DOSSIERS
Alle dossiers

Bevoegdheid  

IEF 15658

'Nader te bepalen rechter' is geen forumkeuzebeding

Rechtbank Amsterdam 27 januari 2016, IEF 15658; ECLI:NL:RBAMS:2016:230 (nader te bepalen rechter)
Procesrecht. Forumkeuze. Gedaagde beroept zich op een beding in de overeenkomst, waarin een "nader te bepalen rechter" bij uitsluiting bevoegd wordt verklaard om van het geschil kennis te nemen. Het beding in de overeenkomst wijst geen rechter aan voor de kennisneming van het geschil. Het beding verwijst naar een “nader te bepalen” rechter, maar bepaalt niet welke rechter, of op welke wijze die rechter moet worden bepaald. Vast staat dat door partijen na het sluiten van de overeenkomst geen ‘nadere bepaling’ of aanwijzing van de bevoegde rechter heeft plaatsgevonden. De rechtbank komt zodoende tot het oordeel dat het beding geen forumkeuzebeding is zoals bedoeld in artikel 108 Rv. De rechtbank is daarom bevoegd om van het geschil kennis te nemen.

4.5. Het beding in de overeenkomst wijst geen rechter aan voor de kennisneming van het geschil. Het beding verwijst naar een “nader te bepalen” rechter, maar bepaalt niet welke rechter, of op welke wijze die rechter moet worden bepaald. Vast staat dat door partijen na het sluiten van de overeenkomst geen ‘nadere bepaling’ of aanwijzing van de bevoegde rechter heeft plaatsgevonden. Eventueel nadeel van Fokker c.s. doordat geen rechter is aangewezen, is niet relevant. De rechtbank komt zodoende tot het oordeel dat het beding geen forumkeuzebeding is zoals bedoeld in artikel 108 Rv. Aangezien Fokker en Fokker Services gevestigd zijn in Amsterdam, is de rechtbank Amsterdam op grond van artikel 99 lid 1 Rv relatief bevoegd om kennis te nemen van het geschil. Gelet op de hoogte van de ingestelde eis en hetgeen aan de eis en het verweer ten grondslag is gelegd, is de rechtbank ook absoluut bevoegd. De incidentele vordering zal worden afgewezen.
IEF 15675

HvJ EU: Licentiehouder mag inbreukvordering instellen zonder registerinschrijving

HvJ EU 4 februari 2016, IEF 15675; ECLI:EU:C:2016:71 (Hassan tegen Breiding)
Merkenrecht. Artikel 23, lid 1, eerste volzin, van [Gemeenschapsmerkenverordening] moet aldus worden uitgelegd dat de licentiehouder een vordering kan instellen wegens inbreuk op het gemeenschapsmerk waarop de licentie betrekking heeft, hoewel deze licentie niet in het register van gemeenschapsmerken is ingeschreven.

Gestelde vragen [IEF 14945] :

1) Staat artikel 23, lid 1, eerste volzin, van [de] verordening [...] eraan in de weg dat een licentiehouder die niet is ingeschreven in het register [...] een vordering wegens inbreuk op een gemeenschapsmerk instelt?

2) Zo ja, staat artikel 23, lid 1, eerste volzin, van [de] verordening [...] in de weg aan een nationaalrechtelijke praktijk volgens welke de licentiehouder de aanspraken van de merkhouder tegen de inbreukmaker kan handhaven op grond van de bevoegdheid om in eigen naam een procedure te voeren over diens recht (,Prozessstandschaft’)?”

IEF 15589

Vraag aan HvJ EU over aanknopingspunt bevoegdheid bij online schending selectief distributienetwerk

Prejudiciële vragen gesteld aan HvJ EU, IEF 15589; C-618/15 (Concurrence)
Verzoekster is een detailhandel in elektronica die zij verkoopt in een winkel in Parijs en via een website. Zij heeft met verweerster Samsung een selectieve distributieovereenkomst gesloten voor de verkoop van Samsung-producten. Samsung verwijt nu verzoekster door verkoop via een onlinemarktplaats het contractuele beding te schenden en beëindigt de relatie. Verzoekster dagvaardt verweerster tot nakoming maar het Hof Parijs wijst 25-10-2012 haar vordering af. Verzoekster stelt opnieuw een vordering in tegen verweerster Samsung alsmede tegen de in LUX gevestigde Amazon Services Europe welke laatste ook Samsungproducten op haar website aanbiedt. Maar de FRA rechter verklaart zich op grond van artikel 5 punt 3 van Vo. 44/2001 onbevoegd van de vordering kennis te nemen voor wat betreft de buitenlandse websites van Amazon waarop de handel plaatsvindt die op het FRA publiek is gericht. Verzoekster stelt cassatieberoep in.

