DOSSIERS
Alle dossiers

Rechtspraak  

IEF 2678

De ingestoken veiligheidsnok

schrnr.bmpGerechtshof ‘s-Gravenhage, 21 september 2006, rolnr. 04/1512. Agenturen Kruyder Amersfoort B.V. tegen Buva Rationele Bouwproducten c.s.

Zaak over de vraag of het veiligheidsscharnier van Buva c.s. inbreuk maakt op het Europees octrooi van Kruyder.

Door Buva c.s. zijn geen nietigheidsargumenten aangevoerd en het arrest van het Hof concentreert zich aldus uitsluitend op de inbreukvraag. Helaas voor de lezer treft men in het oordeel van het Hof geen interessante rechtsoverwegingen aan. Het geschil tussen partijen is puur feitelijk van aard.

Het Octrooi heeft betrekking op een scharnierset bestemd voor de bevestiging op een kozijn en een paneel. De scharnierset is volgens het Octrooi een samenstel met een scharnier met twee bladen, dat is voorzien van één of meer beveiligingsuitsteeksels (zogenaamde dievenklauwen) met een verbrede voet en een pen. Tenminste één van die beveiligingsuitsteeksels is op niet permanente wijze bevestigd in of aan één van de scharnierbladen. Indien het scharnier is “dichtgeklapt” steekt dit “losse” beveiligingsuitsteeksel in een opening in het andere scharnierblad.

Een samenstel met permanent bevestigde uitsteeksels behoort tot de stand van de techniek. Het doel van het Octrooi is een scharnierset te verschaffen dat in gebruik flexibeler is, en waarbij de betreffende beveiligingsuitsteeksels kunnen worden verwijderd of juist aangebracht.

De vraag die partijen verdeeld houdt is of de scharnierset van Buva c.s. is voorzien van een beveiligingsuitsteeksel dat niet op “permanent wijze” is bevestigd. Het Hof geeft Buva c.s. gelijk. Het beveiligingsuitsteeksel van de scharnierset van Buva c.s. kan volgens het Hof alleen met “min of meer grote druk” uit de scharnier worden ingestoken of verwijderd. Bovendien is het Hof van mening dat er schade kan ontstaan bij deze handelingen. Het Hof vermag in een dergelijke constructie geen “losse verbinding” te zien.

Ook het door Kruyder aangevoerde beroep op equivalentie werd door het Hof afgewezen. Het door het Octrooi beoogde resultaat (flexibilteit) wordt door de scharnierset van Buva c.s. niet bereikt. Van inbreuk op het Octrooi is aldus geen sprake.

Lees het arrest hier.

IEF 2677

Een verrassingsbeslissing te vermijden

Gerechtshof  's-Gravenhage, 26 januari 2006 en 28 september 2006, rekestnr. R05/905. ev3 B.V. (+ nog 28 verzoekers) tegen The Regents of the University of California en Boston Scientific International B.V.
 
Twee beschikkingen. Tussen partijen is bij het hof een procedure aanhangig. Het betreft een hoger beroep van ev3 tegen een vonnis waarin weliswaar één octrooi van The Regents is vernietigd, maar waarin het ev3 ook is verboden om inbreuk te maken op een drietal andere octrooien.

Ev3 stelt dat zij inmiddels een grote hoeveelheid nieuw bewijs heeft verzameld, dat van belang is voor zowel de inbreuk-, als de nietigheidsvraag. De kwestie i.c. betreft een verzoek van ev3 om een viertal getuigen door de Italiaanse rechter gedurende de appelprocedure te laten horen, alsmede een verzoek om op grond van artikel 843a Rv stukken te verkrijgen van deze getuigen.

In een tussenbeschikking van 26 januari 2006 stelde het hof partijen in de gelegenheid zich over de (prematuur) afwijzing van het voorlopig getuigenverhoor schriftelijk uit te laten. Dit mocht ev3 echter niet baten, want ook bij de onderhavige beschikking wijst het hof het verzoek af.
 
