bremen Lawyers in Business )

Forum-shoppers opgelet. Het lijkt erop dat de Rechtbank Amsterdam haar standpunt over de werkelijke proceskostenveroordeling heeft bepaald. Nadat
vice-president mr Orobio de Castro in de zaak Hema (vonnis hier) stelde dat richtlijnconforme proceskostenveroordeling in kort geding in beginsel niet mogelijk was en vice-president mr Poelmann in de zaak Voor Kinderen (vonnis hier) een dergelijke proceskostenveroordeling in kort geding wel zonder meer toewees, kwamen beide vice-president gisteren met eenzelfde uitspraak en motivering. 

Zowel mr Orobio de Castro in de Elwood-PRL zaak (vonnis hier) als mr. Poelmann in de onderhavige zaak stellen nu dat een vordering tot vergoeding van alle gemaakte kosten moet worden aangemerkt als een geldvordering. Een geldvordering is in kort geding alleen toewijsbaar, indien voldoende aannemelijk is dat de vordering in een eventuele bodemprocedure eveneens zal worden toegewezen en indien van de eisende partij niet gevergd kan worden dat hij de afloop van de bodemprocedure afwacht.

Inhoudelijk betreft de onderhavige zaak het volgende: Alrane en het gelieerde Diasec zijn eigenaar van enkele internationale registraties van het woordmerk Diasec. Het merk wordt gebruikt voor het verlijmen van plexi op foto’s met gebruikmaking van speciaal daarvoor ontwikkelde, slechts bij de merkhouder bekende primer en lijm. Alrane houdt zich bezig met het beheer van de rechten op het merk Diasec en op een geoctrooieerde uitvinding, te weten een methode om fotoafdrukken te bewaren. Het octrooi is in 1992 vervallen. Exploitatie van methode én merk vindt plaats door middel van een netwerk van licentienemers. Wilcovak is sinds 1982 exclusief licentienemer in Nederland.

Welsing verkoopt vergelijkbare producten, vervaardigd volgens een vergelijkbare methode als Diasec, zij het met gebruikmaking van een andere primer en een andere lijm. Namens Alrane is Welsing gesommeerd inbreuk op het woordmerk Diasec te staken en de domeinnamen diasec.com en diasec.us over te dragen.

De voorzieningenrechter concludeert dat Diasec niet tot een soortnaam is verworden. In Nederland is slechts één andere firma die volgens hetzelfde procedé werkt en die firma gebruikt de term plexificeren. Nationaal en internationaal worden verschillende termen gebruikt en eiseressen zijn eerder (met succes) opgetreden tegen gebruik van het woord Diasec als merk.

Eiseressen doen terecht een beroep op artikel 2.20 lid 1 sub a BVIE aangezien hier sprake is van een teken dat gelijk is aan het merk en het wordt gebruikt voor dezelfde waren of diensten. Dat Welsing bij het verlenen van die diensten van andere grondstoffen gebruik maakt, doet hier niet aan af. Welsing gebruikt het teken op praktisch al zijn websites. Dit heeft tot gevolg dat de vordering die er op ziet Welsing te veroordelen merkinbreuk te staken toewijsbaar is.

Overigens betekent toewijzing van deze vordering niet dat Welsing niet meer volgens de Diasec-methode mag werken. Het octrooi op die werkwijze is immers vervallen. Welsing mag alleen het teken Diasec niet langer gebruiken voor de door hem verleende diensten. Van een geldige reden voor gebruik van het merk is geen sprake. Voorshands blijkt immers niet dat het woord Diasec de enige manier is waarop de betreffende werkwijze kan worden aangeduid.

Het exploiteren van de website diasec.com door Welsing wordt als merkinbreuk aangemerkt aangezien het teken in de naam van die website voorkomt en de tekst van die website, althans tot voor kort, mede in het Nederlands was opgesteld, zodat die website voorshands geacht kan worden zich te richten op de Benelux. Dat die Nederlandse tekst onlangs, na het uitbrengen van de dagvaarding, is verwijderd en vervangen door Engelse en Japanse teksten doet hieraan niet af. Dit is onvoldoende om aan te nemen dat die website zich thans niet meer op Nederland of de Benelux zou richten. Welsing zal daarom worden veroordeeld deze website uit de lucht te halen in afwachting van de uitkomst van de bodemprocedure. Gebruikers van het internet die deze domeinnaam intypen mogen evenmin worden doorgeleid naar een andere website van Welsing.