De verwijzende FRA rechter (cour de cassation) haalt het arrest van het HvJEU C-523/10 aan waarin het Hof onder meer heeft bepaald dat ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een LS, in een andere LS kan worden opgeroepen voor het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan. In een internetcontext kan in geval van een beweerde schending van persoonlijkheidsrechten, de persoon die zich gelaedeerd acht door op een website geplaatste content, een vordering tot vergoeding van de volledige schade indienen bij de rechters van de LS waar zich het centrum van zijn belangen bevindt. Maar een geschil over een inbreuk op een in een LS ingeschreven merk kan aanhangig worden gemaakt bij de rechters van de LS waar het merk is ingeschreven of van de plaats waar de adverteerder is gevestigd. In Pammer en Hotel Alpenhof heeft het HvJEU uitgelegd dat niet is vereist dat een activiteit ‘gericht is op’ de LS van de aangezochte rechter. Verzoekster wil met haar vordering een einde maken aan de schade die een in FRA gevestigde erkende distributeur met een website voor online verkoop zou lijden door de schending van het verbod op doorverkoop van producten buiten het selectieve distributienetwerk waarvan hij deel uitmaakt, en door het online aanbod, in strijd met de selectieve distributieovereenkomst, van producten via een marktplaats op verschillende websites die worden geëxploiteerd in FRA en andere EULS. De vraag over bevoegdheid van de rechter wordt aan het HvJEU voorgelegd:

“Moet artikel 5, punt 3, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken aldus worden uitgelegd dat een erkende distributeur die zich gelaedeerd acht door de schending van een verbod op doorverkoop buiten een selectief distributienetwerk en een verbod op doorverkoop via een marktplaats, door een online verkoopaanbod op een aantal websites die in verschillende lidstaten worden geëxploiteerd, een vordering tot staking van de daaruit voortvloeiende onrechtmatige verstoring kan instellen bij de rechter van de lidstaat op het grondgebied waarvan de online geplaatste inhoud toegankelijk is of was, of moet er sprake zijn van een ander aanknopingspunt?”

IEF 15543

Dagvaarden op alleen bedrijfsnaam, zonder handelsnaam, is geldig

Ktr. Rechtbank Amsterdam 20 november 2015, IEF 15543; ECLI:NL:RBAMS:2015:8967 (Bedrijfsnaam dagvaarden)
Procesrecht. In dagvaarding wordt alleen bedrijfsnaam en niet handelsnaam vermeld waardoor receptionist de naam van de onderneming niet herkent en dagvaarding niet kan worden betekend. Kantonrechter oordeelt dat vermelding van alleen bedrijfsnaam rechtsgeldig is.

3. Ten aanzien van de kosten van het vergeefse exploot stelt GetHost dat de in het exploot vermelde bedrijfsnaam gelijk is aan de bedrijfsnaam als opgenomen in het uittrekstel van de Kamer van Koophandel. Het is aan [gedaagde sub 1] er voor te zorgen dat de receptionist van het bedrijfsverzamelgebouw waarin de onderneming is gevestigd, niet alleen bekend is met de handelsnaam, maar ook met bedrijfsnaam van de onderneming. De omstandigheid dat de dagvaarding van 19 mei 2015 niet betekend kon worden komt voor rekening van [gedaagde gezamenlijk] .

5. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] verweren zich tegen de kosten van het zogenoemde vergeefse exploot. In het exploot van de dagvaarding van 19 mei 2015 had niet alleen de bedrijfsnaam maar ook de handelsnaam van de onderneming moeten worden vermeld. GetHost had hierdoor kunnen voorkomen dat de dagvaarding van 19 mei 2015 niet kon worden betekend.

