Filter
  • Datum
  • Dossier
  • Instantie
zoeken

Dossiers

 
 
19.889 artikelen gevonden
IEF 15504

Logo advocatenkantoor weegt mee in verwarringsbeoordeling handelsnaam

HR 4 december 2015, IEF 15504; ECLI:NL:HR:2015:3477 (LR advocaten tegen LMR advocaten)
Handelsnaamrecht. Verzoekster drijft sinds 2003 een advocatenkantoor onder de naam LMR advocaten. Verweerster gebruikt een als merkingeschreven logo van lichtgrijze gestileerde hoofdletters LR advocaten op een rood vlak met een onderschrift. Het hof heeft correct in de visuele waarneming door het publiek van het logo (inclusief het onderschrift) van verweerster in combinatie met de toevoeging ‘Advocaten’, respectievelijk het gebruik op vervolgvellen en van het logo zonder onderschrift en toevoeging meegewogen. HR vernietigt IEF 14246 voor het onderdeel dat de proceskosten worden gecompenseerd. Aangezien het cassatieverzoekschrift is ingediend voor 1 januari 2015 zijn de Indicatietarieven in IE-zaken Hoge Raad niet van toepassing.

4.1.4. De onderdelen falen. Ze stellen aan de orde of de omstandigheid dat het gestelde handelsnaamgebruik door [verweerster] plaatsvindt door gebruik van haar logo (met een toevoeging) een rol mag spelen bij beantwoording van de vraag of bij het publiek verwarring tussen de ondernemingen is te duchten. Dat is het geval. Weliswaar maakt de vormgeving van een naam als zodanig geen onderdeel uit van de handelsnaam, maar bij beantwoording van de vraag of bij het publiek verwarring tussen de ondernemingen is te duchten, dienen alle omstandigheden van het geval te worden meegewogen (HR 28 maart 1963, NJ 1963/262). Het hof heeft zijn oordeel gebaseerd op de visuele waarneming door het publiek van het logo (inclusief het onderschrift) van [verweerster] in combinatie met de toevoeging ‘Advocaten’, respectievelijk het gebruik, op vervolgvellen, van het logo zonder onderschrift en toevoeging. Door deze omstandigheid te betrekken bij zijn oordeel dat het publiek, dat ook [verzoekster] en het door dit kantoor gebruikte logo kent, de ondernemingen niet met elkaar zal verwarren, heeft het geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Voor zover onderdeel 2.2.2 aanvoert dat derden na waarneming van het [verweerster] -logo vervolgens in woord en geschrift enkel de naam ‘ [verweerster] ’ zullen gebruiken, verzuimt het te vermelden waar in de gedingstukken een betoog van die strekking te vinden is.

Op andere blogs:
Advocatie
Cassatieblog
LegalTree

IEF 15503

Verwijzing 'in conventie' omvat niet ook de zaak 'in reconventie'

Rechtbank Den Haag 2 december 2015, IEF 15503 (Alpargatas tegen Brands & Concepts)
Eindvonnis na IEF 15325. Slippers met daarop Hollandaisas maken inbreuk op het Gemeenschapswoordmerk HAVAIANAS. Onder 'in conventie' in het dictum van het verwijzingsvonnis omvat niet de verwijzing 'in reconventie'. Er is nauwe samenhang, maar er moet afzonderlijk worden beslist. Als het niet-verwijzen van de zaak 'in reconventie' als kennelijke fout wordt beschouwd, betekent niet dat er nu ruimte is voor verbeterde lezing, dat staat op gespannen voet met de herstelprocedure (artikel 31 Rv).

2.4. De rechtbank overweegt als volgt. Anders dan Brands & Concepts betoogt, kan niet worden geoordeeld dat de in het dictum van het verwijzingsvonnis onder “in conventie” opgenomen verwijzing, de verwijzing in reconventie omvat. Dat er nauwe samenhang tussen de zaken in conventie en reconventie bestaat neemt immers niet weg dat hierop afzonderlijk moet worden beslist. In het dictum van het verwijzingsvonnis wordt ook duidelijk onderscheid tussen de zaken in conventie en reconventie gemaakt. Onder “in reconventie” zijn twee verklaringen voor recht gegeven en vervolgens is zowel in conventie als in reconventie het meer of anders gevorderde afgewezen. Niet is vermeld dat de zaak in reconventie (ten dele) naar deze rechtbank wordt verwezen.