Verder is gebleken dat Welsing in de VS het merk Diasec heeft gedeponeerd. Of dit een rechtsgeldig depot is, is hier niet aan de orde. Nu ervan wordt uitgegaan dat de website diasec.us zich richt op de Amerikaanse markt en eiseressen ter zitting hebben verklaard deze markt niet te (willen) bedienen, is er voorshands onvoldoende aanleiding Welsing te veroordelen deze domeinnaam uit de lucht te halen en aan eiseressen over te dragen. Wel dient Welsing ervoor zorg te dragen dat deze website niet in de Benelux te zien is of opgeroepen kan worden of dat bezoekers van deze website worden doorgeleid naar een andere website van Welsing.

Welsing zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van dit geding. Eiseressen hebben in dit verband een beroep gedaan op artikel 14 van Richtlijn 2004/48/EG van 29 april 2004 betreffende handhaving van intellectuele eigendomsrechten. Een vordering tot vergoeding van alle gemaakte kosten moet worden aangemerkt als een geldvordering. Een geldvordering is in kort geding alleen toewijsbaar, indien voldoende aannemelijk is dat de vordering in een eventuele bodemprocedure eveneens zal worden toegewezen en indien van de eisende partij niet gevergd kan worden dat hij de afloop van de bodemprocedure afwacht. Aangezien eiseressen hun kosten niet hebben gespecificeerd of op andere wijze onderbouwd en Welsing de omvang daarvan heeft betwist, kan niet worden beoordeeld of deze kosten voldoen aan het criterium van “redelijke en evenredige kosten” als bedoeld in de genoemde richtlijn. Dit betekent dat de vordering niet voldoet aan de eisen voor toewijzing van een geldvordering in kort geding en dus zal worden afgewezen. De kosten zullen dan ook worden berekend volgens het liquidatietarief.

Lees het vonnis hier.

IEF 2879

Buitengerechtelijke handhaving

mwk.gifMichael W. Kellogg (bedrijfsjurist  KPN Telecom): Over de absolute grenzen van de proceskostenveroordeling onder de Handhavingsrichtlijn.

Kort artikel naar aanleiding van de proceskostenveroordeling in het vonnis in de octrooizaak Technische Verlichting B.V. tegen T.P.S. Purchasing van de Rechtbank Den Haag van 27 oktober jl. (de wapperverbod-zaak). 

"Pragmatisch gezien lijkt er weinig reden om de (vermeende) inbreukmaker die het heft in eigen hand neemt en als “pre-emptive strike” zelfstandig een procedure begint (zeker als ondertussen zijn afnemers in de markt worden “bewerkt”), anders zou moeten worden behandeld dan de (vermeende) inbreukmaker, die rustig afwacht tot een inbreukprocedure tegen hem wordt gestart. Op grond van de Handhavingsrichtlijn lijkt een dergelijk onderscheid echter wél te moeten worden gemaakt. Op basis van art. 2 en 3 van de Handhavingsrichtlijn, lijkt het toepassingsgebied van de Handhavingsrichtlijn (en daarmee art. 14 hiervan) beperkt te zijn tot gevallen waarin een IE-recht in rechte wordt gehandhaafd, maar niet in gevallen van buitengerechtelijke  handhaving, zoals door het “wapperen” van octrooien in de markt."

Lees het volledige artikel hier. Besproken vonnis Rechtbank Den Haag hier. Besproken artikel Visser en Tsoutsanis hier.

IEF 2861

Het wapperverbod

Rechtbank ‘s-Gravenhage 27 oktober 2006, rolnr. 273479. Industria Technische Verlichting B.V. tegen  P.P.S. Purchasing and Development Services B.V. & Timmermans.

Interessante octrooizaak. Het recht op voorgebruik wordt door de Voorzieningenrechter erkend. Bovendien wordt een nieuwe juridische term geïntroduceerd, namelijk “wapperen” (mededelingen doen omtrent de beweerdelijke Octrooiinbreuk) en het  “wapperverbod”.

