Filter
  • Datum
  • Dossier
  • Instantie
zoeken

Dossiers

 
 
19.956 artikelen gevonden
IEF 10784

Noot onder Red Bull/Grupo Osborne

P.G.F.A. Geerts, Noot onder Hof 's-Gravenhage 20 september 2011 (Red Bull/Grupo Osborne), IEF 10783.

Noot door Paul Geerts, Universiteit Groningen onder IEF 10200 (Hof DH).

Merkenrecht: visuele en begripsmatige gelijkenis, vordering op basis van sub c en vervallenverklaring wegens non usus.

4. Hoewel het hof alles keurig netjes via het TiMi Kinderjoghurt-spoorboekje laat lopen, zou ik met betrekking tot de overwegingen van het hof in het kader van art. 2.20 lid 1 sub b en c BVIE toch nog twee opmerkingen willen maken. De eerste opmerking betreft het oordeel van het hof ter zake van de visuele en begripsmatige gelijkenis tussen het stiermerk en het teken in de zin van art. 2.20 lid 1 sub b BVIE (r.o. 5.11.1 e.v.).(...)

10. Mijn tweede opmerking betreft de afwijzing van de vordering van Red Bull die gebaseerd is op art. 2.20 lid 1 sub c BVIE. Het hof doet dat met een mooie en uitvoerige motivering, die ik hier (mede vanwege het feit dat deze noot niet te lang moet worden) niet uitvoerig zal bespreken. Eén punt springt echter in het oog en dat is r.o. 5.17. Nadat het hof in r.o. 5.15 het beroep van Red Bull op verwatering heeft afgewezen en in r.o. 5.16 het beroep op aantasting, overweegt het in r.o. 5.17 dat er niets naar voren is gebracht: “waaruit zou volgen dat het economische gedrag van de gemiddelde consument van energiedranken wijzigt als gevolg van gebruik van het teken van Osborne of dat er een grote kans bestaat dat dit gedrag in de toekomst wijzigt”. 11. Dit is een verwijzing naar de beruchte r.o. 77 uit het Intel-arrest waarover zoveel ophef is ontstaan. (...)

13. Dan tot slot nog een enkele opmerking over de vervallenverklaring van het woordmerk BULL (zoals in het arrest weergegeven onder 1.3 F) op grond van non usus (r.o. 8.1 e.v.).

IEF 10783

Atrium beschrijvend voor bouwmaterialen

Gerecht EU 17 januari 2012, zaak T-513/10 (Hamberger Industriewerke GmbH tegen OHIM) - dossier

Gemeenschapsmerkenrecht. De aanvraag van het gemeenschapswoordmerk ATRIUM (bouwmaterialen en bodembedekking voor centrale ruimte in huis) wordt afgewezen, waarna het beroep wordt verworpen, nu is de vraag: mist het betrokken merk onderscheidend vermogen, omdat het louter beschrijvend is?

Zowel in het Engels als in het Duits heeft het begrip "atrium" een normale betekenis in het dagelijkse taalgebruik. Er bestaat tussen het beoogde gebruik van de waren en het teken een concreet verband, aldus is het teken beschrijvend voor de waren. Het beroep is drieledig: (1) er zijn meerdere betekenissen toe te kennen aan het woord "atrium", (2) het verband dat wordt gesteld, is slechts hypothetisch en (3) het teken kán worden gebruikt als onderdeel van een atrium, net als talloze andere waren en diensten beschrijvend kunnen zijn, dus zou dit niet louter beschrijvend zijn. Alle beroepsgronden worden afgewezen.

15 Was in der vorliegenden Rechtssache die angesprochenen Verkehrskreise angeht, stellte die Beschwerdekammer, ohne dass die Klägerin dem widersprochen hätte, zu Recht fest, dass die in der Anmeldung beanspruchten Waren, nämlich Baumaterialien und Bodenbeläge, sowohl an den gewerblichen als auch an den privaten Verbraucher gerichtet seien. Darüber hinaus führte die Beschwerdekammer, ohne dass die Klägerin dem widersprochen hätte, gleichfalls zutreffend aus, dass der Begriff „Atrium“ sowohl im Englischen als auch im Deutschen gebräuchlich sei.

19 Schließlich trifft zwar zu, dass – wie die Klägerin ausgeführt hat – der Begriff „Atrium“ einen bestimmten Bereich eines Gebäudes und nicht die zu seiner Errichtung oder Ausstattung verwendeten Baumaterialien beschreibt, doch ist der oben in den Randnrn. 11 bis 13 angeführten Rechtsprechung zu entnehmen, dass als beschreibend ein Zeichen anzusehen ist, das nicht nur die Ware, für die die Marke angemeldet wird, sondern auch eines der Merkmale dieser Ware beschreibt, wobei der Verwendungszweck einer Ware als eines ihrer Merkmale anzusehen ist.

20 Da der Begriff „Atrium“ zur Beschreibung des Verwendungszwecks der in der Anmeldung beanspruchten Waren dienen kann, ist im Ergebnis daher festzustellen, dass zwischen der Marke Atrium und diesen Waren ein hinreichend unmittelbarer und konkreter Bezug besteht, der es den angesprochenen Verkehrskreisen ermöglicht, unmittelbar und ohne weitere Überlegung die Beschreibung eines der Merkmale dieser Waren zu erkennen. Die Beschwerdekammer hat somit zu Recht festgestellt, dass die Marke gemäß Art. 7 Abs. 1 Buchst. c der Verordnung Nr. 207/2009 beschreibenden Charakter hat.