Volgens het hof is het verzoek om een voorlopig getuigenverhoor in dit stadium van de procedure in strijd met de goede procesorde, nu dit een aanzienlijke vertraging van de bodemprocedure zal meebrengen.

Het hof ziet niet in waarom niet een bewijsopdracht in de bodemprocedure kan worden afgewacht. "In dit verband merkt het hof op dat ev3 reeds beschikt over het bewijs dat is verkregen in de procedures in de Verenigde Staten en Duitsland, waaronder de uitvoerige (600 pag. tellende) getuigenverklaring van dr. Guglielmi die zij in de bodemprocedure heeft ingebracht." Volgens het hof wordt ev3 c.s. tot bewijs toegelaten (indien nodig), wanneer zij haar stellingen in de hoofdzaak voldoende heeft onderbouwd. Heeft zij dat niet gedaan en zouden haar stellingen op speculaties berusten dan is er volgens het hof sprake van een "fishing expedition."
 
Volgens het hof is ev3 niet-ontvankelijk in haar verzoek om bepaalde documenten te overleggen, omdat dit op grond van art. 843a lid 1 Rv dient te geschieden door een incidentele vordering in een lopende procedure, of door middel van een dagvaarding. Een verzoekschriftprocedure is dus niet de aangewezen weg.

Lees de beschikkingen hier en hier.

IEF 2663

ABC en verder

Gerechtshof Amsterdam, 21 september 2006, rolnummers 177/06 KG en 229/06 SKG, Pharmachemie B.V. tegen Merck Sharp & Dohme B.V. (Met dank aan Wouter Pors, Bird & Bird)
 
Arrest ter illustratie van wat er allemaal gebeurt aan en over de grenzen van het IE-recht.

Dit arrest betreft de nasleep van een conflict tussen Merck Sharp & Dohme en Pharmachemie over het geneesmiddel alendroninezuur, dat door Merck Sharp & Dohme jarenlang succesvol op de markt is gebracht onder het merk Fosamax. Merck Sharp & Dohme had lange tijd een monopolie op dit geneesmiddel op grond van octrooirechten en een aanvullende beschermingscertificaat (ABC).

De generieke geneesmiddelenproducent Pharmachemie heeft terzake van alendroninezuur verscheidene geneesmiddelenregistraties verricht, zodat zij onmiddellijk na verstrijken van de beschermingstermijn van het ABC op de markt kon komen met generieke alendroninezuur. Op 30 september 2005 is een generieke registratie van Pharmachemie doorgehaald door het College Registratie Geneesmiddelen, omdat de verkeerde registratieprocedure was gevolgd. Omdat Pharmachemie dit product echter toch bleef verhandelen, werd door Merck Sharp & Dohme in eerste aanleg (in de zaak met rolnr. 177/06 KG) een verbod gevorderd om dit product op de Nederlandse markt te verhandelen en (in de zaak met rolnr. 229/06) een bevel tot terugroeping van deze producten.        
 
In het hoger beroep oordeelt het hof onder meer over de juridische vraag of Pharmachemie onrechtmatig heeft gehandeld jegens Merck Sharp & Dohme door te handelen in strijd met bepalingen van EG-Richtlijn 2001/83 die ziet op registratieprocedures voor geneesmiddelen. Volgens het Hof is dit niet het geval omdat de bepalingen uit deze richtlijn niet zijn bedoeld ter bescherming van de concurrent van degene die een product op de Europese markt brengt, maar dat zij de bescherming van de volksgezondheid tot doel hebben. 

Lees het vonnis hier.

IEF 2653

Niet morsdood

gatluk.gifVoorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage, 21 september 2006, KG ZA 06-694. Bettacare Limited tegen H3 Products B.V. en Wedeka B.V.

De Nederlandse cross border-praktijk was even in coma, maar is nu toch weer ontwaakt, zij het wellicht in sterk afgeslankte vorm. Morsdood is zij (na GAT/LuK en Primus/Roche) in elk geval niet. In het kort geding tussen Bettacare en Wedeka heeft de voorzieningenrechter een grensoverschrijdend inbreukverbod opgelegd voor Nederland en Duitsland.

