De geïnformeerde gebruiker in het modellenrecht: wat moet hij vergelijken en hoe moet hij vergelijken?
P.G.F.A. Geerts, De geïnformeerde gebruiker in het modellenrecht: wat moet hij vergelijken en hoe moet hij vergelijken?, IER 2013/13, p. 120-124, IEF 12680
Bijdrage ingezonden door Paul Geerts, Rijksuniversiteit Groningen.
1. In deze bijdrage sta ik stil bij de vraag wat de geïnformeerde gebruiker in het modellenrecht moet vergelijken en bij de vraag hoe hij moet vergelijken.
2. Naar aanleiding van het PepsiCo-arrest van het HvJ EU, is onduidelijkheid ontstaan over het antwoord op de vraag wat de geïnformeerde gebruiker in een nietigheidsprocedure met elkaar moet vergelijken: moet hij het vormgevingserfgoed met de modelinschrijving (het model dat de inschrijving openbaart) vergelijken of met de door de modelhouder verhandelde voortbrengselen waarop de modelinschrijving betrekking heeft?  Deze kwestie speelt niet alleen in nietigheidsprocedures, maar ook in inbreukprocedures. Ook in die procedures is het van belang te weten waarmee het vermeende inbreukmakende voortbrengsel vergeleken moet worden: met de modelinschrijving of met de daadwerkelijke voortbrengselen die door de modelhouder worden verhandeld?
Dit artikel is sterk ingekort, lees de opgemaakte versie hier.
3. Tot het PepsiCo-arrest werd algemeen aangenomen dat (in beide  procedures) de modelinschrijving beslissend is, net zoals in het  merkenrecht de merkinschrijving beslissend is. Speyart schrijft  hierover:
“Het schoolvoorbeeld van de beginnersfout van de  advocaat of de rechter in een merkenzaak is dat de betrokken  vergelijking wordt gepresenteerd als een vergelijking tussen het product  van de merkhouder en het beweerdelijk inbreukmakend product, waarbij  wordt geabstraheerd van het merk, zoals gedeponeerd. Het is immers het  depot dat de beschermingsomvang bepaalt, en niet de manier waarop de  rechthebbende zijn merk op een product heeft aangebracht”. 
4. De  vraag is nu of het PepsiCo-arrest hierin (voor wat betreft het  modellenrecht) verandering heeft gebracht. Die vraag is met name gerezen  naar aanleiding van de volgende overweging van het HvJ EU:
“73.  Aangezien op het gebied van modellen de persoon die de vergelijking  verricht, de geïnformeerde gebruiker betreft die, zoals in de punten 53  en 59 van het onderhavige arrest is geconstateerd, verschilt van de  gemiddelde consument, is geen sprake van een onjuiste rechtsopvatting  wanneer bij de beoordeling van de algemene indruk die door de betrokken  modellen wordt gewekt, de daadwerkelijk verhandelde voortbrengselen  waarop deze modellen betrekking hebben, in aanmerking worden genomen”.
5.  Uit die overweging zou afgeleid kunnen worden dat niet meer de  modelinschrijving beslissend is, maar de daadwerkelijk verhandelde  voortbrengselen. Met Speyart ben ik evenwel van mening dat die conclusie  niet getrokken mag worden en dat het hier slechts om een bijkomende  omstandigheid gaat.  De hierboven geciteerde rechtsoverweging moet  immers in combinatie met r.o. 74 gelezen worden. Die luidt:
“74. Hoe dan ook blijkt uit het gebruik van het werkwoord ‘bevestigen’ in punt 83 van het bestreden arrest van het Gerecht zijn bevindingen in werkelijkheid heeft gebaseerd op de conflicterende modellen zoals deze in de respectieve inschrijvingsaanvragen zijn beschreven en weergegeven, zodat de vergelijking van de reële voortbrengselen enkel ter verduidelijking is gebruikt, teneinde reeds eerder getrokken conclusies te bevestigen, en die vergelijking niet als de grondslag van de motivering van het bestreden arrest kan worden beschouwd”.
