DOSSIERS
Alle dossiers

Proceskostenveroordeling (bijzondere uitspraken)  

IEF 15098

Verwijzing naar HR over aanhangigheid en proceskosten na intrekken kort geding

Vzr. Rechtbank Den Haag 10 juli 2015, IEF 15098; ECLI:NL:RBDHA:2015:8082 (Wieland tegen Gia Systems)
Uitspraak ingezonden door Sven Klos en Josine van den Berg, Klos Morel Vos & Reeskamp. Wieland is actief op het gebied van stekkerbare installaties en houdster van diverse merken. GIA verkoopt (online) elektrotechnische producten. Wieland sommeert GIA tot staken merkgebruik en als nevenvordering rectificatie van merkgebruik en misleidende mededelingen. Nadat het kort geding wordt ingetrokken, wordt een bodemprocedure met nagenoeg identieke vorderingen ingesteld. GIA verzoekt de redelijke en evenredige proceskosten te vergoeden ex 249 jo. 250 jo. 1019h Rv ad € 32.978,00. De voorzieningenrechter stelt de navolgende prejudiciële vragen aan de Hoge Raad:

1. Als de eisende partij na het uitbrengen van de dagvaarding maar voorafgaand aan (het uitroepen van) de mondelinge behandeling de rechtbank (schriftelijk) mededeelt dat de zaak wordt ‘ingetrokken’, komt dan daarmee de aanhangigheid van het kort geding te vervallen (ex artikel 125 leden 2 en 5 Rv)?
a. Maakt het voor het antwoord op deze vraag uit of op het moment van die mededeling de eisende partij al dan niet reeds (een kopie van) de uitgebrachte dagvaarding aan de rechtbank heeft gezonden?
b. Maakt het voor het antwoord op deze vraag uit of de eisende en/of de gedaagde partij voorafgaand aan die mededeling reeds producties in het geding heeft/hebben gebracht?
c. Maakt het voor het antwoord op onderdeel b van deze vraag uit of de eisende en/of de gedaagde partij zijn/hun producties voorafgaand aan die mededeling in het geding hebben gebracht op last van de voorzieningenrechter op een door de voorzieningenrechter voorgeschreven datum, welke last bij wijze van aanzegging in het exploot van dagvaarding is opgenomen?
d. Maakt het voor het antwoord op deze vraag uit of de gedaagde partij voorafgaand aan die mededeling, al dan niet op last van de
voorzieningenrechter, op voorhand een conclusie van antwoord in het geding heeft gebracht, die zij tijdens de zitting wenst te nemen?
2. Als de aanhangigheid van een kort geding ex artikel 125 Rv is vervallen (zonder dat de gedaagde partij artikel 127 Rv heeft ingeroepen), is er dan nog een zaak? Zo nee, moet het er dan voor worden gehouden dat aan de regeling omtrent de afstand van instantie (artikelen 249 en 250 Rv) niet meer wordt toegekomen?
3. Is het voor beantwoording van de vraag of wordt toegekomen aan artikel 250 Rv relevant dat de gedaagde partij niet conform artikel 127 leden 1 en 2 Rv het exploot van dagvaarding zelf bij de griffie heeft ingediend en niet heeft gevorderd dat zij van de instantie wordt ontslagen met veroordeling van de eisende partij in de kosten?
4. Is gelet op de schakelbepaling van artikel 78 Rv de regeling omtrent afstand van instantie (de artikelen 249-250 Rv) van toepassing in kort geding procedures?
a. Of moet de regeling ten aanzien van het kort geding (artikelen 254 e.v. Rv) als een zodanige bijzondere wettelijke regeling worden gezien, zodat de regeling omtrent afstand van instantie (de artikelen 249-250 Rv) geen toepassing vindt in een kort geding situatie?