Het Engelse Bettacare is houder van Europees octrooi dat ziet op een kinderhekje. Het Nederlandse bedrijf H3 Products B.V. brengt kinderhekjes op de markt die geproduceerd zijn door Wedeka B.V. te Stadskanaal en waarmee volgens Bettacare inbreuk gemaakt wordt op het octrooi. Bettacare vordert in kort geding een inbreukverbod voor alle landen waarvoor het octrooi is verleend. H3 Products en Wedeka betwisten de geldigheid van het octrooi met een beroep op openbaar voorgebruik.

Volgens de voorzieningenrechter is het openbaar voorgebruik niet voldoende aannemelijk gemaakt. Derhalve bestaat geen gerede kans op vernietiging van het octrooi in een bodemprocedure. Octrooi-inbreuk in Nederland en in Duitsland is volgens de voorzieningenrechter wel voldoende aannemelijk gemaakt. De voorzieningenrechter verwerpt de stelling van H3 Products en Wedeka dat uit GAT/LuK zou volgen dat bij het voeren van een geldigheidsverweer naar Duits recht in kort geding de Nederlandse voorzieningenrechter bevoegdheid zou verliezen. Uit GAT/LuK volgt volgens de rechter níet dat de krachtens artikel 2 EEX Verordening bevoegde Nederlandse rechter bevoegdheid zou verliezen wegens de exclusieve bevoegdheidsgrondslag van artikel 22 lid 4 EEX Verordening. In kort geding kan namelijk geen definitief oordeel geveld over de geldigheid van het octrooi, maar alleen een voorlopig oordeel in de vorm van en inschatting van de kansen van het betreffende inbreukverweer. Bij bevoegdheid op grond van artikel 2 EEX zijn cross-border verboden in kort geding dus nog steeds mogelijk, ook als een gemotiveerd geldigheidsverweer wordt opgeworpen.

Naast de bevoegdheidsperikelen is het vonnis interessant vanwege de overweging van de rechter over het beweerde openbaar voorgebruik. De voorzieningenrechter overweegt:

Om in een bodemprocedure openbare toepassing van de uitvinding volgens het octrooi te kunnen aannemen moet aan strikte eisen zijn voldaan. Het tijdstip van de beweerde toepassing moet duidelijk kunnen worden vastgesteld. Ook moet precies kunnen worden geïdentificeerd dat de betreffende toegepaste inrichting dezelfde is als die volgens de uitvinding, met andere woorden nieuwheidsschadelijk is. Tenslotte moeten de omstandigheden waaronder de toepassing heeft plaatsgehad kunnen worden opgehelderd. Met name indien de beweerdelijke openbare toepassing in de eigen sfeer ligt van degene die zich op die toepassing beroept, moet van één en ander volgens de TBA rechtspraak bewijs worden geleverd up to the hilt. In kort geding dient dan ook bezien te worden of een gerede kans bestaat dat in een bodemprocedure zal kunnen worden aangenomen dat aan deze vereisten voor openbare toepassing is voldaan.”

Lees het vonnis hier.

IEF 2641

Grensoverschrijding

traphekje.JPGRechtbank ’S-Gravenhage, 21 september 2006, KG ZA 06-694. Bettacare Limited tegen H3 Products B.V. & Wedeka B.V. (Met dank aan Ruud van der Velden, Lovells). 

Goed nieuws voor iedereen die graag International-Cross-Border-Patent-Litigation-Practice zegt.

“4.18. Bettacare vordert een grensoverschrijdend inbreukverbod jegens H3 Products en Wedeka, twee in Nederland gevestigde vennootschappen. Zij stelt daartoe dat H3 naar het buitenland exporteert en meer in het bijzonder dat zij heeft aangetoond dat in ieder geval inbreuk wordt gemaakt in Duitsland. Daaromtrent wordt als volgt overwogen.