Afgewezen middelen:
22 Diese macht erstens im Kern geltend, dass der Begriff „Atrium“ weitere Bedeutungen habe und dass in diesen anderen Bedeutungen der Begriff „Atrium“ für die in der Anmeldung beanspruchten Waren nicht beschreibend sei. Der Rechtsprechung ist jedoch zu entnehmen, dass es nach dem Wortlaut von Art. 7 Abs. 1 Buchst. c der Verordnung Nr. 207/2009 ausreicht, dass das Zeichen zumindest in einer seiner möglichen Bedeutungen die beanspruchten Waren bezeichnen kann (Urteil HABM/Wrigley, oben in Randnr. 11 angeführt, Randnr. 32).

23 Die Klägerin ist zweitens der Ansicht, dass es nicht mit Art. 7 Abs. 1 Buchst. c der Verordnung Nr. 207/2009 im Einklang stehe, auf einer rein hypothetischen Grundlage, gestützt auf den möglichen Verwendungszweck der in der Anmeldung beanspruchten Waren, davon auszugehen, dass der Begriff „Atrium“ für diese Waren beschreibend sei. Dieses Vorbringen kann keinen Erfolg haben, da nach der Rechtsprechung die Zurückweisung einer Anmeldung nach Art. 7 Abs. 1 Buchst. c der Verordnung Nr. 207/2009 durch das HABM nicht voraussetzt, dass die Zeichen und Angaben, aus denen die in dieser Bestimmung genannte Marke besteht, zum Zeitpunkt der Anmeldung bereits tatsächlich für die in der Anmeldung aufgeführten Waren oder Dienstleistungen oder für ihre Merkmale beschreibend verwendet werden. Es genügt, wie sich schon aus dem Wortlaut der Bestimmung ergibt, dass die Zeichen oder Angaben zu diesem Zweck verwendet werden können (Urteil HABM/Wrigley, oben in Randnr. 11 angeführt, Randnr. 32).

24 Die Klägerin trägt drittens vor, dass, legte man die Argumentation der Beschwerdekammer zugrunde, davon auszugehen wäre, dass der Begriff „Atrium“ für die Baumaterialien der Wände, Decken und Böden nicht beschreibend wäre, dagegen aber durch ihn sämtliche vom Atrium umfassten bzw. darin angeordneten Hilfsmittel/Ausstattungen beschrieben würden, was auch bedeutete, dass ein solcher beschreibender Charakter für eine Vielzahl von Waren und Dienstleistungen gegeben wäre. Insoweit genügt die Feststellung, dass die Frage, ob der Begriff „Atrium“ in Bezug auf andere Waren als die von der in Rede stehenden Anmeldung erfassten beschreibenden Charakter hat oder nicht, im vorliegenden Fall keinen Einfluss auf die Rechtmäßigkeit der angefochtenen Entscheidung haben kann.

IEF 10782

Geen conceptuele betekenis

Gerecht EU 17 januari 2012, zaak T- 249/10 (Kitzinger tegen OHIM/Mitteldeutscher Rundfunk/Zweites Deutsches Fernsehen) - dossier

Gemeenschapsmerkenrecht. Aanvrager van gemeenschapsbeeldmerk met woordelement "KICO" (papier, boekbindmiddelen, kantoorartikelen, verpakkingsmateriaal) komt houdster van gemeenschapswoordmerk KIKA en Duits beeldmerk met woordelement "KIKA" (brochures, kantoorartikelen, schrijfwaren, etc.) tegen in de oppositieprocedure. De oppositieafdeling wijst oppositie toe, het beroep wordt afgewezen, nu is de vraag: is er wel/geen verwarringsgevaar tussen de merken?

Gerecht EU beoordeelt dat het relevante publiek juist is vastgesteld en ook juist is dat de waren identiek of soortgelijk zijn. Visueel is er enige gelijkenis tussen de tekens, auditief is er een hoge mate van gelijkenis en tot slot bestaat er geen conceptuele vergelijking mogelijk vanwege ontbreken van een betekenis. Het beroep wordt afgewezen.

48 Unter Berücksichtigung der Identität oder Ähnlichkeit der fraglichen Waren sowie der Ähnlichkeiten, die zwischen den einander gegenüberstehenden Zeichen in visueller und in klanglicher Hinsicht bestehen, ist festzustellen, dass die Beschwerdekammer fehlerfrei angenommen hat, dass zwischen den einander gegenüberstehenden Waren Verwechslungsgefahr bestehe. An diesem Ergebnis ändert angesichts der im vorliegenden Fall vorhandenen Ähnlichkeiten der Umstand nichts, dass die ältere Marke, wie die Beschwerdekammer zudem festgestellt hat, nur eine durchschnittliche Kennzeichnungskraft aufweist. Nach der in Randnr. 25 des vorliegenden Urteils angeführten Rechtsprechung hat ferner der Umstand, dass die visuelle Ähnlichkeit geringer ist als von der Beschwerdekammer angenommen, angesichts der ebenfalls festgestellten weiteren Ähnlichkeiten zwischen den Marken keine Auswirkungen auf die Gesamtbeurteilung der Verwechslungsgefahr zwischen den fraglichen Marken jeweils als Ganzes. Das Bestehen von Verwechslungsgefahr wird zusätzlich dadurch bestätigt, dass der Durchschnittsverbraucher nur selten die Möglichkeit hat, verschiedene Marken unmittelbar miteinander zu vergleichen, sondern sich auf das unvollkommene Bild verlassen muss, das er von ihnen in Erinnerung behalten hat (Urteil des Gerichts vom 17. November 2005, Biofarma/HABM – Bausch & Lomb Pharmaceuticals [ALREX], T‑154/03, Slg. 2005, II‑4743, Randnr. 60).
IEF 10781