In 2004 heeft Philips een nieuwe buislamp voor het gebruik in tuinbouwkassen geïntroduceerd. Deze buislamp wordt in oktober 2004 toegestuurd aan vier Nederlandse bedrijven teneinde voor die buislamp geschikte verlichtingsarmaturen te ontwikkelen. Onder deze Nederlandse bedrijven zich ook Industria en een bedrijf waar Timmermans destijds werkzaam was.

Industria is vervolgens begonnen met de ontwikkeling van de Optipar. Op 1 september 2005 heeft Industria een Nederlands octrooi aangevraagd voor de door haar ontwikkelde lamphouder met een prioriteit van 27 april 2005. Op 1 maart 2005 (en dus eerder dan Industria) heeft Timmermans een Nederlands octrooi voor een soortgelijke lamphouder aangevraagd. Op 19 december 2005 heeft Timmermans een tweede Nederlands octrooi aangevraagd at grotendeels overeenstemt met het eerste.

Timmermans heeft in augustus 2005 zakelijke relaties van Industria benaderd en daarbij te kennen gegeven dat Industria met de Optipar inbreuk maakt op de octrooirechten van Timmermans.

Industria vordert in kort geding dat Timmermans zal worden verboden, kort gezegd, haar van octrooi-inbreuk te betichten en ter zake rechtsmaatregelen te nemen. Industria stelt daartoe primair dat de octrooien van Timmermans niet geldig zijn en subsidiair dat zij een recht op voorgebruik als bedoeld in artikel 55 ROW heeft. Immers, Industria was op 1 maart reeds bezig met de ontwikkeling van de Optipar.

Tussen partijen is niet in discussie dat de maatregelen, welke door de Voorzieningenrechter voorshands als wezenlijk voor de octrooien van Timmermans worden aangemerkt, ook worden toegepast in de Optipar.

De summierlijk onderbouwde geldigheidsbezwaren van Industria gaan volgens de Voorzieningenrechter niet op. Het gaat er dus om of Industria zich ter zake van haar Optipar op voorgebruik kan beroepen.

Een aanspraak op een voorgebruiksrecht komt uitsluitend toe aan degene die het product waar de uitvinding in wordt toegepast in of voor zijn bedrijf vervaardigt of toepast. Er dient tenminste een begin van uitvoering te zijn op de dag van indiening van de aanvrage van de uitvinding. Dit brengt met zich dat op dat moment reeds besloten moet zijn dat tot vervaardiging van het product zal worden overgegaan. In deze zaak is als dag van indiening aan te merken 1 maart 2005.

De Voorzieningenrechter komt tot het voorlopige oordeel dat de ontwikkeling van de Optipar voor 1 maart 2005 al ruim het abstracte niveau van een tekening ontstegen was. Er was al meer dan een begin gemaakt met de praktische uitvoering. Voorshands dient er dan ook van uit te worden gegaan dat Industria een recht van voorgebruik toekomt. Ook het gevraagde “wapperverbod” wordt door de Voorzieningenrechter toegewezen.

Lees het vonnis hier.

 

IEF 2808

Prebiotisch (5)

pb.bmpGerechtshof 's-Gravenhage,  26 oktober 2006, LJN: AZ1000. N.V. Nutricia tegen Kruidvat Retail B.V.

In hoger beroep wordt het Kruidvat wederom niet verboden om inbreuk te maken op een "babymelk octrooi" van Nutricia. Het hof is van mening dat er een gerede kans bestaat dat conclusie 1 van het octrooi zal worden vernietigd in de door Kruidvat bij de rechtbank ‘s-Gravenhage aanhangig gemaakte bodemprocedure.

Bij exploot van 28 april 2006 is Nutricia in hoger beroep gekomen van het vonnis van 5 april 2006 dat door de voorzieningenrechter in de rechtbank in kort geding is gewezen. Door Kruidvat is medegedeeld dat een vordering tot vernietiging van het Nederlandse deel van het octrooi van Nutricia bij de rechtbank ’s-Gravenhage aanhangig is.