4.19. Voldoende aannemelijk is geworden – en overigens geheel onweersproken gebleven – dat H3 Products ook (letterlijk) octrooiinbreuk heeft gemaakt in Duitsland. Op het specifieke punt van inbreuk in het buitenland is geen ander verweer gevoerd door H3 dan dat het arrest van het Hof van Justitie EG van 13 juli 2006 iz GAT/LuK mee zou brengen dat bij het voeren van een geldigheidsverweer naar Duits recht in kort geding de Nederlandse voorzieningenrechter bevoegdheid zou verliezen. Bettacare heeft dat gemotiveerd betwist.

4.20. Het verweer van H3 wordt verworpen. Uit genoemd arrest – dat betrekking had op een (Duitse) bodemprocedure en waar de onderhavige problematiek niet met zoveel woorden aan de orde is geweest – volgt naar voorlopig oordeel niet dat bij het voeren van een nietigheidsverweer in kort geding ten aanzien van het octrooi in het buitenland, zoals door H3 in deze procedure gedaan, de krachtens art. 2 EEX Verordening bevoegde Nederlandse voorzieningenrechter bevoegdheid zou verliezen wegens het bepaalde in art. 22 lid 4 EEX Verordening. Zoals al eerder in kort geding is uitgemaakt door deze rechtbank voorafgaand aan het wijzen van bedoeld arrest GAT/LuK, kan de voorzieningenrechter naar Nederlands recht in een geval als dit slechts een voorlopig oordeel geven in de vorm van een inschatting van de kansen van het betreffende nietigheidsverweer – of dat nu Nederlands recht of buitenlands recht betreft maakt in die zin geen verschil – waarmee het exclusieve veld van art. 22 lid 4 EEX in kort geding voor wat betreft buitenlands recht in beginsel niet wordt betreden, omdat niets definitiefs omtrent de geldigheid naar buitenlands recht wordt vastgesteld.

4.21. In beginsel is de Nederlandse voorzieningenrechter dan ook grensoverschrijdend bevoegd jegens deze Nederlandse gedaagden, hetgeen niet anders wordt door het het voeren van een nietigheidsverweer gebaseerd op het Duitse deel van EP 951. Niet is gesteld of gebleken dat in Duitsland een "kort geding"-achtige (litispendentie) of bodemprocedure (vgl. HR NJ 2002/563) aanhangig is en ook overigens zijn geen omstandigheden gesteld of gebleken op grond waarvan een grensoverschrijdend verbod in het onderhavige geval moet worden afgewezen. Voor Duitsland kan dan ook een grensoverschrijdend inbreukverbod worden toegewezen jegens H3 Products en jegens Wedeka nu voldoende aannemelijk is geworden dat laatstgenoemde als producent van H3 Products in Duitsland inbreuk dreigt te maken, één en ander als nader geformuleerd in het dictum.

4.22. Overige grensoverschrijdende verboden worden alleen al afgewezen wegens schending van de stelplicht in kort geding.”

(Uitgebreidere bespreking van dit octrooirechtelijk geschil over kinderbarrières voor installatie in een doorgang of dergelijke (traphekjes) volgt).

Lees het vonnis hier.

IEF 2633

Het verlies van veerkracht met de tijd

Hof 's-Gravenhage 17 augustus 2006, IEF 2633; ECLI:NL:GHSGR:2006:435 (Ceres Diervoeding c.s. tegen Handelsonderneming Ruvo)

Octrooizaak, inclusief nieuw geredigeerde hoofdconclusie.

Het octrooi van Ruvo voor, kort gezegd, een diervoedingsmiddel voor huisdieren, gedroogd en samengeperst en voorzien van snijvlakken, houdt in hoger beroep stand tegen het nietigheidsverweer van Ceres . Wel leiden de door Ceres. tegen het octrooi overgelegde bezwarende documenten ertoe  dat het Hof het octrooi van Ruvo beperkt opvat, maar uiteindelijk kan dit Ceres  niet baten. Het Hof bekrachtigt het oordeel van de rechtbank dat het diervoedingsmiddel van Ceres  inbreuk maakt op het octrooi van Ruvo.

Volgens het Hof is octrooi van Ruvo wel als nieuw te beschouwen. Conclusie 1 ontbeert echter inventiviteit en wordt derhalve nietig verklaard.