10. De gevorderde kosten van het vergeefse exploot van 19 mei 2015 zijn toewijsbaar. De omstandigheid dat de receptionist van het bedrijfsverzamelgebouw waarin [gedaagde sub 1] is gevestigd, niet bekend was met de bedrijfsnaam van [gedaagde sub 1] kan (de deurwaarder van) GetHost niet worden tegengeworpen. Een dagvaarding op de in de Kamer van Koophandel vermelde bedrijfsnaam is rechtsgeldig. De kosten van de vergeefse betekening komen voor rekening van [gedaagde gezamenlijk] . De vordering is in zoverre toewijsbaar.




IEF 15503

Verwijzing 'in conventie' omvat niet ook de zaak 'in reconventie'

Rechtbank Den Haag 2 december 2015, IEF 15503 (Alpargatas tegen Brands & Concepts)
Eindvonnis na IEF 15325. Slippers met daarop Hollandaisas maken inbreuk op het Gemeenschapswoordmerk HAVAIANAS. Onder 'in conventie' in het dictum van het verwijzingsvonnis omvat niet de verwijzing 'in reconventie'. Er is nauwe samenhang, maar er moet afzonderlijk worden beslist. Als het niet-verwijzen van de zaak 'in reconventie' als kennelijke fout wordt beschouwd, betekent niet dat er nu ruimte is voor verbeterde lezing, dat staat op gespannen voet met de herstelprocedure (artikel 31 Rv).

2.4. De rechtbank overweegt als volgt. Anders dan Brands & Concepts betoogt, kan niet worden geoordeeld dat de in het dictum van het verwijzingsvonnis onder “in conventie” opgenomen verwijzing, de verwijzing in reconventie omvat. Dat er nauwe samenhang tussen de zaken in conventie en reconventie bestaat neemt immers niet weg dat hierop afzonderlijk moet worden beslist. In het dictum van het verwijzingsvonnis wordt ook duidelijk onderscheid tussen de zaken in conventie en reconventie gemaakt. Onder “in reconventie” zijn twee verklaringen voor recht gegeven en vervolgens is zowel in conventie als in reconventie het meer of anders gevorderde afgewezen. Niet is vermeld dat de zaak in reconventie (ten dele) naar deze rechtbank wordt verwezen.

2.5. Zo het niet-verwijzen van de zaak in reconventie als kennelijke fout in het dictum moet worden beschouwd, betekent dat niet dat zonder meer plaats is voor verbeterde lezing van dat dictum door deze rechtbank, zoals Brands & Concepts klaarblijkelijk voorstaat. De rechtbank zou daarmee een voor de omvang van het geding van belang zijnde en, gegeven het standpunt van Alpargatas, tussen partijen niet onbestreden uitleg aan het dictum van een vonnis van een andere rechtbank geven, hetgeen op gespannen voet staat met de in artikel 31 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) neergelegde herstelprocedure, volgens welke het aan de rechter is die het vonnis heeft gewezen om tot verbetering van zijn vonnis over te gaan. Bovendien moet er met Alpargatas vanuit worden gegaan dat het niet-verwijzen van de reconventionele vorderingen in het aanhangige hoger beroep tegen het verwijzingsvonnis aan de appelrechter kan worden voorgelegd. Voornoemde omstandigheden staan naar het oordeel van de rechtbank aan de door Brands & Concepts gewenste verbeterde lezing van het dictum in de onderhavige procedure in de weg. Daarom gaat de rechtbank, in aanmerking genomen dat terzake niet is verzocht een beslissing in appel of in een herstelprocedure af te wachten, van het dictum van het verwijzingsvonnis uit zoals dat thans luidt. Zij gaat er dus vanuit dat de zaak in reconventie niet naar haar is verwezen en zal de betreffende vorderingen niet beoordelen.

IEF 15464

Rechter onbevoegd inzake grensoverschrijdende vorderingen

Vzr. Rechtbank Den Haag 27 november 2015, IEF 15464 (I4F tegen Unilin)
Uitspraak mede ingezonden door Wouter de Jong, Freshfields Bruckhaus Deringer. Octrooirecht. Internationale bevoegdheid. I4F is houdster van EP 724. Later heeft zij octrooi aangevraagd voor Click4U. Unilin stelt dat deze laatste aanvraag inbreuk maakt op haar octrooi EP 341. Omdat volgens I4F EP341 nietig is, vraagt zij Unilin te verklaren deze niet tegen haar in te roepen, wat Unilin afwijst. I4F vordert vernietiging van het Nederlandse deel voor EP 341. Nu Liechtenstein geen EU-lidstaat is en geen partij is bij het EVEX-Verdrag zijn beperkingen in beginsel niet van toepassing op vorderingen. Echter de rechtbank oordeelt zichzelf niet bevoegd. I4F wordt niet-ontvankelijk verklaard in haar vorderingen.