Bestellen in een lawaaiige omgeving

Gerecht EU 17 januari 2012, zaak T-522/10 (Hell Energy tegen OHIM/Hansa Mineralbrunnen GmbH) - dossier

Gemeenschapsmerkenrecht. De aanvrager van gemeenschapsbeeldmerk HELL (energiedranken) komt in de oppositieprocedure gemeenschapswoordmerk HELLA (energiedranken) tegen. De oppositie wordt toegewezen, waarna het beroep wordt afgewezen, nu is de vraag of ten onrechte verwarringsgevaar is vastgesteld?

Ondanks de referenties naar talloze namen van filmen, liederen en muziekgroepen door aanvrager is er juist geconcludeerd dat het relevante publiek geen betekenis aan het woord "hell" in conceptuele zin geeft. Tot slot volgt dat de "aural impact is, in the present case, of greater importance than the visual or conceptual impression as the goods in question are mostly purchased in a noisy environment, like a bar or a restaurant, and ordered orally," het beroep wordt afgewezen. Het tweede middel is ongegrond, want de aanvrager maakt niet duidelijk waarom de Board of Appeal een merkenmonopolie constitueert die in strijd is de met vrijheid van goederen en mededinging.

Conceptual similarity: 57 As OHIM points out in defence, it is not necessary, in order to assess whether there is likelihood of confusion, for such a likelihood to exist throughout the territory taken into consideration by the Board of Appeal and in all the linguistic zones in that territory. The Board of Appeal found that, for part of the relevant public, the mark applied for has no meaning.

58 On that point, the applicant’s argument as to the relevant public’s understanding of the English word ‘hell’ and the numerous references to the names of films, songs and musical groups or to expressions which have become part of everyday language in various European Union countries, do not invalidate the Board of Appeal’s finding. Such factors, although they indicate that the meaning of that word is certainly known of by part of the relevant public in part of the territory of the European Union, does not show that the relevant public, which is the average consumer, will attribute to that word the meaning of ‘hell’ throughout the territory relevant in assessing the conceptual similarity of the marks at issue.

Likelihood of confusion 65 In assessing the likelihood of confusion, the Board of Appeal first of all stated, in paragraph 32 of the contested decision, that the relevant public was the general public, which does not display a higher than average degree of attention with respect to energy drinks. Secondly, in paragraph 33 of the contested decision, the Board of Appeal highlighted the fact that the marks at issue were visually and aurally so similar that a likelihood of confusion could not be excluded, in particular having regard to the fact that consumers purchased the goods in question without in-depth analysis. It also pointed out, in paragraphs 34 and 35 of the contested decision, that the aural impact is, in the present case, of greater importance than the visual or conceptual impression as the goods in question are mostly purchased in a noisy environment, like a bar or a restaurant, and ordered orally, and that, even if they were purchased in a supermarket, the degree of similarity between the marks at issue would tend to give rise to a likelihood of confusion between them, even from a visual point of view.

66 The Board of Appeal concluded that, in view of the identity of the goods at issue and the visual and aural similarities between the marks at issue, there was a likelihood of confusion on the part of the public in the territory of the European Union in which the earlier mark was protected.

IEF 10780

BBIE serie januari 2012

Merkenrecht. We beperken ons tot een maandelijks overzicht van de oppositiebeslissingen van het BBIE. Vandaag heeft het BBIE een serie oppositiebeslissingen gepubliceerd die wellicht de moeite waard zijn om door te nemen. Deze lijst van 11 opposities was nog niet eerder beschikbaar, zie onder laatste BBIE serie december 2011-bericht hier.

29-12

EIGENBAK

UW EIGEN BAKKER

Afgew.

nl

29-12

SLAKKEN WONDER

SLAKKENSLIJMGEL

Afgew.

nl

29-12

MONKEY DONKY

MONKEY TOWN

Afgew.

nl

28-12

Shaker

cultshaker

Gedeelt.

nl

28-12

PLT

DPLT

Afgew.

fr

22-12

HAIR4U

ANYWHERE4HAIR UW KAPSTER AAN HUIS

Afgew.

nl

22-12

LIDL

LIL

Afgew.

fr

19-12

ZEN

ZEN@HOME

Toegew.

fr

19-12

LINKINCARE

Carelinq

Afgew.

nl

19-12

LEGALIA LEGAL INTERIM MANAGEMENT

L LEGALIA

Toegew.

fr

14-12

Moving Emotions (ABM/MNC)

Moving Emotions

Afgew.

nl

IEF 10779

Vrijgeven beeldmateriaal KLPD

Antwoord vragen Kooiman over vrijgeven van beeldmateriaal door KLPD, aanhangsel handelingen II, 2011-2012, nr. 993.