Het hof gaat zelf na wat de wezen van de vinding is. Het Hof stelt dat Ruvo er kennelijk van uitgaat dat het wezen van de geoctrooieerde vinding gelegen is in conclusie 1 aangevuld met die van conclusie 2. Conclusie 2 voegt aan conclusie 1 toe, dat de wikkel een gesloten kunststoffolie is waartegen de vezels veerkrachtig zijn geëxpandeerd. Deze materie zou voor de gemiddelde vakman niet voor de hand liggen.

“Het voorgaande houdt in dat een nieuwe hoofdconclusies waarin de materie van de geoctrooieerde conclusies 1 en 2 is gecombineerd als volgt zou kunnen luiden, afgebakend van D2: “Feed for domestic animals consisting among ohters of vegetable materials such as hay or straw, dried and compressed into a bale (1) which material in the bale is provided with cutting faces (3) perpendicular to the longitudinal direction of the bale and the fibres are compressed parallel to the cutting faces (3), characterised in that the closed plastic foil against which the fibres are resiliently expanded.”  De vraag die dan overblijft is of een diervoedingsmiddel ten opzichte van de (gehele) stand der techniek inventief is.”

Het hof  beantwoordt zijn eigen vraag met ja. Ook de overige  conclusies die afhankelijk zijn van de nieuwe, beperkte hoofdconclusie, octrooieerbaar.
 
Verder stelt het hof dat “een op een voortbrengsel gerichte conclusie bescherming biedt voor het voortbrengsel als zodanig en dat het er niet toe doet hoe dit voortbrengsel is vervaardigd. Met andere woorden, conclusie 1 geeft bescherming voor het in conclusie 1 geclaimde diervoedingsmiddel op welke wijze vervaardigd dan ook, mits voldaan is aan in zijwaartse richting persen evenwijdig aan de snijvlakken.”

Het Hof komt dan tot de conclusie dat de Ceres diervoeding letterlijk inbreuk maakt. “Aan de maatregelen in de nieuwe geredigeerde hoofdconclusie is voldaan, namelijk dat een persslag evenwijdig aan de snijvlakken heeft plaatsgevonden, waarbij het afgesneden deel van het pak onmiddellijk in dwarsrichting begon op te bollen (uit te zetten) ten bewijze van de veerkrachtige expansie van de vezels tegen de kunststoffolie (tegengesteld aan de persslag evenwijdig aan de snijvlakken).”

Het verlies van veerkracht met de tijd is niet relevant, omdat op het moment van het in de handel brengen van de baal wel sprake is van veerkracht.

Het Hof vernietigt het EP, voor zover verleend voor Nederland en voor zover de beschermingsomvang van conclusie 1 uitgaat boven die van de nieuw geredigeerde hoofdconclusie, vernietigt conclusie 11, Nederlandse deel, en bekrachtigt het vonnis voor het overige.

Het Hof veroordeelt Ceres c.s. tot het voldoen van een redelijke vergoeding ex artikel 72 ROW 1995, op te maken bij staat.

Lees het arrest hier.

 

 


 

IEF 2617

Stereochemie

rnb.bmpRechtbank Den Haag 13 september 2006, rolnr. 05-2842 en Rechtbank Den Haag 13 september 2006, rolnr. 05-2877, beide procedures tussen de partijen Ranbaxy Uk. Ltd. en Ranbaxy Laboratories Ltd. tegen Warner-Lambert.

Warner-Lambert is de houdster van twee Europese octrooien die betrekking hebben op de cholesterolremmende stof atorvastastine, EP 0 409 281 en EP 0 247 633. Atorvastatine is de werkzame stof van het geneesmiddel Lipitor van Pfizer (verbonden aan Warner-Lambert). Ranbaxy is voornemens om ook een geneesmiddel op de markt te brengen met de werkzame stof atorvastatine en heeft naar aanleiding daarvan twee procedures tegen Warner-Lambert aanhangig gemaakt: een met betrekking tot de geldigheid van conclusies 1, 2, en 3 van EP ‘281 en een met betrekking tot de beschermingsomvang van EP ‘633.