 

4.5. Voor zover voor vorderingen B de geldigheid van buitenlandse delen van EP 341 moet worden beoordeeld, bestaat gezien de artikelen 24 lid 4 EEX II-Vo respectievelijk artikel 22 lid 4 EVEX-Verdrag geen bevoegdheid voor de hoofdprocedure. Nu Unilin in Nederland is gevestigd en derhalve een reële band als bedoeld in het arrest HvJEG 17 november 1998 (C-391/95, Van Uden - Decoline, r.o. 40) geacht kan worden aanwezig te zijn, kan de bevoegdheid in dit kort geding echter worden gebaseerd op artikel 35 EEX IIVo. Het bepaalde in artikel 24 lid 4 EEX II-Vo verzet zich daar niet tegen omdat slechts een voorlopige inschatting van de geldigheid van het buitenlandse deel van het octrooi wordt gemaakt (vergelijk HvJEU 12 juli 2012, C-616/10, Solvay - Honeywell, r.o. 51). Aan te nemen is dat hetzelfde geldt voor de verhouding tussen artikel 31 EVEX-Verdrag en artikel 22 lid 4 EVEX-Verdrag.

4.6. Met partijen is ter zitting gesproken over de betekenis van het slot van overweging 33 van de considerans van de EEX II-Vo, in het bijzonder of gezien deze overweging het voorgaande anders zou moeten worden beoordeeld. De overweging luidt:
Wanneer voorlopige en bewarende maatregelen zijn gelast door een gerecht dat bevoegd is om van het bodemgeschil kennis te nemen, moet het vrije verkeer ervan worden gewaarborgd krachtens deze verordening. Voorlopige en bewarende maatregelen die door een gerecht als hierboven bedoeld zijn gelast zonder dat verweerder is gedaagd te verschijnen, mogen evenwel niet worden erkend en ten uitvoer gelegd, tenzij de beslissing waarin de maatregel is vervat, vóór de tenuitvoerlegging aan de verweerder is betekend. Dit laat de erkenning en tenuitvoerlegging van dergelijke maatregelen krachtens nationaal recht onverlet. Wanneer voorlopige en bewarende maatregelen zijn gelast door een gerecht van een lidstaat dat niet bevoegd is om van het bodemgeschil kennis te nemen, moeten de gevolgen van de maatregelen krachtens deze verordening worden beperkt tot het grondgebied van die lidstaat.

4.7. Uit de context van de overweging blijkt echter dat de in de laatste zin bedoelde beperking ziet op de erkenning en tenuitvoerlegging van de maatregelen. De beperking is aangebracht in artikel 2 onder a EEX II-Vo dat bepaalt dat voor de toepassing van hoofdstuk III (erkenning en tenuitvoerlegging) het begrip „beslissing” (slechts) voorlopige en bewarende maatregelen omvat die zijn gelast door een gerecht dat overeenkomstig de verordening bevoegd is om van het bodemgeschil kennis te nemen. Artikel 31 EEX-Vo oud, thans 35 EEX II-Vo, is echter ongewijzigd gebleven.

4.8. Gezien artikel 2 onder a EEX II-Vo zal bij toewijzing van vorderingen B het gelaste verbod niet – in ieder geval niet op basis van de verordening - buiten Nederland kunnen worden erkend en tenuitvoergelegd. Dat laat onverlet dat bevoegdheid van deze rechtbank bestaat dergelijke maatregelen te gelasten en dat als gevolg in voorkomend geval door Unilin verbeurde dwangsommen in Nederland op haar kunnen worden verhaald.

4.9. Voor vorderingen C geldt dat geen bevoegdheid kan worden aangenomen om deze maatregelen te gelasten omdat zij een inmenging vormen in de rechtsmacht van het buitenlandse gerecht en daarmee de toepassing van de bevoegdheidsregels van de EEX IIVo worden ingeperkt (vergelijk HvJEG 27 april 2004, C-159/02, Turner - Grovit, r.o. 27, 29 en 31).