Gelijkend op HvJ EU Eva-Maria Painer, IEF 10611 inzake het beschikbaar stellen van beeldmateriaal en de afspraken middels (slechts) intentieverklaringen tot samenwerking. Hiervoor wordt geen financiële vergoeding gerekend.

Vragen 1, 2 en 3: Klopt het bericht dat er sprake is van een contract tussen het Korps Landelijke Politiediensten (KLPD) en een mediapartij over het beschikbaar stellen van beeldmateriaal? Wat is de precieze inhoud van dit contract? Zijn er meer contracten tussen het KLPD en andere media? Zo ja, welke, en met welke inhoud?

Antwoorden op vragen 1, 2 en 3: Er is geen sprake van contracten. Wel is er sprake van een vaste samenwerking tussen het KLPD en de AVRO betreffende het programma Opsporing Verzocht en bestaan er ten aanzien van het publiek maken van opsporingsinformatie en het vrijgeven van daarmee verband houdend beeldmateriaal, met enkele media “intentieverklaringen” tot samenwerking. Deze brengen geen verplichtingen van de kant van het KLPD met zich mee en bevatten geen afspraken met betrekking tot exclusiviteit.

Door het KLPD wordt per situatie bezien op welke wijze de gewenste doelgroep het meest effectief kan worden bereikt, waarbij ook rekening wordt gehouden met het proportionaliteitsbeginsel (slechts een zodanige verspreiding als nuttig en noodzakelijk wordt geacht voor het bereiken van het doel). Ten einde mogelijke schade aan een lopend opsporingsonderzoek te voorkomen, speelt in de keuze voor de wijze van openbaarmaking ook het precieze moment waarop de informatie publiek kan worden gemaakt, een rol.

Vraag 4: Wordt er een financiële vergoeding gerekend voor het beschikbaar stellen van beeldmateriaal?
Antwoord: Nee

Vraag 5 Deelt u de mening dat op het moment dat de politie beeldmateriaal vrijgeeft, er sprake is van openbare informatie en deze informatie dus door iedereen gebruikt moet kunnen worden? Zo ja, hoe beoordeelt u dan het beslaan van contracten hierover?

Antwoord: Onder omstandigheden kan er sprake zijn van een situatie waarbij ervoor wordt gekozen om de informatie op een bepaalde wijze op een bepaald tijdstip via bepaalde media te verspreiden. Ik verwijs naar het gestelde in de beantwoording van vraag 1. Het vrijgeven van opsporingsinformatie vindt plaats in overleg met het Openbaar Ministerie en de informatie mag alleen gebruikt worden voor het specifieke doel waarvoor deze is vrijgegeven. Ik verwijs wat dat betreft naar de Aanwijzing opsporingsberichtgeving van het College van Procureurs-generaal d.d. 16 maart 2009).

IEF 10778

Openbaarmaking milieu-informatie

College van Beroep voor het bedrijfsleven, AWB 07/577 A (Stichting Natuur en Milieu c.s. tegen College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb))

Openbaarmaking milieu-informatie als uitzondering op het auteursrecht. Richtlijnconforme uitleg van prejudicieel arrest Hof van Justitie in zaak C-266/09.

Het College is bevoegd en heeft de plicht tot belangenafweging. In dit geval gaat het om de specifieke belangen van de toelatinghouder betreffende commercieel gevoelige informatie en daarbij wordt een beroep gedaan op auteursrechten. Eerder was verweerster overtuigd dat Bayer middels voorbeelden aangetoond heeft dat openbaarmaking van rapporten en studies niet alleen een auteursrechtinbreuk oplevert, maar dat Bayer hierdoor ook ernstig commercieel nadeel zal ondervinden. Het specifieke belang dat Bayer heeft bij vertrouwelijke behandeling van de openbaarmaking van residu- en werkzaamheidsstudies en bij bescherming van zijn auteursrecht, weegt zwaarder dan het algemene belang dat is gediend bij openbaarmaking van milieu-informatie, aldus het Ctgb.

Bij het College van Beroep: Blijkens het overwogene in punt 52 van het arrest moeten de gronden om openbaarmaking van milieu-informatie te weigeren restrictief worden uitgelegd. Een verzoek om die informatie dient blijkens de overweging van het Hof in punt 53 van het arrest te worden gehonoreerd als het algemene belang dat is gediend met openbaarmaking groter blijkt dan het specifieke belang dat is gediend met de weigering om openbaar te maken. Onderzocht dient te worden of verweerder in het wijzigingsbesluit een juiste belangenafweging heeft verricht.

Ter zitting heeft het Ctgb aangegeven zich niet langer op het standpunt te stellen dat met de openbaarmaking van rapporten auteursrechtinbreuk wordt gepleegd. Gelet op al het voorgaande moet worden geoordeeld dat verweerder het belang van Bayer niet op goede grond zwaarder heeft laten wegen dan het algemeen belang dat met de openbaarmaking van de documenten is gediend. Het CBB verklaart het beroep gegrond.

Bij het Ctgb

4. Bayer voert aan dat na openbaarmaking de data onrechtmatig kunnen worden gebruikt door concurrenten. Dit zou de intellectuele eigendomsrechten van Bayer schaden.