In de eerste procedure (rolnr. 05-2842) wijst de rechtbank de vordering van Ranbaxy toe en vernietigt conclusie 1, 2 en 3 van EP ‘281 wegens gebrek aan nieuwheid en inventiviteit. De rechtbank zet daarmee een eerder oordeel van de Technische Kamer van Beroep van het Europese octrooibureau opzij, dat de uitvinding wel inventief achtte.

In de tweede procedure is de beschermingsomvang van EP ‘633 aan de orde. Ranbaxy stelt zich op het standpunt dat “de stereochemie van atorvastatine met zich meebrengt dat deze stof geen inbreuk maakt op het octrooi.” Bij het beoordelen van deze stelling is onder meer aan de orde of Warner-Lambert zekere uitvoeringsvarianten van geoctrooieerde uitvinding heeft gedisclaimd, bij voorbeeld in de vorm van afstand van recht. Ranbaxy stelt zich onder meer op het standpunt dat Warner-Lambert dit heeft gedaan door bepaalde mededelingen aan het Europese octrooibureau tijdens de verleningsprocedure van het ándere octrooi, EP ‘281. De rechtbank overweegt dat hiermee niet is voldaan aan de vereisten voor afstand van recht, aangezien met die mededelingen geen uitspraak is gedaan over de beschermingsomvang van EP ‘633. In r.o. 3.22”

“Afstand van recht is een rechtshandeling, zodat naar Nederlands recht een op de wil tot het doen van afstand gerichte verklaring is vereist, eventueel te construeren aan de hand van de criteria van artikel 3:35 BW. Daarvan is mede gelet op de geschetste te onderscheiden contexten (informatie voor de vakman vs. beschermingsomvang) geen sprake. Aan de vereisten voor afstand van recht dient, gelet op de verstrekkende gevolgen daarvan, strikt de hand te worden gehouden.” 

De rechtbank concludeert dat op geen enkele plaats in de beschrijving, de conclusies of de verleningsgeschiedenis van EP ‘633 een disclaimer te lezen is, en wijst de vorderingen van Ranbaxy af. Aangezien Ranbaxy tijdens de zitting heeft verklaard dat zij haar voornemen om atorvastatine op de markt te brengen laat afhangen van de uitkomst van de procedure in conventie, neemt de rechtbank aan dat Ranbaxy haar voornemen niet zal uitvoeren. 

Lees  de vonnissen hier en hier

IEF 2613

Eerst even voor jezelf lezen

Rechtbank ’s-Gravenhage, 13 september 2006, zaaknrs. 249911 en 249785. Ranbaxy UK. Ltd & Ranbaxy Laboratories LTD tegen Warner-Lambert Company.

Warner-Lambert is houdster van een aantal octrooien die betrekking hebben op de stof atorvastatine. Ranbaxy is voornemens een geneesmiddel op de markt te brengen met atorvastatine als werkzame stof, aanleiding voor Ranbaxy om in enkele landen procedures met betrekking tot de beschermingsomvang van EP 633 en de geldigheid van EP 281 te beginnen. In Nederland zal bij vonnis van heden door deze rechtbank beslist worden met betrekking tot beide octrooien.

Lees  de vonnissen hier en hier

IEF 2609

Artikel 80 ROW 1995

rbmid.bmpRechtbank Middelburg, 11 januari 2006, LJN: AY7311. Eiser tegen gedaagde.

Zeeuwse octrooizaak. “Ontbinding overeenkomst door patentrechten zonder waarde.”   

Bij brief van 21 november 2004 heeft  eiser aan gedaagden onder andere het volgende meegedeeld: “  (…) Het patent betreffende de kunststof bleek – na betaling(!) slechts een verlopen en dus waardeloos patent te zijn. Het patent aangaande het handdoekapparaat bleek geen verleend patent te zijn, doch slechts een aanvraag tot patentering, die zich in de onderzoeksfase van nieuwheid bevindt. In de verklaring, die betrokkene vervolgens heeft gemaakt en ondertekend, wordt beschreven dat ik, met de betaling van 60.000 Euro, per 14 oktober 2004 mede-eigenaar ben van de formule voor het maken van geparfumeerde kunststof. Deze formule wordt, volgens de verklaring, in een later stadium alsnog gepatenteerd.