4.10. Nu Liechtenstein geen EU-lidstaat is en geen partij is bij het EVEX-Verdrag zijn beperkingen als hiervoor besproken in beginsel niet van toepassing op vorderingen D. Deze rechtbank is bevoegd om van de hoofdzaak kennis te nemen en derhalve eveneens om voorlopige grensoverschrijdende maatregelen te treffen die zien op het Liechtensteinse deel van EP 341. Indien ook voor Liechtenstein zou moeten worden aangenomen dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is over de geldigheid van het daar van kracht zijnde deel van EP 341 te oordelen, geldt zoals hiervoor is overwogen dat zulks niet in de weg staat aan een voorlopige inschatting van de geldigheid van het octrooi in dit kort geding.

IEF 15432

Bevoegdheidsregeling derogeert niet aan dwangsomveranderende bevoegdheid ex 611d Rv

Vzr. Rechtbank Den Haag 17 november 2015, IEF 15432 (VdHeuvel tegen Altrex)
Uitspraak ingezonden door Lars Bakers, Bingh advocaten. Executie. Procesrecht. Bevoegdheid. In kort geding is VdHeuvel bevolen tot staking auteursrechtinbreuk [IEF 12717] op de door Altrex geproduceerde Double Decker-huishoudtrap. Eiser vordert matiging van de dwangsommen en verbod om het verbod te handhaven zoals bekrachtigt in de vaststellingsovereenkomst. Met de Twin-Deck 2.0 stelt eiser dat er voldoende afstand is genomen. Nu Altrex in Zwolle is gevestigd, kan de bevoegdheid van de Rechtbank Den Haag niet worden gebaseerd op 438 jo 99 Rv. De bestaande regeling derogeert niet aan in artikel 611d Rv vermelde uitsluitende bevoegdheid van de rechter die een dwangsom heeft opgelegd tot aanpassing of opheffing van die dwangsom. Er is ook geen relatieve bevoegdheid ter zake van onrechtmatige daad (102 Rv) voor de rechtbank Den Haag, en verwijst de zaak naar Rechtbank Overijssel.

IEF 15311

Zwitserse Bacardi moet zekerheid stellen conform IE-Indicatietarieven

Rechtbank Den Haag 30 september 2015, IEF 15311; ECLI:NL:RBDHA:2015:11440 (Bacardi tegen B&S)
Procesrecht. Zekerheidsstelling. Niet is in te zien waarom B&S c.s. de incidentele eis tot zekerheidsstelling niet tegelijk met de incidentele vordering in het bevoegdheidsincident [IEF 15308] heeft kunnen instellen, zodat de kosten van dit incident nodeloos gemaakt worden. In het bijzonder de stelling dat Bacardi haar Europese hoofdkantoor in Zwitserland heeft, is niet toereikend om de woonplaatsuitzondering (224 lid 2 sub b Rv) toe te passen. Bacardi NL gelieerd is aan Bacardi Ltd, het risico bestaat dat pas onder de door Bacardi NL gestelde garantie wordt betaald nadat een executoriale titel jegens Bacardi NL is verkregen. Bacardi Ltd dient zekerheid te stellen voor de kosten van een op IE-Indicatietarieven gebaseerde niet-eenvoudige bodemprocedure zonder repliek en dupliek ad €20.000.

4.1.
Niet is in te zien waarom [A] de incidentele eis tot zekerheidsstelling niet tegelijk met de incidentele vordering in het bevoegdheidsincident heeft kunnen instellen. Volgens artikel 224 lid 4 Rv erkent hij daarmee niet de bevoegdheid van deze rechtbank. Evenmin is in te zien dat de noodzaak van zekerheidsstelling pas na het bevoegdheidsincident is gebleken. [A] heeft daarmee gehandeld in strijd met artikel 208 lid 3 Rv, zodat de kosten van dit incident als door hem nodeloos gemaakt moeten worden aangemerkt1. Die kosten dienen voor zijn rekening te komen. Er is echter geen reden [A] om die reden in zijn incidentele vorderingen niet-ontvankelijk te verklaren zoals Bacardi c.s. bepleit.