Reactie Ctgb: De enige intellectuele eigendomsrechten waarop Bayer kan doelen is het auteursrecht. Openbaarmaking door een overheidsorgaan middels verstrekking van een kopie aan een verzoeker om informatie levert geen schending op van het auteursrecht

Gebruik anders dan eigen gebruik door de ontvanger van de informatie zal wel een inbreuk op het auteursrecht betekenen.

Het Ctgb zal bij beoordeling van het verzoek om openbaarmaking de auteursrechten van Bayer op onderhavige documenten meewegen ter voorkoming van onevenredige benadeling (artikel 4, tweede lid, onder e, richtlijn 2003/4/EG) (zie onder punt 5).

Reactie Ctgb 5:
Het Ctgb is van oordeel dat Bayer aan de hand van deze voorbeelden overtuigend heeft aangetoond dat openbaarmaking van de rapporten en studies het reëel risico met zich brengt dat derden de rapporten zullen gebruiken om in eigen land eigen bestrijdingsmiddelen te laten registeren,welke middelen vervolgens op de markt kunnen worden gebracht. Dat kan niet alleen een inbreuk opleveren van de auteursrechten van Bayer, maar Bayer leidt daardoor ook ernstig commercieel nadeel. Naar het oordeel van het Ctgb wegen deze belangen zwaarder dan het belang van het openbaar maken van de studies en rapporten. Daarbij betrekt het Ctgb dat de uitkomsten van de studies reeds openbaar zijn.

V Conclusie

Bayer heeft thans de nodige informatie verschaft op grond waarvan het college vaststelt dat bij openbaarmaking van onderhavige documenten een reëel risico bestaat dat Bayer hiervan emstig nadeelondervindt doordat concurrenten kosteloos en zonder diens toestemming van de openbaargemaakte documenten kunnen profiteren.

Het specifieke belang dat Bayer heeft bij vertrouwelijke behandeling van deze documenten en bij bescherming van zijn auteursrecht, weegt zwaarder dan het algemene belang dat is gediend bij openbaarmaking van milieuinformatie.

VI Besluit

Het college besluit de weigering om residu- en werkzaamheidsstudies openbaar te maken blijft in stand, met verbetering van de gronden als hierboven voorzien."

College van Beroep Bedrijfsleven

6.3. (...) Blijkens het overwogene in punt 52 van het arrest moeten de gronden om openbaarmaking van milieu-informatie te weigeren restrictief worden uitgelegd. Een verzoek om die informatie dient blijkens de overweging van het Hof in punt 53 van het arrest te worden gehonoreerd als het algemene belang dat is gediend met openbaarmaking groter blijkt dan het specifieke belang dat is gediend met de weigering om openbaar te maken.

Onderzocht dient te worden of verweerder in het wijzigingsbesluit een juiste belangenafweging heeft verricht.

6.4    Appellanten bestrijden in beroep de opvatting van verweerder dat de specifieke belangen van Bayer ter bescherming van commercieel nadeel en haar auteursrechten zodanig zwaar zijn dat daarmee de weigering om de hiervoor bedoelde documenten openbaar te maken wordt gerechtvaardigd. Zij hebben met betrekking tot het algemene belang dat met openbaarmaking van milieu-informatie in dit geval is gediend erop gewezen dat het hier gaat om informatie over de verspreiding en het risico van inname van een voor mens en milieu gevaarlijke stof. Er bestaat dan ook volgens appellanten een zwaarwegend belang bij de open toegang tot de gevraagde studies. Dienaangaande overweegt het College als volgt.

6.4.5    Verder overweegt het College dat verweerder ter zitting te kennen heeft gegeven zich niet langer op het standpunt te stellen dat openbaarmaking ook een inbreuk op de auteursrechten van Bayer kan opleveren en heeft Bayer daaromtrent geen specifieke argumenten aangevoerd.

6.5    Gelet op al het voorgaande moet worden geoordeeld dat verweerder het belang van Bayer niet op goede grond zwaarder heeft laten wegen dan het algemeen belang dat met de openbaarmaking van de documenten is gediend. Dit brengt het College tot de conclusie dat de hierop betrekking hebbende beroepsgronden van appellanten slagen. Gelet hierop zal het College het beroep gegrond verklaren en het wijzigingsbesluit, alsmede het besluit van 22 juni 2007 zoals gerectificeerd bij besluit van 17 juli 2007, vernietigen, voor zover het betreft de handhaving van de weigering aan appellanten te verstrekken een afschrift van de 19 documenten, zoals vermeld onder 6.3 van deze uitspraak.

(...)

Het voorgaande brengt voorts met zich dat het College niet toekomt aan de beoordeling van de beroepsgrond van appellanten dat de documenten openbaar hadden moeten worden gemaakt, omdat de hierin opgenomen gegevens kunnen worden aangemerkt als gegevens betrekking hebbende op emissies in het milieu als bedoeld in artikel 4, tweede lid, vierde volzin, van Richtlijn 2003/4/EG.

Lees de uitspraak hier (LJN / pdf).

IEF 10777

Well-known fact

OHIM Cancellation division 11 januari 2012, OHIM reference 5018 C (Innova Market Insights B.V. tegen Innovadex LLC)

Met dank aan Arnout Gieske en Sander Verbeek, Van Diepen Van der Kroef.