6. Ik ben het dan ook eens met het Hof ’s-Gravenhage dat uit de hierboven geciteerde passages uit het PepsiCo-arrest moet worden afgeleid, dat de modelinschrijving (nog steeds) leidend is en dat het daadwerkelijk verhandelde voortbrengsel waarop het model is toegepast in aanmerking mag worden genomen voor zover dit een bevestiging oplevert van hetgeen uit het model zoals ingeschreven blijkt, dus enkel ter verduidelijking, teneinde reeds eerder getrokken conclusies te bevestigen. Het Hof ’s-Gravenhage overweegt in mijn ogen dan ook terecht:
“32. Uitgaande van het bovenstaande is het hof van oordeel dat in casu elementen die wel in de daadwerkelijke verhandelde BLOOM voorkomen (het daadwerkelijk verhandelde voortbrengsel; P.G.), maar niet uit de modelinschrijving blijken bij de nietigheids- en de inbreukvraag niet in aanmerking kunnen worden genomen”.
7. Kortom: de  modelinschrijving is (bij de nietigheids- en de inbreukvraag) nog steeds  leidend, ook na het PepsiCo-arrest. Dat kan ook niet anders. In het  modellenrecht staat het registratiesysteem centraal. Art. 3.16 BVIE  bepaalt dan ook niet voor niets dat de modelrechthebbende zich kan  verzetten tegen het gebruik van een voortbrengsel waarin de tekening of  het model is verwerkt en dat hetzelfde uiterlijk vertoont als de  gedeponeerde tekening of het gedeponeerde model, dan wel bij de  geïnformeerde gebruiker geen andere algemene indruk wekt. Het blijft dus  ook aan te raden duidelijke modeldepots te verrichten. Het is zeker  niet zo dat je na het PepsiCo-arrest met onduidelijke depots ‘later bij  de rechter nog alle kanten op kunt’.  Onduidelijkheid werkt ook in het  modellenrecht in het nadeel van de rechthebbende. Zie in dit verband ook  het recente International Brush Company/Koti-vonnis. Daarin overweegt  de voorzieningenrechter dat gelet op de rechtszekerheid voor derden een  onduidelijkheid in het modeldepot in beginsel ten nadele van de houdster  van het model werkt. 
(...)
20.  Kortom: ik zou ervoor willen pleiten om in het modellenrecht alleen te  werken met de directe vergelijkingsmethode. Dat is de enige juiste  vergelijkingsmethode, die bovendien in alle procedures (door de rechter)  probleemloos toegepast kan worden.
21. De uitspraken van  Nederlandse rechters in modellenzaken die na het PepsiCo-arrest zijn  gewezen laten dat beeld gelukkig ook zien.  In al die uitspraken heeft  de rechter de modelinschrijving rechtstreeks vergeleken met het  vormgevingserfgoed respectievelijk het vermeende inbreukmakende  voortbrengsel. Ik vind dat een hele goede ontwikkeling en hoop dat de  rechter die weg zal blijven volgen en zich door het PepsiCo-arrest niet  op het verkeerde been laat zetten.
1. Inleiding
Octrooirecht. Contractenrecht. Eiser heeft een octrooiaanvraag gedaan voor een lichtgewicht sandwichpaneel voor onder meer standbouw. Deze heeft zij bij schriftelijke overeenkomst in 1989 overgedragen. De octrooiaanvraag is voortgezet door E B.V., welke later haar naam heeft veranderd in Tinga. Het octrooi is op 5 augustus 1992 verleend en in het bezit van Tinga. Het octrooi is in december 2005 vervallen wegens het niet betalen van de jaartaksen. Eiser heeft Tinga c.s. in rechte betrokken en vordert inzage in de financiële administratie van Tinga c.s.. 
Nota naar aanleiding van het verslag
Handelsnaamrecht. Merkenrecht. Domeinnaamrecht. Rederij WK is na een aantal overdrachten het rondvaartbedrijf gaan exploiteren onder de handelsnaam 'Rederij Wolfrat'. Wolfrat WK is houdster van twee domeinnamen: redererijwolfrat.nl en wolfratrondvaarten.nl. Wolfrat Boten is houdster van Beneluxwoordmerk 
Naar aanleiding van de berichten op 
Een bijdrage van Filip van Eeckhoutte,