Een week later deelt betrokkene mij mede dat de formule niet te patenteren is, aangezien iedereen deze formule dan eenvoudig na zou kunnen maken (…) Gezien alles wat ik hiervoor heb beschreven moge het duidelijk zijn dat ik mijn geld terug wil ontvangen, aangezien er door jullie niets aan mij is geleverd en er ook in de nabije toekomst niet volgens de eerdere afspraken geleverd kan worden. Uiteraard zie ik verder af van welke afspraken dan ook, betreffende eventuele patentrechten op alle eerder genoemde producten.

Ter bevestiging van jullie goeder trouw, jullie eerlijkheid en jullie liefdevolle instelling ten opzichte van mij en mijn gezin, verwacht ik dat jullie akkoord gaan met de onmiddellijke terugbetaling van mijn 60.000 Euro (…)”

Gedaagde sub 1 is uitvinder en heeft een tweetal uitvindingen gedaan: een handdoekapparaat waarop reclameboodschappen kunnen worden geplaatst en een formule die de mogelijkheid biedt om aan kunststof een reukstof toe te voegen waardoor de geur blijvend aan de kunststof verbonden blijft. Eiser is ondernemer. Partijen zijn via internet met elkaar in contact gekomen en in oktober 2004 hebben partijen, in het bijzijn van betrokkene, een mondelinge overeenkomst gesloten waarbij is afgesproken dat gedaagden een tweetal octrooien aan eiser in mede-eigendom zullen overdragen en dat eiser zich vervolgens met marketing en sales van de uitgevonden producten zal bezighouden. In ruil voor de overdracht van voornoemde octrooien heeft eiser een bedrag van € 60.000,-- overgemaakt op de rekening van gedaagden.


Bij emailbericht van 24 november 2004 hebben gedaagden n.a.v. van de hierboven geciteerde brief  meegedeeld: “(…) Ook ter verduidelijking, ik heb géén geld van u gekregen, u heeft van ons patentrechten gekocht, dat kunnen wij niet 1 2 3 terug schroeven Doe ik ook niet!!. (…)” 

Eiser heeft op 26 november 2004 conservatoir derdenbeslag doen leggen en heeft  Arnold & Siedsma onderzoek laten doen.. A&S concluderen dat het kunststof-octrooi  geen enkele waarde vertegenwoordigt, in het bijzonder vanwege de publicatie van de eerdere Europese octrooiaanvrage (…) Van het onderhavige Nederlandse octrooi blijft aldus niets over. (…)”

Een vraag die nu beantwoord dient te worden is of de overeenkomst ontbonden kan worden als gevolg van een toerekenbare tekortkoming aan de zijde van gedaagden, in die zin dat er geen uitvoering is gegeven aan de overdracht van de twee octrooien.

“In dat kader is van belang dat in artikel 4 van de Rijksoctrooiwet 1995 (ROW) is bepaald dat een octrooi slechts wordt verleend indien de uitvinding als nieuw wordt beschouwd. Hiervan kan in ieder geval reeds geen sprake zijn als de uitvinding deel uitmaakt van de stand van de techniek. De stand van de techniek wordt vervolgens gevormd door al hetgeen voor de dag van indiening van de octrooiaanvrage openbaar toegankelijk is gemaakt door een schriftelijke of mondelinge beschrijving, door toepassing of op enige andere wijze. Tot de stand van de techniek behoort tevens de inhoud van Europese octrooiaanvragen, waarvan de datum van indiening ligt voor de dag van indiening van de Nederlandse octrooiaanvrage (lid 4).