Merkenrecht. Handelsnaamrecht tegen een jonger Gemeenschapsmerk. Vraag of er sprake is van een recht van meer dan plaatselijke betekenis in de zin van artikel 8 lid 4 Gemeenschapsmerkenverordening (CTMR). Het OHIM overweegt onder meer dat het onduidelijkheid is of, en zo ja onder welke omstandigheden in Nederland een oudere handelsnaam het recht geeft om het gebruik van jonger merk te verbieden.

Gemeenschapswoordmerk INNOVADEX (klasse 42; technische informatie in databank betreffende ruwe materialen chemicaliën, voedsel, dranken, farmaceutische producten, etc.). Innova Market Insights B.V. vraagt om nietigverklaring van gemeenschapsmerk op basis van haar oudere handelsnaam die wordt gebruikt voor een online databank voor de voedselindustrie.

Slechts sommige bewijsstukken leveren bewijs als gebruik als handelsnaam. Echter het bewijs laat zien dat de databank vanuit Nederland wordt gevoerd, maar bewijst niet gebruik in Nederland. Temeer omdat de databank op een .com-site staat en in het Engels wordt weergegeven.

Er wordt geen bewijs geleverd dat er sprake is van gebruik dat meer dan lokale bekendheid bestaat. Het gebruik van INNOVA is meer een gebruik als merkrecht dan als handelsnaam. Tot slot voegt Cancellation Division een aantal paragrafen toe over het bestaan van een ouder recht in de zin van artikel 8(4) CTMR. Echter omdat artikel 5 Hnw, waarmee gebruik van dezelfde handelsnaam kan worden verboden, geen duidelijke voorwaarden geeft voor het verbieden van een jonger merkrecht op basis van een oudere handelsnaam, kan het niet als 'well-known fact' vaststaan dat een merkaanvrage daarom kan worden geweigerd als uitzondering op artikel 8(4) CTMR.

(39) The invalidity applicant is situated in the Netherlands, and the evidence supports that this is the principal office of the invalidity applicant. This may indicate use from the Netherlands, but as such not in the Netherlands, in particular considering the apparently international flavout of the database. Furthermore, none of the evidence suggests any particular use of the trade name in the Netherlands. The URL of the database indicated in the evidence is the generic top-level domein .com and the database is in English, so it does not prove anything as such in respect of use in any specific country.

(40) Even if use of a trade name on the internet is considered nationwide use under Dutch law, the invalidity applicant is nevertheless required under Article 8(4) CTMR to demonstrate the geographical and economic extent of use of the trade name in the geographical area for which it is claimed, in this cas teh Netherlands.

(44) Therefore, the invalidy applicant has failed to prove that it has axquired rights of more than local significance prior to the filing of the contested CTM under Article 8(4)(a) to the extent it has claimed this in respect of providing a database.

Bekend feit?

(55) One possible exception to the restriction of the OHIM in examing facts ex officio in interpartes proceedings under Article 76 CTMR may occur if the national law relied on can be considered a well-known fact (see the judgment of the General Court of 09/12/2010, T-303/08, 'Golden Elephant', paragrahs 65 and 67). According to the General Court, well-known facts are facts likely to be known by anyone or which may be learnt from generally acceissible sources (see also the judgment of the General Court of 20/042005, T-318/03), 'Atomic Blitz', paragraph 35).

(56) as to the cited national law in the present case, it is clear that the OHIM guidelines state that a right to a trade name may be used to prohibit the use of a subsequent trade mark. Reference is made to Article 2.19 BCIP, the Trade Name Act and Article 6:162 of the Dutch Civil Code. Although this suggests the possibility of using a trade name to prohibit the use of a trade mark under Dutch law, this had been contested by the CTM proprietor.

(58) This provision [red. 5 Hnw] only makes reference to the use of trade names, not trade marks, and therefore does not according to its wording seem to be applicable to the case at hand.

(60) Given the fact that the issue of whether an earlier trade name may be applied to prohibit the use of a later trade mark and the conditions for prohibiting such use at best seems to be a bit unclear under Dutch law, it cannot be considered to be a well-known fact which the Cancellation Divison should establish. Instead, the invalidity applicant should have submitted evidence  proving that a Dutch trade name can be invoked to prohibit use of a later trade mark under Article 8(4) CTMR as well as the conditions for prohibiting use. In the absence of this, the Cancellation Division finds that the invalidity applicant failed to prove under Artle 8(4) CTMR that Dutch law provides the proprietor of an earlier trade name the right to prohibit the use of a later trade mark.

Op andere blogs:
Nederlandsch Octrooibureau (Oudere handelsnaam tegenover jonger merk)

IEF 10776

Noch in dienst, opdracht of art. 8 Aw

Vzr. Rechtbank 's-Gravenhage 13 januari 2012, KG ZA 11-1463 en 11-1494 (Pronto Wonen tegen DTP Import)

Met dank aan Rens Jan Kramer en Sharinne Ibrahim, Boels Zanders.

Vergelijkbaar met IEF 10729. Opheffingskort geding. Ex parte. Auteursrecht en niet-geregistreerd gemeenschapsmodelrecht, onrechtmatige daad. Pronto is franchisegever voor meubelzaken met een 'life style' winkelformule. DTP is een exclusieve Nederlandse distributeur van de in Indonesië geproduceerde D-Bodhi-meubels (kenmerkend is het gerecycled hout en metaal). Olivier Lalmand ontwerpt lampen en sluit met D-Bodhi een overeenkomst rondom verkoop daarvan door D-Bodhi.