Het Europese octrooi 1.105.002 B1 van Nutricia (hierna ook: het octrooi) heeft betrekking op koolhydraatmengsels. Dergelijke koolhydraatmengsels kunnen worden gebruikt in melkpoeder voor zuigelingen. In dit geding staat de vraag centraal of er een gerede kans bestaat, dat het (Nederlandse deel van het) octrooi van Nutricia wegens het ontbreken van nieuwheid, althans gebrek aan inventiviteit, zal worden vernietigd, alsmede of, zo dit niet het geval mocht zijn, door Kruidvat inbreuk op het octrooi wordt gemaakt.

Kruidvat bestrijdt de nieuwheid van conclusie 1 (en die van de volgconclusies 2-11) op basis van vier documenten, die deels tijdens de oppositieprocedure niet aan de orde zijn geweest. Eén van deze documenten is een tijdig gepubliceerde octrooiaanvrage van Nutricia zelf.

Naar het voorlopig oordeel van het hof, bestaat er een gerede kans dat conclusie 1 van het octrooi zal worden vernietigd in de door Kruidvat bij de rechtbank ‘s-Gravenhage aanhangig gemaakte bodemprocedure: niet wegens gebrek aan nieuwheid, zoals Kruidvat betoogt, maar wel wegens gebrek aan inventiviteit.

Nutricia heeft er op gewezen dat een dergelijk voorlopig oordeel nog niet hoeft te leiden tot het afwijzen van de inbreukvordering. Waar het om gaat is de vraag of het octrooi in dusdanige mate zal worden herroepen dat geen sprake meer zal zijn van inbreuk op het octrooi. Dit mag op zichzelf juist zijn, maar daarvoor geldt wel de voorwaarde, dat door de formulering van een wijziging met voldoende duidelijkheid de grenzen worden getrokken van de bescherming die door het octrooi wordt geboden. Bovendien moet het gaan om een wijziging die voor de gemiddelde vakman reeds tevoren voldoende voor de hand lag om zelfstandig tot de slotsom te komen dat het octrooi slechts verleend had behoren te worden met de in die wijziging gelegen beperking.

Door Nutricia is gesteld dat het octrooi beperkt kan worden tot de combinatie van conclusie 1 met twee, maar het hof begrijpt: vier van de onderconclusies. Het hof leidt hieruit af, dat de grenzen van het eventuele resterende deel van het octrooi zich niet eenvoudig laten vaststellen. Daarbij komt dat niet alle documenten die in de oppositieprocedure tegen het octrooi zijn ingebracht in deze procedure zijn overgelegd. Een en ander betekent dat de onderhavige zaak ingewikkelder is dan geschetst. Voor een nog diepgaander onderzoek dan hierboven aangegeven is in dit kort geding geen plaats.

Gezien het vorenstaande is in dit kort geding daarom voor een verbod (indirect) inbreuk te maken op het octrooi, voorzover verleend voor Nederland, geen plaats. Dit betekent dat de grieven van Nutricia niet kunnen leiden tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep. Het vonnis wordt bekrachtigd en Nutricia wordt veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Lees het vonnis hier.

IEF 2800

Precies en ondubbelzinnig

cpos.gifRechtbank Den Haag 25 oktober 2006, HA ZA 05-3005, Teckru Projects B.V. tegen B.V. Machinefabriek P.M. Duyvis.

Duyvis is houder van een Europees octrooi dat ziet op “een pers voor het scheiden van cacaomassa in cacaokoek en cacaoboter”. Dit octrooi is verleend met inroeping van de prioriteit van een Nederlandse octrooiaanvrage die ziet op dezelfde uitvinding. Teckru is, kort gezegd, van mening dat de uitvinding van Duyvis op de prioriteitsdatum niet nieuw was, en vordert de vernietiging van het Europese octrooi voor Nederland. Ten aanzien van het Nederlandse octrooi vordert Teckru primair een verklaring voor recht dat dit octrooi op grond van artikel 77 ROW sinds 4 december 2002 geen rechtsgevolgen meer heeft en subsidiair de vernietiging van het octrooi.