Door gedaagden is niet weersproken dat voor het handdoekapparaat een Europese octrooiaanvraag is gedaan en dat dit octrooi is geopenbaard op 6 maart 2002. Daarmee maakt het handdoekapparaat deel uit van de stand van de huidige techniek. Het Europese octrooi is vervolgens komen te vervallen door het niet betalen van de jaarlijkse taxe. Daar komt bij dat gedaagde sub 1 op 7 februari 2004 zijn uitvinding aan de Telegraaf heeft geopenbaard. Om deze redenen zal het handdoekapparaat dan ook, met het oog op artikel 4 ROW, de nieuwheidtoets niet kunnen doorstaan. Dat brengt met zich dat er sprake is van een onherstelbare tekortkoming in de nakoming van de verbintenis.

Dat in Nederland het stelsel geldt van automatische octrooiverlening na indiening doet daar niet aan af. Immers, ook al is er een verleend octrooi (zoals door gedaagden is aangegeven), bij inbreuk op het octrooirecht zal het octrooi zonder waarde blijken te zijn en in het geheel geen bescherming bieden. Gesteld noch gebleken is dat eiser genoegen zou nemen met een dergelijk (waardeloos) octrooirecht. Nu overdracht van een degelijk octrooirecht aan [eiser] blijvend onmogelijk is, is een ingebrekestelling niet vereist en verkeren [gedaagden] van rechtswege in verzuim vanaf het moment van het sluiten van de overeenkomst, zijnde 8 oktober 2004. In beginsel kan de overeenkomst per die datum worden ontbonden.

Gedaagden hebben nog aangevoerd, zo begrijpt de rechtbank, dat ontbinding niet mogelijk is nu sprake is van schuldeisersverzuim. Zij stellen zich op het standpunt dat  eiser heeft verzuimd een octrooigemachtigde in te schakelen. Indien hij dit wel had gedaan had hij immers geweten wat de stand van zaken was met betrekking tot het octrooi. Dit verweer gaat niet op. Voor het intreden van schuldeisersverzuim is noodzakelijk dat de schuldenaar, in casu gedaagden, bereid en in staat is tot nakoming. Zulks is hier niet aan de orde. Zoals reeds hiervoor overwogen kan het octrooi van het handdoekapparaat niet worden overgedragen omdat geen sprake is van een octrooi met enige waarde.

Met betrekking tot de geparfumeerde kunststof geldt het volgende. Er is weliswaar een octrooi verleend maar op het moment van het sluiten van de overeenkomst op 8 oktober 2004 had dit reeds lang zijn geldigheid verloren door het niet betalen van de jaarlijkse taxe. Op dat moment was er dan ook sprake van een verplichting die niet nagekomen werd en kon worden. Het verweer van gedaagden dat eiser ervan op de hoogte was dat er een nieuwe aanvraag gedaan zou worden doet daar niet aan af. Dit ziet namelijk op een toekomstige prestatie waarvan niet met zekerheid gesteld kan worden dat hieraan gevolg zal worden gegeven. Op 8 oktober 2004 waren gedaagden dan ook niet in staat het patent op de geparfumeerde kunststof aan eiser in (mede) eigendom over te dragen.

Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat gedaagden toerekenbaar tekort geschoten zijn in de nakoming van de verplichting die voortvloeit uit de overeenkomst.” Gedaagden dienen het door eiser betaalde bedrag van € 60.000,-- aan hem te restitueren als zijnde onverschuldigd betaald.

Lees het vonnis hier.

IEF 2583

Provisionele vistripjes

Gerechtshof 's-Gravenhage, 24 augustus 2006,  LJN: AY7534. Wilhelm Layher Vermögungsverwaltungs-GmbH tegen Scafom International B.V.

Oorspronkelijk een octrooizaak. Samenvatting rechtspraak.nl:  “Art. 223 en art. 843a Rv. Hof: vordering tot afgifte van stukken is niet als een provisionele vordering aan te merken, daar bij de gevorderde maatregel niet gesproken kan worden van een voorziening die werking heeft voor de duur van het bodemgeschil. De vordering tot afgifte van de (originele) tekening(en) is zonder nadere gronden niet voor toewijzing op grond van artikel 843a Rv vatbaar.”

Lees het arrest hier. Vonnis rechtbank hier.