De vraag is aan wie de intellectuele rechten toekomen. Naar voorlopig oordeel is in het licht van de gemotiveerde betwisting daarvan door Pronto Wonen niet vast komen te staan dat Raymond Davids (directeur D-Bodhi) in samenwerking met Gerard Hoogendijk de Ferum collectie heeft ontworpen. Lalmand was noch in dienst, noch heeft zij in opdracht meubels ontworpen en een beroep op artikel 8 Aw slaagt evenmin.

Voorzieningenrechter herziet op grond van artikel 1019e lid 3 Rv de afgegeven ex parte beschikking en veroordeelt DTP Import in de kosten.

In dienst? 4.9. Voor zover artikel 3.8 BVIE al vast toepassing zou zijn op een situatie als de onderhavige, heeft DTP Import haar stelling dat Olivier Lalmand als werknemer is te beschouwen en dat hij de Ferum collectie in uitoefening van zijn functie heeft ontworpen, niet onderbouwd, anders dan met de enkele opmerking dat Olivier Lalmand een onkostenvergoeding en instructies kreeg van D-Bodhi voor aanwezigheid op een beurs op l februari 2010. Dit argument is - zeker in het licht van het feit dat in confesso is dat Lalmand destijds (in ieder geval tevens) werkzaam was voor zijn eigen ondernemingen CV Advantage Service en CV Samudra- naar voorlopig oordeel onvoldoende om te kunnen aannemen dat Lalmand het ontwerp in dienst van D-Bodhi heeft gemaakt. Hierbij heeft Pronto Wonen er terecht op gewezen dat geen arbeidsovereenkomst of enig concreet bewijs van dit dienstverband is overgelegd. Het beroep op artikel 3.8 lid 1 in combinatie met 3.29 BVIE gaat daarom voorshands oordelend niet op.

Opdracht? 4.10. DTP Import heeft voorts niet gesteld dat zij Olivier Lalmand opdracht zou hebben gegeven de Ferum collectie te ontwerpen. Niet in discussie is dat Olivier Lalmand van D-Bodhi de opdracht heeft gekregen de collectie te produceren maar dat is onvoldoende. Er moet immers (daarnaast) een opdracht zijn verstrekt om de meubels te ontwerpen wil de opdrachtgever rechthebbend worden op de (auteurs- en) modelrechten op de voet van artikel 3.8 lid 2 in combinatie met 3.29 BVIE.

4.11. Ook de verwijzing van DTP Import naar de overeenkomst van 7 januari 2009 (r.o. 2.5) ter onderbouwing van haar stelling dat de intellectuele eigendomsrechten aan D-Bodhi zouden toekomen, treft naar voorlopig oordeel geen doel. Pronto Wonen heeft onvoldoende weersproken gesteld dal deze overeenkomst ziet op de levering van andere meubelen. In de eerste plaats heeft Pronto Wonen er in dit verband op gewezen dat de overeenkomst dateert van circa een jaar eerder dan het moment waarop naar de stellingen van DTP Import het ontwerp van de Ferum collectie zou zijn gemaakt, te weten Qp 24 december 2009. Het is, zonder nadere toelichting van de zijde van DTP Import, die ontbreekt, niet aannemelijk dat deze overeenkomst zou zien op de productie en levering van de Ferum collectie die toen nog niet ontworpen was. In de tweede plaats geldt dat "goods" in de zin van die overeenkomst meubels zijn die worden gemaakt van hergebruikt FSC teakhout (zie artikel 1). Pronto Wonen heeft onvoldoende weersproken gesteld dat dit ander hout is dan het boten hout dat werd gebruikt voor de levering van de Ferum meubels door Lalmand/CV Advantage Service en dat de overeenkomst ziet op levering van andere meubelen. Daarnaast is in confesso dat artikel 7 lid 1 van de overeenkomst waarin volgens de Engelse tekst is bepaald dat de intellectuele eigendomsrechten aan Kharisma toekomen, foutief in het Indonesisch is vertaald. Pronto Wonen heeft onweersproken gesteld dat de Indonesische versie naar het toepasselijke Indonesische recht leidend is.

Art. 8 Aw? 4.12. Ter zitting heeft DTP Import nog gesteld dat de Ferum collectie als van haar afkomstig openbaar is gemaakt, zodat zij als de maker daarvan dient te worden aangemerkt op de voet van artikel 8 Auteurswet. Dit betoog strandt reeds op de omstandigheid dat door de stempel van Samudra CV die naast de stempel van D-Bodhi is aangebracht op de meubels, zoals hieronder weergegeven, de meubels naar voorlopig oordeel niet als (uitsluitend) afkomstig van D-Bodhi openbaar gemaakt zijn te beschouwen. Zie de navolgende detailafbeelding (links stempel Samudra, rechts daarnaast logo D-Bodhi met daarin "dB").

Slotsom 4.13. Voorhands is de voorzieningenrechter er niet van overtuigd geraakt dat DTP Import als rechthebbende op de door haar gestelde auteurs- en modelrechten moet worden beschouwd. Of daarentegen Olivier Lalmand als ontwerper en rechthebbende moet worden aangemerkt, zoals Pronto Wonen heeft beargumenteerd, kan vooralsnog in het midden blijven. Thans dient het ervoor te worden gehouden dat D-Bodhi zich niet als rechthebbende kan beroepen op de auteurs- en/of modelrechten die rusten op de Ferum collectie, zodat de vorderingen van DTP Import dienen te worden afgewezen. Dat deze conclusie anders zou moeten luiden voor de grondslag slaafse nabootsing is gesteld noch anderszins gebleken.