b. Dan wel staat de aard van de kort geding procedure (geen rol in eerste aanleg, spoedeisend karakter, ordemaatregel) aan toepasselijkheid van de regeling omtrent afstand van instantie in de weg?
c. Zijn de artikelen 9.1, 9.2 en 9.3 van het Procesreglement in strijd met de artikelen 249 en 250 Rv?
5. Indien zowel de regeling omtrent het vervallen van de aanhangigheid als omtrent de afstand van instantie in kort geding van toepassing is, hoe verhouden deze zich tot elkaar? Kan de gedaagde partij, na intrekking van het kort geding door de eisende partij kiezen om niet op de voet van artikel 127 Rv zijn kosten te vorderen maar op de voet van de artikelen 249-250 Rv?
6. Artikel 249 lid 2 Rv bepaalt dat de eisende partij verplicht is de proceskosten van de gedaagde partij te vergoeden.
a. Dient de eisende partij in alle gevallen begrepen te worden als de in het ongelijk gestelde partij?
b. Maakt het voor de beantwoording van die vraag uit of de gedaagde partij (i) eerst na het uitbrengen van de dagvaarding toezegt vrijwillig geheel aan de daarin opgenomen vorderingen te voldoen maar niet bereid is de door de eisende partij gemaakte kosten te voldoen, of (ii) de gedaagde partij toezegt vrijwillig slechts ten dele aan de vorderingen van de eisende partij te voldoen, maar wel in die mate dat de eisende partij zich genoodzaakt ziet de zaak in te trekken omdat hij ten aanzien van (neven)vorderingen waarvan de gedaagde partij niet bereid is deze vrijwillig te voldoen, geen spoedeisend belang meer heeft, of (iii) de intrekking niet is ingegeven door een (onvolledige) toezegging van de gedaagde partij?
c. Meer algemeen geformuleerd: welke maatstaf heeft de voorzieningenrechter te hanteren bij de toepassing van artikel 249 lid 2 Rv?
d. Is afwijking van het beginsel dat de eisende partij wordt veroordeeld in de kosten mogelijk op grond van misbruik van recht? Zo ja, onder wat voor omstandigheden zou daarvan sprake kunnen zijn?
7. Indien de eisende partij de kort geding procedure intrekt voordat de zaak is uitgeroepen voor de mondelinge behandeling hebben de eisende partij noch de gedaagde partij griffierecht betaald. Dienen de eisende partij en de gedaagde partij bij een vordering ex artikel 127 lid 2 Rv dan wel bij het verlangen om een bevelschrift ex artikel 250 lid 4 Rv alsnog griffierecht te voldoen?
8. Mogelijk heeft hetgeen Uw Raad oordeelt consequenties voor het hiervoor genoemde beleid van de rechtbanken en hetgeen is neergelegd in de artikelen 9.1, 9.2 en 9.3 van het Procesreglement.
a. Dient er om die reden sprake van overgangsrecht te zijn, bijvoorbeeld door de eisende partijen die voorafgaand aan Uw uitspraak of andere datum een zaak zijn begonnen (in de veronderstelling dat zij deze kosteloos konden intrekken), niet in de kosten te veroordelen?
b. Maakt het voor het antwoord op de vraag uit dat het Procesreglement voorziet in een artikel op grond waarvan de voorzieningenrechter kan afwijken van het Procesreglement indien de omstandigheden daartoe aanleiding geven (artikel 1.2. Procesreglement)?
9. Maakt het voor de beantwoording van bovengenoemde vragen uit of de vorderingen in het ingetrokken kort geding (al dan niet geheel) betrekking hebben op de handhaving van rechten van intellectuele eigendom waarop artikel 1019h Rv van toepassing is?