Op 14 juli 2005 heeft Teckru het Octrooicentrum Nederland (OCN) terzake van het Nederlandse octrooi verzocht om een nietigheidsadvies. Kort daarop heeft Duyvis afstand gedaan van een deel van het octrooi. Het OCN heeft daarop geconcludeerd dat de conclusies na afstand niet nieuw zijn. Bij akte van afstand van 24 april 2006 doet Duyvis opnieuw afstand van een deel van het Nederlandse octrooi. Hoe de conclusies van het NL octrooi na deze tweede afstand zijn komen te luiden, is echter aan de rechtbank niet kenbaar gemaakt.

Terzake van het NL octrooi wijst de rechtbank de vorderingen af, omdat niet kenbaar is gemaakt hoe de conclusies luiden na de tweede afstand en bovendien terzake van deze nieuwe conclusies geen nietigheidsadvies van het OCN is overgelegd, zoals vereist is op grond van  artikel 70 lid 2 ROW.

Terzake van het Europese octrooi overweegt de rechtbank dat in elk geval het document “Bauermeister 1965”nieuwheidschadelijk is, mits komt vast te staan dat dit document ook daadwerkelijk vóór de prioriteitsdatum openbaar toegankelijk is gemaakt. Dit wordt door Duyvis betwist. De rechtbank meent dat, gelet op de betwisting door Duyvis, niet op de juistheid van de terzake overgelegde verklaring van de heer Bauermeister zelf kan worden afgegaan. Volgens de rechtbank moet “precies en ondubbelzinnig” worden aangetoond dat Bauermeister 1965 op de prioriteitsdatum openbaar toegankelijk was. De rechtbank laat Teckru toe om te bewijzen dat, wanneer en aan wie dit document voor de prioriteitsdatum ter beschikking is gesteld en houdt iedere verdere beslissing aan.

Lees het vonnis hier.

IEF 2777

Ook naar Duits recht

doseren.bmpRechtbank ‘s-Gravenhage, 19 oktober 2006, KG ZA 06/1082. Van Kempen tegen Kuipers c.s.)

Van Kempen is houder van een Europees octrooi met betrekking tot een doseerinrichting voor potgrond. Op een bedrijfsterrein in Duitsland bevinden zich zes doseerinrichtingen. Deze zijn in 2006 door Van Kempen fotografisch vastgelegd.

De doseerinrichtingen zijn eigendom van het Duitse bedrijf Emsflower GmbH. Kuipers (één van de zes gedaagden) is de enig bestuurder van dit Duitse bedrijf. Ook is Kuipers de enig bestuurder van de enig aandeelhouder van Emsflower GmbH. Van Kempen beticht Kuipers c.s. van inbreuk op zijn octrooi. Zowel Kuipers in privé alsmede de vijf gedaagden vennootschappen zijn daarvoor volgens Van Kempen aansprakelijk.

 

Ten aanzien van de bevoegdheid overweegt de Voorzieningenrechter dat het feitencomplex in elk geval door de woon- of vestigingsplaats hier te lande van eiser en gedaagden mede in Nederland is gelokaliseerd. Het inbreukmakend dan wel onrechtmatig handelen van de in Nederland wonende of gevestigde gedaagden heeft Van Kempen tot grondslag van zijn vordering gemaakt. Kuipers betwist weliswaar de deugdelijkheid van die grondslag, maar dat laat onverlet dat de rechtsmacht in beginsel wordt beoordeeld op basis van de feiten die eiser tot grondslag van zijn vordering stelt. In de stellingname van Van Kempen ligt volgens de Voorzieningenrechter besloten dat de regie ter zake van de inbreuk vanuit Nederland plaats vindt, zodat ook hier te lande sprake is van inbreukmakende handelen. De Haagse rechter is dus bevoegd

De Voorzieningenrechter oordeelt voorts dat het in deze procedure te beoordelen feitencomplex betreft de bouw van doseerinrichtingen in Duitsland en het gebruik daarvan ook in Duitsland. Zowel de bouw als het gebruik is primair toe te rekenen aan de vennootschap naar Duits recht Emsflower GmbH.

De betwisting van de geldigheid van het octrooi door Kuipers c.s. is zeer summier. Vandaar dat de Voorzieningenrechter oordeelt dat naar verwachting een Duitse rechter met toepassing van Duits recht zal aannemen dat het octrooi geldig is. De overeenstemming tussen de doseerinrichtingen en het octrooi wordt door Kuipers c.s. niet betwist. De Voorzieningenrechter gaat er derhalve voorshands vanuit dat een Duitse rechter met toepassing van Duits recht inbreuk op het octrooi zal aannemen, in elk geval door Emsflower GmbH.