Tenuitvoerlegging in Zwitserland
4.3. Volgens Bacardi Limited kan een tegen haar te verkrijgen vonnis op grond van het EVEX-Verdrag2 in Zwitserland ten uitvoer worden gelegd. Zij wijst er in dit verband op dat haar Europese hoofdkantoor zich in Zwitserland bevindt, dat zij een correspondentieadres in Zwitserland heeft, dat zij in Zwitserland is ingeschreven bij de Kamer van Koophandel, dat zij rekeningen heeft bij een Zwitserse bank en in Zwitserland personeel in dienst heeft. De uitzondering van artikel 224 lid 2 sub b Rv is evenwel uitsluitend van toepassing op partijen die hun woonplaats of gewone verblijfplaats hebben op de plaats waar de veroordeling tot betaling van de proceskosten ten uitvoer kan worden gelegd. Bacardi Limited is statutair gevestigd in Liechtenstein. Niet is in te zien waarom zou moeten worden geoordeeld dat zij (mede) woonplaats of gewone verblijfplaats heeft in Zwitserland. De omstandigheden die Barcardi c.s. aanvoert en in het bijzonder de stelling dat zij haar Europese hoofdkantoor in Zwitserland heeft zijn in ieder geval niet toereikend om dat aan te nemen.

Verhaal in Nederland
4.4. De uitzondering van artikel 224 lid 2 sub c Rv doet zich voor indien aannemelijk is dat verhaal ten laste van de betrokken partij in Nederland mogelijk is. Omdat de mogelijkheid bestaat dat alleen Bacardi Limited jegens [A] in de proceskosten wordt veroordeeld, is de (gestelde) liquiditeitspositie van Bacardi Nederland in dit verband niet doorslaggevend. De verklaring van Bacardi Nederland dat zij bereid en in staat is de (eventuele) proceskosten van Bacardi Limited te voldoen, is eveneens ontoereikend. Temeer nu Bacardi Nederland gelieerd is aan Bacardi Limited, bestaat immers het risico dat pas onder de door Bacardi Nederland gestelde garantie wordt betaald nadat een executoriale titel jegens Bacardi Nederland is verkregen. Alleen al om die reden is deze garantie niet zodanig dat de proceskosten daarop zonder moeite kunnen worden verhaald, zoals artikel 6:51 BW3 vereist.

Omvang van de zekerheidsstelling
4.5. Op grond van het voorgaande zal de rechtbank Bacardi Limited bevelen zekerheid te stellen op de door [A] verlangde wijze. Partijen zijn het kennelijk met elkaar eens dat op de vorderingen tegen [A] ten aanzien waarvan de rechtbank zich bevoegd heeft geacht artikel 1019h Rv niet van toepassing is. De rechtbank dient echter ook nog te beslissen over de proceskosten die verband houden met de vorderingen waarvoor zij zich in het vonnis van 18 maart 2015 onbevoegd heeft verklaard en ten aanzien waarvan Bacardi c.s. toepassing van artikel 1019h Rv heeft gevorderd. Welke kosten [A] in verband daarmee heeft moeten maken blijkt vooralsnog niet, maar de rechtbank acht aannemelijk dat die de kosten van een niet-eenvoudige bodemprocedure zonder repliek en dupliek niet zullen overstijgen. Die kosten zijn volgens de IE-indicatietarieven te begroten op € 20.000,-. Nu rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat de proceskosten (deels) zullen worden vastgesteld conform artikel 1019h Rv zal voor dat bedrag zekerheidsstelling worden gelast. Gelet op het bepaalde in artikel 616 Rv bestaat geen grond voor de door [A] gewenste aanhouding alsmede voor de bepaling dat Bacardi Limited niet-ontvankelijk zal worden verklaard indien zij nalaat tijdig zekerheid te stellen.


IEF 15308

Bevoegdheid ook tegen feitelijke buitenlandse beleidsbepalers van merkinbreukmaker

Rechtbank Den Haag 30 september 2015, IEF 15308; ECLI:NL:RBDHA:2015:11227 (Bacardi tegen B&S)
Bevoegdheidsincident; art. 6 EEX-Vo; gerecht van de woonplaats. B&S wordt verweten dat zij door middel van hun betrokkenheid bij de Ierse vennootschappen de inbreuken op de BACARDI-merken hebben gefaciliteerd. Bacardi meent daarnaast B&S als bestuurders en feitelijk beleidsbepalers van de B&S-groep hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de inbreuk op de BACARDI-Gemeenschapsmerken door de Nederlandse mede-gedaagden door deze inbreuk te bewerkstelligen, althans niet te voorkomen. In zoverre geldt voor B&S evenzeer dat bevoegdheid om van de vorderingen kennis te nemen gebaseerd kan worden op artikel 6 lid 1 EEX-Vo (oud).