Lees de uitspraak (pdf/html)

IEF 15091

Bij intrekking kortgeding 249, 250 en 1019h van toepassing

Rechtbank Midden-Nederland 8 juli 2015, IEF 15091; ECLI:NL:RBMNE:2015:5043 (America Star Books)
Proceskosten. Intrekking kort gedingprocedure. Bevelschrift ex artikel 250 lid 4 Rv. Verzoek om een proceskostenveroordeling in een IE-geschil (1019h Rv). Artikel 9 lid 1 Procesreglement. Artikel 249 en 250 Rv zijn analoog van toepassing in geval van bij intrekking van een kort gedingprocedure. Aangezien de vordering in de kort gedingprocedure die aan het onderhavige verzoek ten grondslag ligt, betrekking had op de (mogelijke) schending van auteursrechten als bedoeld in de Auteurswet. Derhalve in beginsel aanspraak op een proceskostenvergoeding.

4.2. [gedaagden c.s.] heeft gesteld dat de ingetrokken kort gedingprocedure geen, althans geen zuiver ‘IE-geschil’ betrof. Zij heeft er hierbij op gewezen dat er in die procedure een ‘gewone’ proceskostenveroordeling is gevorderd en niet een veroordeling op grond van ar-tikel 1019h Rv. Het ging niet om het ongedaan willen maken van een inbreuk op een intel-lectuele eigendomsrecht, maar om een zuivere onrechtmatige daadsactie, aldus [gedaagden c.s.] Verder heeft [gedaagden c.s.] gesteld dat ASB in het kader van het kort geding geen kos-ten heeft gemaakt, aangezien de zitting twee keer op haar verzoek is uitgesteld en ASB zich uiteindelijk niet heeft hoeven te verweren, gelet op de intrekking van het kort geding. Voor zover ASB wel kosten heeft gemaakt, betroffen dat kosten van het adviseren inzake de schikkingsonderhandelingen en niet inzake het kort geding.

4.3. Onder verwijzing naar artikel 1019 Rv is de voorzieningenrechter van oordeel dat er in casu sprake is van een ‘IE-geschil’, aangezien de vordering in de kort gedingprocedure die aan het onderhavige verzoek ten grondslag ligt, betrekking had op de (mogelijke) schen-ding van auteursrechten als bedoeld in de Auteurswet. Gelet hierop zijn (ook) de bepalingen van artikel 1019 e.v. Rv van toepassing.
IEF 15054

Aanvullend proceskostenoverzicht onderhanden werk duidelijk

Vzr. Rechtbank Den Haag 10 juni 2015, IEF 15054 (Cresco tegen Taste of Nature)
Proceskosten. Bij het tussenvonnis [IEF 14771] is Taste of Nature veroordeeld in de proceskosten, ze had nog geen gelegenheid gehad te reageren op het aanvullend kostenoverzicht; deze wordt volledig toegewezen. Cresco heeft een gedetailleerd overzicht gegeven van de aanvullende werkzaamheden en 'onderhanden werk' van de behandelend advocaten en in welke periode dat was. De proceskosten worden 50-50 verdeeld over de twee zaken.

2.1. Bij het tussenvonnis van 18 maart 2015 (hierna: het tussenvonnis) heeft de rechtbank ToN in beide zaken in het ongelijk gesteld en is ToN in beide zaken veroordeeld in de proceskosten. De begroting van de kosten aan de zijde van Cresco is deels aangehouden omdat ToN nog geen gelegenheid had gehad om te reageren op het aanvullende kostenoverzicht dat Cresco bij haar akte van 16 april 2014 heeft overgelegd als productie 29. Bij het tussenvonnis is ToN daarom in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de aanvullende kosten.
2.2. De aanvullende kosten moeten volledig worden toegewezen. Het verweer van ToN dat Cresco het ‘onderhanden werk’ niet heeft gespecificeerd, is ongegrond. Productie 29 bevat gedetailleerde overzichten van de aanvullende werkzaamheden, ook van het ‘onderhanden werk’. Blijkens die overzichten betreft het hier werkzaamheden van mr. Rijks in april 2014 en van mr. Berendsen in maart en april 2014.
IEF 15041

15 maanden gewacht tot dagvaarden van Starterslening.nl

Vzr. Rechtbank Rotterdam 20 mei 2015, IEF 15041 (Starterslening)
Uitspraak ingezonden door Esther Mommers en Joost Becker, Dirkzwager. Merkenrecht. SVn gebruikt sinds 2002 het woord Starterslening voor een door SVn in samenwerking met Nederlandse Gemeenten ontwikkelde flexibele leenvorm voor de starter op de koopwoningmarkt. De handelsnaam, het merk en de domeinnaam starterslening.nl wordt in 2008 gebruikt. In 2009 is er een bespreking geweest, na een periode van radiostilte heeft SVn een sommatiebrief gestuurd over staken van starterslening, na 15 maanden is er een kort geding aanhangig gemaakt. Er is geen spoedeisend belang. De beeldmerken van SVn geven geen merkenrechtbescherming tegen het woord starterslening (dat als woordmerk is geweigerd, omdat het te beschrijvend is). Er is een risico dat onjuiste informatie door tussenpersonen aan kopers wordt verstrekt, omdat SVn zelf kies om geen advies te verstrekken. Beroep op artikel 5a Hnw faalt, er is geen woordmerkinschrijving. De vorderingen worden afgewezen. Gedeeltelijk 1019h Rv veroordeling.