Ten slotte gaat het in deze zaak nog om de vraag of de inbreuk op het octrooi ook is toe te rekenen aan Kuipers c.s. De Voorzieningenrechter vindt van niet. De dwarsverbanden tussen de gedaagden en Emsflower is niet voldoende om vereenzelviging aan te nemen. Er is in casu geen reden voor piercing the corporate veil.

Om eventueel aansprakelijkheid van hulppersonen of opzettelijk uitlokken van inbreuk aan te nemen is door Van Kempen onvoldoende gesteld.

Leeshet vonnis hier.

IEF 2774

Explosief ontslakken

dvce.bmpRechtbank ‘s-Gravenhage, 18 oktober 2006, HA ZA 05/833. Technisches Büro Steur c.s. tegen Zilka c.s.

De gebroeders Zilka zijn de houders van een Europees octrooi met betrekking tot een “‘Inrichting, systeem en werkwijze voor het tijdens de werking explosief ontslakken’”. Tegen het octrooi is oppositie ingesteld bij EOB door een derde partij. Steur (eiseres sub 1 in deze zaak) heeft in de oppositie geïntervenieerd.

Steur c.s. vorderen, kort gezegd, (i) schorsing van het geding totdat het EOB een eindbeslissing in de oppositie heeft gegeven, (ii) vernietiging van het Nederlandse deel van het octrooi, en (iii) een verklaring voor recht van niet-inbreuk in Nederland en Duitsland.

Ambtshalve overweegt de rechtbank dat ingevolge het arrest van het HvJ EG in de zaak Gat en LUK (C-4/03), gewezen op 13 juli 2006- derhalve na de pleidooien in deze zaak – dat de rechtbank gelet op artikel 22 lid 4 EEX-Verordening geen grensoverschrijdende bevoegdheid toekomt. Vast staat immers dat in de onderhavige zaak een rechtens relevant beroep wordt gedaan op de ongeldigheid van het octrooi, waarover de Duitse rechter bij uitsluiting bevoegd is te oordelen voor zover het Duitsland betreft. Dit geldt volgens de rechtbank ook voor de verklaring voor recht van niet-inbreuk, voor zover deze op Duitsland betrekking heeft.

Bovendien wordt ook op de Nederlandse kant van de zaak niet inhoudelijk ingegaan. De rechtbank ziet aanleiding om de procedure hangende de oppositieprocedure te schorsen op de voet van art. 83 lid 4 ROW 1995.

De reden voor de schorsing is dat in de onderhavige procedure en in de oppositieprocedure dezelfde nietigheidsargumenten aan de orde zijn, terwijl die niet reeds op voorhand kansloos lijken. Steur c.s. verwijzen zelfs naar de tijdens de oppositie ingediende documenten onder gebruikmaking van dezelfde argumentatie. Als er niet tot schorsing wordt overgegaan zouden de rechtbank en het EOB verschillende sets conclusies kunnen vaststellen. Die situatie is volgens de rechtbank onwenselijk.

De klacht van de Gebroeders Zilka dat zij door deze schorsing gedurende lange tijd de facto verstoken zullen blijven octrooibescherming weegt tegen het bovenstaand onvoldoende op. Ter verlichting van dit nadeel en indachtig art. 20 Rv, zal het EOB bericht worden gedaan terzake versnelde behandeling van de ingestelde oppositieprocedure.

Lees het vonnis hier.

IEF 2768

Op straffe van

estr.JPGRechtbank ’s-Gravenhage, 17 oktober 2006, KG ZA 06-1120, Executiegeschil. Estrad B.V. tegen Schultink.

In een eerder Kort Geding vonnis (eerder bericht en vonnis hier) is Estrad veroordeeld om elke inbreuk op het Nederlands octrooi van Schultink te staken en gestaakt te houden, op straffe van een dwangsom van EUR 10.000,-- per dag.. Een distributeur van Estrad is via haar website het inbreukmakende artikel blijven aanbieden, waarop Schultink een exploit heeft betekend aan Estrad houdende opeising dwangsommen, voor een bedrag van €320.000. Hoewel de Kort Geding rechter overweegt dat de inbreuk door de distributeur in dit geval aan Estrad valt toe te rekenen, schorst ze toch de verdere executie van het eerdere vonnis.