4.2.
De bevoegdheid om kennis te nemen van de vorderingen tegen de buitenlandse gedaagden zou bestaan op grond van artikel 6 lid 1 van Verordening (EG) nr. 44/2001 betreffende de rechtelijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, verder: EEX-Vo (oud)2 juncto de artikelen 96 en 97 lid 1 GMVo dan wel op grond van de artikelen 96 juncto 97 lid 5 GMVo. Bacardi c.s. beroept zich voorts op toepasselijkheid van (uitsluitend) de artikelen 6 lid 1 en 5 lid 3 EEX-Vo (oud) voor het geval moet worden geoordeeld dat de tegen de buitenlandse gedaagden ingestelde vorderingen niet zijn aan te merken als vorderingen betreffende inbreuk.


5.3.
De tegen [D] c.s. ingestelde vorderingen zien niet op inbreuk op Gemeenschapsmerken door [D] c.s. zelf maar op het onrechtmatige faciliteren van de inbreuk door de vennootschappen. Bacardi c.s. vordert tegen hen dan ook geen inbreukverbod, maar een gebod om zorg te dragen dat de vennootschappen hun inbreuk staken. Dit is geen vordering als bedoeld in artikel 96 GMVo. Artikel 97 lid 5 GMVo (alsmede artikel 4.6 van het Benelux-verdrag inzake de intellectuele eigendom (merken, tekeningen en modellen) voor wat betreft vordering (ii)) mist daarom toepassing. De internationale bevoegdheid dient dan ook te worden vastgesteld aan de hand van de EEX-Vo (oud).

5.7.
[D] c.s. wordt in het bijzonder verweten dat zij door middel van hun betrokkenheid bij de Ierse vennootschappen de inbreuken op de BACARDI-merken hebben gefaciliteerd.3 Bacardi c.s. meent daarnaast kennelijk echter dat [D] c.s. als bestuurders en feitelijk beleidsbepalers van de B&S groep naast [A] , [B] en [C] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor onder meer de inbreuk op de BACARDI-Gemeenschapsmerken door de Nederlandse mede-gedaagden door deze inbreuk te bewerkstelligen, althans niet te voorkomen.4 In zoverre geldt voor [D] c.s. evenzeer dat bevoegdheid om van de vorderingen kennis te nemen gebaseerd kan worden op artikel 6 lid 1 EEX-Vo (oud). Voor zover de vorderingen zijn gebaseerd op andere stellingen geldt echter dat deze rechtbank niet is aan te merken als het gerecht van de woonplaats van een van de mede-gedaagden, zodat artikel 6 lid 1 EEX-Vo (oud) niet van toepassing is.

5.12.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de rechtbank onbevoegd is kennis te nemen van de vorderingen jegens [D] c.s., behoudens voor zover zij aansprakelijk worden gehouden voor inbreuk door de Nederlandse mede-gedaagden op de BACARDI-Gemeenschapsmerken, en dat de rechtbank bevoegd is kennis te nemen van de vorderingen jegens [B] en [C] .

IEF 15177

Afgifte broncode ondanks gebrekkige dagvaarding

Vzr. Rechtbank Midden-Nederland 5 augustus 2015, IEF 15177; IEFbe 1476 (CIS ICT Services tegen Qit vzw)
Uitspraak ingezonden door Merle Hafkamp, Gravendeel advocaten. Afgifte software broncode. Procesrecht. CIS vordert bevel tot afgifte van de broncode van Plagiaat. De dagvaarding is gebrekkig aan Belgische QIT BVBA afgegeven in plaats van aan Belgische QIT vzw, maar vzw is niet onredelijk benadeeld, omdat op de dag van betekening een afschrift van de dagvaarding is afgegeven aan de vereffenaar van de ontbonden QIT vzw. De voorzieningenrechter verleent verstek tegen QIT Vzw en beveelt afgifte van de broncode van 'Plagiaat' aan CIS.