4.2. (...) dit kort geding op 23 maart 2015 daadwerkelijk aanhangig te maken, zulks terwijl zij blijkens het proceskostenoverzicht al in juni 2013 (uitgebreid) werkzaamheden heeft verricht aan de dagvaarding. Zij heeft voor dit stilzitten geen enkele (plausibele) verklaring gegeven, integendeel, zij klaagt zelfs over vertragingstactieken aan de zij van X sinds de zomer 2013. Tegen die achtergrond is niet aannemelijk dat het belang van SVn nog spoedeisend is. SVn zal derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vorderingen.
4.3. Ten overvloede wordt overwogen dat SVn onvoldoende aannemlijk heeft gemaakt dat gedaagden inbreuk maken op de intellectuele eigendomsrechten van SVn dan wel onrechtmatig handelen jegens SVn, zodat de voorzieningenrechter vooruitlopende op het oordeel in de bodemprocedure toewijzing van de gevorderde voorziening ook niet gerechtvaardigd acht.

4.6. Voor zover op de website onjuiste informatie wordt verstrekt, legt gewicht in de schaal dat SVn ervoor heeft gekozen om zelf geen advies te verstrekken, maar kopers op haar website te verwijzen naar een makelaar/tussenpersoon voor advies over (en het indienen van een aanvraag) bij SVn.

Op andere blogs:
DomJur

IEF 14982

Zekerheidstelling proceskosten door Australische partij

Rechtbank Den Haag 15 april 2015, IEF 14982 (Hygro tegen Futurecare)
Het Australische Hygro vordert verklaring voor recht dat Futurecare c.s. inbreuk maken op EP 0 0870 154, Gemeenschapswoordmerken ADJUST A WINGS en SUPER SPREADER en op het auteursrecht van Hygro met betrekking tot bepaalde lamparmaturen. Futurecare c.s. stellen dat het octrooi, gelet op een oudere Franse octrooiaanvrage, nietig is en de merken uitsluitend beschrijvend zijn. Australië heeft geen executieverdrag met Nederland. De rechtbank beveelt, in dit incident, Hygro zekerheid te stellen voor de proceskosten tot €30.000, omdat er niet de verhaalsmogelijkheid bestaat op grond van 224 lid 2 sub c Rv.

3.2. Futurecare en A&T hebben daartoe aangevoerd dat Hygro, gelet op het feit dat zij gevestigd is in Australië, verplicht is zekerheid te stellen op grond van artikel 224 Rv. De uitzonderingen genoemd in lid 2 van dat artikel doen zich volgens hen niet voor. Nederland heeft met Australië geen executieverdrag en het Nederlandse deel van het door Hygro ingeroepen Europese octrooi voldoet volgens Futurecare en A&T niet als verhaalsmogelijkheid in de zin van artikel 224 lid 2 sub c Rv.
IEF 14941

Veroordeling inbreuk op fotografisch werk om proceskosten laag te houden

Ktr. Rechtbank Overijssel 12 mei 2015, IEF 14941 (Masterfile tegen Amigo)
Uitspraak ingezonden door Helen Maatjes, The Legal Group. Masterfile vordert een verklaring voor recht dat Amigo inbreuk heeft gemaakt op de auteursrechten op het fotografisch werk "Close-up van winkelwagen met cursor". Amigo heeft een schikkingsvoorstel gedaan, maar geen reactie van Masterfile ontvangen. Amigo heeft de vordering onvoldoende gemotiveerd weersproken en wordt door de kantonrechter om proceskosten te voorkomen veroordeeld om schadevergoeding ad €450,00 te betalen. De wettelijke rente over de opslag ad €129,00 wordt afgewezen, omdat gesteld noch gebleken is dat Masterfile dat bedrag reeds heeft betaald. Een betalingsmogelijkheid is veelal mogelijk met de incassogemachtigde.

3. (...) Ter informatie aan Amigo geldt nog dat het veelal mogelijk is om na vonnis een betalingsregeling overeen te komen met de incassogemachtigde van Masterfile, maar daarbij moet worden opgemerkt dat deze niet verplicht is een dergelijke regeling overeen te komen. Het is aan Masterfile om de tenuitvoerlegging van dit vonnis met de door Amigo aangevoerde omstandigheden al dan niet rekening te houden.