Estrad is een websiteovereenkomst aangegaan met haar exclusieve distributeur I + A Products, die I + A Products onder meer gerechtigd om de domeinnaam www.estrad.nl te voeren. Deze webpagina heeft als aanhef: "Welkom bij Estrad Specialists in Water Quality Equipment", direct daaronder gevolgd door een zeer in het oog springend zwart Estrad logo. Een nieuwsitem op de website wordt "ondertekend" met Estrad BV. In confesso is dat de op deze website aangeboden inrichting (BIOSIEVE, een zeefbak gebruikt voor het filteren van visvijverwater) onder de beschermingsomvang van het octrooi van Schultink valt.

Volgens Estrad heeft zij geen enkele bemoeienis met,  noch invloed op, de inhoud van de betreffende website uit hoofde van de website overeenkomst met haar exclusief distributeur. De betreffende website staat niet op haar naam, maar op naam van I + A Products.

De Kort Geding rechter overweegt dat blijkens de wijze waarop middels deze website in naam van Estrad naar buiten wordt getreden, het er voorshands voor moet worden gehouden dat deze uitingen minstgenomen in nauwe samenspraak met Estrad geschieden. Wat er verder zij van de gesloten websiteovereenkomst, het zich beweerdelijk enerzijds op deze wijze buiten staat stellen invloed uit te kunnen oefenen op de website van haar exclusief distributeur, maar anderzijds toestaan dat deze distributeur onder de aanduiding Estrad aan het handelsverkeer deelneemt, komt in die omstandigheden voor risico van Estrad en betreft geen situatie van onmogelijkheid als bedoeld in art. 611d Rv. Ook verwacht de Kort Geding rechter dat het aanbieden van de BIOSIEVE op de website in een bodemprocedure gezien zal worden als octrooi-inbreuk, die voor risico van Estrad komt.

Iets heel anders is evenwel de vraag of daardoor dwangsommen zijn verbeurd en
zo ja voor welk bedrag. Daartoe is nader onderzoek nodig, dat gereserveerd dient te
blijven voor de bodemprocedure. Niet alleen zal de bodemrechter bij de beoordeling
daarvan immers in overweging kunnen betrekken de (onbestreden) omstandigheden
dat Schultink

a) Estrad niet heeft gewaarschuwd dat zij tot betekening van het vonnis over zou gaan
b) Estrad vervolgens evenmin heeft gewaarschuwd dat zij in het voorkomen van de BIOSIEVE op de website van estrad.nl / i+a-products.nl een (voortdurende) overtreding van het inbreukverbod zag (waarbij tevens van belang is
c) dat zij I + A Products zelf terzake vervolgens in het geheel niet (en al helemaal niet terstond) heeft aangesproken uit hoofde van octrooi-inbreuk) en
d) vervolgens nog eens zonder daarvoor enige steekhoudende reden te verschaffen 32
dagen heeft gewacht alvorens kenbaar te maken dat aanspraak werd gemaakt op verbeurde dwangsommen.

Daarenboven is door Estrad onweersproken gesteld dat zij direct na wijzen van het vonnis van 6 juni 2006 aan het vonnis heeft voldaan, onder meer door direct haar leveranties aan I + A Products te staken. Uit bedoeld nader onderzoek in de bodemprocedure zou naar voren kunnen komen dat als consequentie van deze leveringsstop aan I + A Products, alleen "op papier" (via meerbedoelde website) is aangeboden, terwijl daadwerkelijke levering door I + A Products aan afnemers al niet meer mogelijk was vanaf datum vonnis. Of in die situatie dan nog sprake is van het verbeuren van dwangsommen van de alsdan naar voorlopig oordeel mogelijk als bagatel aan te merken overtreding van het inbreukverbod, kan eerst definitief na verder onderzoek in de bodemprocedure worden beslist. De voorzieningenrechter acht thans reeds de verwachting gerechtvaardigd, dat in die bodemprocedure zal worden geoordeeld dat – zo al dwangsommen zijn verbeurd – dit in verband met het vorenoverwogene voor een (mogelijk zeer aanzienlijk) lager bedrag het geval zal zijn dan de aanspraak van in hoofdsom € 320.000,- die Schultink thans jegens Estrad geldend
meent te kunnen maken.