4.14. De vorderingen van Pronto Wonen tot opheffing van het ex parte verbod zullen derhalve worden toegewezen zoals in het dicutm bepaald.

Lees de uitspraak hier (grosse, schone pdf).

IEF 10774

Parallelinvoer van namaak Converse All Star-schoenen

Rechtbank van Koophandel te Brussel 23 juni 2011, AR 04045/10 (Converse tegen curator en zaakvoerder NB Blue Factory&Brighton)

CC BY Kim-Leng op Flickr.com

Ingezonden door Leonie Kroon, DLA Piper, samengevat door Bart Van den Brande en Willem De Vos, Sirius Legal.

Parallelinvoer. Namaak. Bepaalde richtlijnen en criteria voor een forfaitaire begroting van de schadevergoeding. De Amerikaanse schoenenfabrikant Converse Inc daagde in 2008 een Britse importeur/exporteur en een Belgische invoerder van een partij nagemaakte Converse All Star-schoenen voor de Rechtbank van Koophandel in Brussel wegens inbreuk op enkele van haar Beneluxmerken en haar internationaal beeldmerk.

De Belgische invoerder had meer dan 7.000 paar All Stars ingevoerd vanuit het Verenigd Koninkrijk en blijkbaar waren deze schoenen voorheen vanuit China ingevoerd in de EER door de Britse importeur/exporteur.  De Rechtbank van Koophandel oordeelde dan ook terecht dat beide bedrijven zich schuldig hadden gemaakt aan merkinbreuken.  Ze hadden immers (i) nagemaakte Converse-schoenen gekocht of verkocht en deze bovendien (ii) via parallelle invoer in het verkeer gebracht van buiten de EER zonder toestemming van de merkhouder (art. 2.20  (1) a en (2)  b BVIE).

De Brusselse Rechtbank van Koophandel veroordeelde beide verweerders niet enkel tot de staking van de inbreuk, het afdragen van de winst, en de vernietiging van de in beslag genomen schoenen, maar ook tot de betaling van een schadevergoeding van 50 euro per in beslag genomen paar schoenen. Bij ons weten werd geen beroep aangetekend. Vooral interessant in deze zaak zijn de criteria en richtlijnen gehanteerd door de Belgische rechtspraak voor de forfaitaire “ex aequo et bono” schadebegroting wanneer het exacte schadebedrag niet kan bepaald worden. Volgende elementen worden o.a. in aanmerking genomen: (r.o. 10. Alinea 9, 12 en 13)

De rechtspraak aanvaardt bepaalde richtlijnen en criteria voor een forfaitaire begroting van de schadevergoeding in het licht van de ernst van de merkinbreuk, waarbij rekening wordt gehouden met de volgende elementen:
-de schade is groter naarmate het onderscheidend vermogen van het merk groter is;
-een grotere mate van overeenstemming tussen de waren en de inbreukmakende tekens zal leiden tot grotere schade;
-een opvallende plaatsing van het inbreukmakende teken aan de buitenzijde van het product levert een grotere schade op;
-hoe vaker en meer het inbreukmakende teken wordt gebruikt, hoe groter de schade;
-hoe hoger de verkoopwaarde van de producten van de merkhouder, hoe groter de schade;
-hoe meer reclame-inspanningen de merkhouder verricht met betrekking tot zijn merken, die door de handelingen van de inbreukmakers minstens gedeeltelijk geneutraliseerd worden, hoe groter de schade;
(...)
Rekening houdende met de aantallen en de prijs van de door verweerders verhandelde inbreukmakende schoenen en met de hierboven uiteengezette principes, begroot eiseres haar schade op ex aequo et bono bedrag van 50,00 euro per verhandeld paar inbreukmakende schoenen.

Dit bedrag komt redelijk en gerechtvaardigd voor, rekening houdend met de volgende feitelijke omstandigheden:
-de merken van eiseres hebben een zeer groot onderscheidend vermogen, onder meer vanwege hun wereldwijde bekendheid en populariteit;
-de Converse schoenen die door verweerders worden aangeboden zijn identiek aan de authentieke Converse schoenen en worden ook als zodanig verkocht en geadverteerd, terwijl de aangeboden Converse schoenen namaakschoenen zijn;
-de tekens op de schoenen die door verweerders worden aangeboden zijn identiek aan de merken van eiseres en zijn op identieke wijze op de schoenen aangebracht aan de buitenzijde van de schoen;
-eiseres levert reeds jaren publicitaire en andere commerciële inspanningen om haar waren onder de betrokken merken te promoten en het exclusief karakter ervan in stand te houden. Deze kosten en inspanningen worden gedeeltelijk teniet gedaan als gevolg van de handelingen van verweerders; de schade die eiseres hierdoor lijdt is des te aanzienlijker, gelet op het hoog onderscheidend vermogen en de bekendheid van haar merken.

Het staat vast dat de litigieuze lading bestond uit 7.140 paar namaakschoenen, zodat eiseres terecht aanspraak maakt op een schadevergoeding van 357.000,00 euro.