IEF 14896

Miskenning van grenzen van de cassatierechtspraak

HR 1 mei 2015, IEF 14896; ECLI:NL:HR:2015:1200 (Stokke tegen Hauck)
Uitspraak ingezonden door Sjo Anne Hoogcarspel en Sven Klos, Klos Morel Vos & Reeskamp. Na IEF 8732, IEF 9307 en IEF 13809. Auteursrecht. De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep van Stokke (en volgt de Conclusie AG IEF 14782). Hierdoor blijft het oordeel van het Hof Den Haag [IEF 13809] dat de New Alpha stoel van Hauck geen inbreuk maakt op de auteursrechten van Stokke op de Tripp Trapp in stand. Hauck maakt aanspraak op €28.889,30, maar heeft niet toegelicht waarom het gevorderde bedrag, dat het indicatietarief ex €13.000 ruim overtreft, redelijk en evenredig is. Het indicatietarief wordt toegepast.

3.1. De beoordeling van de auteursrechtelijke beschermingsomvang van een bepaald werk en van de vraag of daarop door een ander werk inbreuk wordt gemaakt, is in hoge mate feitelijk van aard en derhalve slechts in (zeer) beperkte mate vatbaar voor toetsing in cassatie. Klachten die in wezen een nieuwe feitelijke beoordeling in cassatie vragen, miskennen de grenzen van de cassatierechtspraak.
(...)
3.2. De door het middel aangevoerde klachten hebben alle betrekking op oordelen van feitelijke aard. Die oordelen zijn niet onbegrijpelijk, noch onvoldoende gemotiveerd. Voor het overige vragen de klachten in wezen een hernieuwde feitelijke beoordeling van de stellingen van Stokke c.s., welke beoordeling de taak van de cassatierechter dus te buiten gaat. De klachten kunnen derhalve niet tot cassatie leiden.

Lees de uitspraak (pdf/html)

IEF 14868

Voor proceskostenbeslissing is schadestaatprocedure is zelfstandige procedure

Rechtbank Den Haag 15 april 2015, IEF 14868 (Fikszo tegen Stokke)
Uitspraak ingezonden door Olav van Haperen, Kneppelhout & Korthals, Robbert Sjoerdsma en Tobias Cohen Jehoram, De Brauw Blackstone Westbroek. Artikel 1019h Rv van toepassing. Schadestaatprocedure na IEF 3423. De Fikszo Bambino kinderstoel maakte geen inbreuk op de auteursrechten van Stokke. Fikszo heeft schade geleden doordat Stokke onrechtmatig heeft gehandeld door haar te verhinderen haar Bambino kinderstoel op de markt te brengen. De grondslag is echter komen te ontvallen na afwijzing door het Hof [IEF 9132]. De schadestaatprocedure moet voor de proceskostenbeslissing op grond van artikel 237 Rv en artikel 1019h Rv (=lex specialis van artikel 237 Rv) worden aangemerkt als een zelfstandige procedure Artikel 1019h Rv heeft, bij gebreke van een overgangsregeling, directe werking.

Gezien het bepaalde in artikel 6:96 lid 2 sub b van het Burgerlijk wetboek (BW) en 241 Rv, heeft Fikszo geen andere grondslag voor ogen gehad dan artikel 237 jo artikel 1019h Rv.

4.1. In zijn arrest van 12april2013 heeft de Hoge Raad [IEF 12553] het incidenteel cassatieberoep van Fikszo tegen het tussenarrest van 30juni 2009 en het eindarrest van 5 oktober 2010 verworpen. Daarmee is het eindarrest van 5 oktober 2010 in kracht van gewijsde gegaan. In het eindarrest van 5 oktober 2010 is het vonnis van 7 februari 2007 vernietigd en is de schadevergoedingsvordering van fikszo afgewezen. Daarmee is de grondslag aan de vordering van Fikszo in deze schadestaatprocedure ontvallen, hetgeen overigens ook niet door Fikszo is bestreden. De vordering van fikszo zal derhalve worden afgewezen.