Naar voorlopig oordeel werpen deze omstandigheden zodanig gerede twijfel op omtrent de verschuldigdheid en hoegrootheid van eventueel verbeurde dwangsommen, dat aanleiding wordt gezien tot ingrijpen in kort geding door middel van schorsing van de executie ex art. 438 lid 2 Rv, totdat omtrent één en ander in een bodemprocedure zal zijn beslist. Ter voorkoming van verdere executiegeschillen zal worden bepaald dat die executieschorsing van kracht blijft, totdat in de betreffende bodemprocedure een uitvoerbare beslissing is gegeven, dan wel het geschil uit die bodemprocedure anderszins definitief tot een einde is gebracht.

Lees het vonnis hier.

IEF 2853

Philips/Remington

(technische bepaalde vorm)KMVS-IE NL06_Page_11_Image_0001.png

 

HvJ EG 18 juni 2002, zaak C-299/99, Philips/Remington; vorm scheerapparaat
Artikel 3 lid 1 sub e Merkenrichtlijn

 

Een uitsluitend technische bepaalde vorm kan geen merk zijn, ook niet als er technische alternatieven kunnen bestaan. Inburgering is hierop niet van invloed.

 

Philips trachtte op basis van vormmerken (zie afbeelding) de verkoop van driekoppige scheerapparaten door Remington te laten verbieden.

 

NJ 2003/481, m.nt. JHS
BIE 2003/89, m.nt. AAQ
IER 2002, 42, m.nt. FWG
AA 2003, p. 43, m.nt. ChG,
BMMB 2002, p. 188, m.nt. Gevers & Teeuwissen
NTER 2003/1-2, m.nt. HMHS

‘Door te bepalen dat inschrijving van de daarin vermelde tekens wordt geweigerd, geeft artikel 3 lid 1 sub e tweede streepje van de richtlijn de legitieme doelstelling weer, particulieren niet toe te staan een merk in te schrijven teneinde uitsluitende rechten op technische oplossingen te verkrijgen of te bestendigen.’ (Ov. 82).

 

‘[E]en teken waarvan de inschrijving op basis van artikel 3 lid 1 sub e van de richtlijn wordt geweigerd, [kan] nooit onderscheidend vermogen in de zin van artikel 3 lid 3 verkrijgen door het gebruik dat ervan is gemaakt.’ (Ov. 75).

 

‘De weigeringsgronden van artikel 3 lid 1 sub e van de richtlijn hebben als ratio te verhinderen dat, als gevolg van de bescherming van het merkrecht, de merkhouder een monopolie wordt toegekend op technische oplossingen of gebruikskenmerken van een waar, waarnaar de consument mogelijkerwijs in de waren van concurrenten zoekt. Artikel 3 lid 1 sub e wil aldus vermijden dat het merkrecht verder gaat dan de bescherming van tekens op basis waarvan een waar of dienst van die van concurrenten kan worden onderscheiden, en op die manier eraan in de weg zou komen te staan dat concurrenten ongestoord in concurrentie met de merkhouder waren kunnen aanbieden waarin die technische oplossingen of die gebruikskenmerken aanwezig zijn.’ (Ov. 78).

 

Een vorm kan niet als merk worden ingeschreven ‘indien wordt aangetoond dat de wezenlijke functionele kenmerken van die vorm uitsluitend aan de technische uitkomst zijn toe te schrijven. Bovendien kan het bewijs dat er nog andere vormen bestaan waarmee dezelfde technische uitkomst kan worden verkregen, de in deze bepaling vermelde grond voor weigering of nietigheid van de inschrijving niet opzij zetten.’ (Dictum sub 4).

 

‘De vorm van de waar waarvoor het teken wordt ingeschreven, hoeft geen grillig element, zoals een verfraaiing zonder functioneel doel, te bevatten om deze waar te kunnen onderscheiden in de zin van artikel 2 [Merkenrichtlijn].’ (Dictum sub 2).