4.5. De rechtbank is van oordeel dat de schadestaatprocedure voor de proceskostenbeslissing op grond van artikel 237 Rv moet worden aangemerkt als een zelfstandige procedure. De belangrijkste reden daarvoor is dat er in een aansprakeljkheidsprocedure waarin wordt verwezen naar een schadestaatprocedure al een proceskostenveroordeling wordt uitgesproken. Het vonnis waarin dat is gedaan, vormt een eindvonnis in de zin van artikel 237 lid 2 Rv. In de schadestaatprocedure wordt een aparte proceskostenbeslissing genomen. Daarbij kan ook een andere partij in de kosten worden veroordeeld dan de partij die in de aansprakelijkheidsprocedure waarop wordt voortgebouwd, in de kosten is veroordeeld. Dit duidt er op dat de proceskostenveroordeling ex artikel 237 Rv behoort tot de bepalingen ten aanzien waarvan de schadestaatprocedure als een zelfstandige procedure moet worden beschouwd. In de — schaarse — literatuur over de schadestaatprocedure wordt dezelfde mening verdedigd.

4.7. Het verweer van Fikszo dat toepassing van artikel 1019h Rv in strijd is met de rechtszekerheid slaagt niet. Fikszo heeft zelfde schadestaat procedtire aangebracht. Op het moment van betekening van de schadestaat was artikel 1019h Rv al in werking getreden. Fikszo wijst er zelf op dat er geen overgangsrecht bestond. Daarmee moet het voor Fikszo duidelijk zijn geweest dat (bij gebreke van een overgangsregehng) artikel 1019h Rv directe werking had. Zij diende er dan ook rekening mee te houden dat er in de schadestaatprocedure een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 1019h Rv zou worden uitgesproken. Dat heeft zij overigens ook gedaan, want in de schadestaat heeft zij haar proceskosten in de schadestaat als schadepost (post 21) opgegeven. Alhoewel zij zich daarbij niet uitdrukkelijk beroept op artikel 1019h Rv, zal zij daarbij, gezien het bepaalde in artikel 6:96 lid 2 sub b van het Burgerlijk wetboek (BW) en 241 Rv, geen andere grondslag voor ogen hebben gehad dan artikel 237 jo artikel 1019h Rv. Pas ter comparitie heeft zij de toepasseljkheid van artikel 1019h Rv in twijfel getrokken. Als Fikszo het risico van een volledige proceskostenveroordeling had willen vermijden, had zij er voor kunnen kiezen de schadestaatprocedure niet aan te brengen en af te zien van de mogelijkheid om een schadevergoeding te krijgen. Als zij van meet af aan het risico op een volledige proceskostenveroordeling had gekend, had zij voor dezelfde keuze gestaan. Zij is dan ook niet in een nadeliger positie gekomen doordat artikel 1019h Rv pas na aanvang van de inbreukprocedure van kracht is geworden en zij in 2004 nog geen rekening hoefde te houden met het risico van een veroordeling in de volledige proceskosten van Stokke. Van strijd met de rechtszekerheid is daarom geen sprake.

4.8. De slotsom van het voorgaande is dat artikel 1019h Rv van toepassing is op de proceskostenbeslissing in deze procedure.

IEF 14798

Proceskostenveroordeling in hoger beroep alsnog uitvoerbaar bij voorraad

Hof Den Haag 24 maart 2015, IEF 14798 (Wanglong tegen Rhodia)
Uitspraak ingezonden door Jan Brölmann en Radboud Ribbert, GreenbergTraurig. Proceskosten. De voorzieningenrechter [IEF 14399] heeft de proceskostenveroordeling niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard, hij heeft overwogen dat dat niet is gevorderd en geen aanleiding voor ambtshalve toewijzing bestaat. Er is slechts gesteld dat er geen executieverdrag tussen Nederland en China geldt en er sprake is van een groot restitutierisico bestaat. Dat is onvoldoende concreet toegespitst. De ten gunste van Wanglong uitgesproken proceskostenveroordeling wordt alsnog uitvoerbaar bij voorraad verklaart.

3.2. (...) Gelet hierop moet er in dit incident vanuit worden gegaan dat Wanglong 0 bij wie het belang bij de artikel 234 Rv-vordering wordt voorondersteld (zie rov 3.1. in fine) - een serieus verhaalsrisico loopt wanneer zij haar aanzienlijke proceskostenveroordeling niet op korte termijn kan executeren. Tegenover het hiermee gegeven belang van Wanglong bij haar artikel 234 Rv-vordering heeft Rhodia alleen maar gestelde dat nu er geen executieverdrag tussen Nederland en China bestaat, er sprake is van een groot restitutierisico aan haar kant. Deze stelling is echter zo algemeen en zo weinig op de concrete situatie van Wanglong toegespitst dat daarin geen zwaarder wegend belang bij afwijzing van die vordering kan worden gezien. Vordering b) van Wanglong zal mitsdien worden toegewezen.
IEF 14718

Conclusie AG: Weigering erkenning beslissing vanwege openbare orde in aangezochte lidstaat

Conclusie A-G 3 maart 2015, IEF 14718; ECLI:EU:C:2015:137; zaak C-681/13;  (Diageo tegen Simiramido-04)
Conclusie mede ingezonden door Arnout Gieske en Marco Gerritsen, Van Diepen Van der Kroef advocaten. Gerechtskosten. Beslissing van een rechterlijke instantie van een andere lidstaat die strijdig is met het merkenrecht van de Unie. Conclusie AG na prejudiciële vragen van de Nederlandse Hoge Raad [IEF 13375]. Het feit dat een beslissing die in de staat van herkomst is gegeven strijdig is met het recht van de Europese Unie, rechtvaardigt niet dat deze beslissing in de aangezochte staat niet wordt erkend op grond dat zij strijdig is met de openbare orde van deze staat.

Gezien het voorgaande geef ik het Hof in overweging om de prejudiciële vragen van de Hoge Raad der Nederlanden als volgt te beantwoorden:

1)      Artikel 34, punt 1, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken moet in die zin worden uitgelegd dat het feit dat een beslissing die in de staat van herkomst is gegeven strijdig is met het recht van de Europese Unie, niet rechtvaardigt dat deze beslissing in de aangezochte staat niet wordt erkend op grond dat zij strijdig is met de openbare orde van deze staat. Een loutere onjuiste opvatting van het nationale recht of van het Unierecht zoals die welke aan de orde is in het hoofdgeding kan, aangezien zij geen kennelijke schending oplevert van een rechtsregel van essentieel belang in de rechtsorde van de aangezochte staat, namelijk geen grond vormen voor een weigering om de beslissing te erkennen op basis van artikel 34, punt 1, van verordening nr. 44/2001. De rechter van de aangezochte staat moet wanneer hij nagaat of sprake is van een eventuele kennelijke schending van de openbare orde ten gevolge van de schending van fundamentele regels van het recht van de Unie, rekening houden met het feit dat degene die zich tegen de erkenning van de beslissing in de aangezochte staat verzet, niet de in de staat van herkomst beschikbare rechtsmiddelen heeft aangewend.

2)      De gerechtskosten die verband houden met de procedure die in een lidstaat is ingesteld en betrekking heeft op een schadevordering op grond van schade die door beslag is veroorzaakt, waarin de vraag is gerezen naar de erkenning van een beslissing die is gewezen in een andere lidstaat in een geding tot handhaving van een intellectuele-eigendomsrecht, vallen onder artikel 14 van richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten.”

Gestelde vragen:

1)      Moet artikel 34, [...] punt 1, van verordening (EG) nr. 44/2001 aldus worden uitgelegd dat deze weigeringsgrond mede ziet op het geval waarin de beslissing van de rechter van de lidstaat van herkomst evident in strijd is met het Unierecht, en dit door die rechter is onderkend?

2)      a)      Moet artikel 34, [...] punt 1, van verordening (EG) nr. 44/2001 aldus worden uitgelegd dat aan een geslaagd beroep op deze weigeringsgrond de omstandigheid in de weg staat dat de partij die zich op deze weigeringsgrond beroept, heeft nagelaten om in de lidstaat van herkomst van de beslissing de aldaar beschikbare rechtsmiddelen aan te wenden?

2)      b)     Indien het antwoord op vraag 2 a) bevestigend luidt, wordt dit anders indien het aanwenden van rechtsmiddelen in de lidstaat van herkomst van de beslissing zinloos was, omdat moet worden aangenomen dat dit niet tot een andere beslissing zou hebben geleid?

3)      Moet artikel 14 van richtlijn 2004/48/EG aldus worden uitgelegd dat deze bepaling mede ziet op de kosten die partijen maken in het kader van een geding in een lidstaat tot schadevergoeding, indien de vordering en het verweer betrekking hebben op de beweerde aansprakelijkheid van de verwerende partij wegens beslagen die zij heeft gelegd en aanzeggingen die zij heeft gedaan ter handhaving van haar merkrecht in een andere lidstaat, en in dat verband een vraag rijst naar de erkenning in eerstgenoemde lidstaat van een beslissing van de rechter van laatstgenoemde lidstaat?