2.5. Zo het niet-verwijzen van de zaak in reconventie als kennelijke fout in het dictum moet worden beschouwd, betekent dat niet dat zonder meer plaats is voor verbeterde lezing van dat dictum door deze rechtbank, zoals Brands & Concepts klaarblijkelijk voorstaat. De rechtbank zou daarmee een voor de omvang van het geding van belang zijnde en, gegeven het standpunt van Alpargatas, tussen partijen niet onbestreden uitleg aan het dictum van een vonnis van een andere rechtbank geven, hetgeen op gespannen voet staat met de in artikel 31 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) neergelegde herstelprocedure, volgens welke het aan de rechter is die het vonnis heeft gewezen om tot verbetering van zijn vonnis over te gaan. Bovendien moet er met Alpargatas vanuit worden gegaan dat het niet-verwijzen van de reconventionele vorderingen in het aanhangige hoger beroep tegen het verwijzingsvonnis aan de appelrechter kan worden voorgelegd. Voornoemde omstandigheden staan naar het oordeel van de rechtbank aan de door Brands & Concepts gewenste verbeterde lezing van het dictum in de onderhavige procedure in de weg. Daarom gaat de rechtbank, in aanmerking genomen dat terzake niet is verzocht een beslissing in appel of in een herstelprocedure af te wachten, van het dictum van het verwijzingsvonnis uit zoals dat thans luidt. Zij gaat er dus vanuit dat de zaak in reconventie niet naar haar is verwezen en zal de betreffende vorderingen niet beoordelen.

IEF 15502

Geldlening voor aankoop FLUGEL-merken moet worden nagekomen

Rechtbank Rotterdam 18 november 2015, IEF 15502; ECLI:NL:RBROT:2015:8428 (eiser tegen Flügel)
Als randvermelding. Eiser had een geldlening van 24 miljoen gulden verstrekt aan Flügel Enterprise voor de koop van de economische eigendom van de merken. Gedaagde heeft die lening (en de rente) niet volledig afgelost en beroept zich op verrekening met een aan haar gecedeerde vordering van een van haar dochtermaatschappijen op eiser. Die vordering komt niet vast te staan. Het bewijsaanbod van gedaagde wordt als tardief gepasseerd. Het beroep van gedaagde op artikel 6:140 lid 3 BW slaagt ook niet, omdat sprake is van bijzondere omstandigheden die meebrengen dat toepassing van dit wetartikel naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.

2.4. Op 1 januari 2001 heeft Flügel Enterprises de economische eigendom van de door het Flügel-concern gevoerde merken voor een bedrag van fl. 24.000.000,00 gekocht van [aandeelhouder/bestuurder 2] , [aandeelhouder/bestuurder 3] , [aandeelhouder/bestuurder 4] en [eiser 1] . Omdat Flügel Enterprises de koopsom niet ineens kon betalen heeft zij met [aandeelhouder/bestuurder 2] , [aandeelhouder/bestuurder 3] , [aandeelhouder/bestuurder 4] en [eiser 1] overeenkomsten van geldlening afgesloten. De overeenkomst van geldlening tussen Flügel Enterprises en [eiser 1] van 1 januari 2001 luidt voor zover hier van belang:
“(…) [eiser 1] verkoopt zijn economisch eigendom in de merkenrechten (…) aan Flügel (Flügel Enterprises; opm rb) per 1 januari 2001. Flügel betaalt voor dit economisch eigendom een bedrag van fl. 6.000.000,= (€ 2.722.681,30). Over dit bedrag is vanaf 1 januari 2001 rente verschuldigd. De rente wordt per kwartaal vastgesteld op 1 procent boven het 3 maands Euribor tarief op de 1e dag van het betreffende kwartaal. Flügel zal het geleende bedrag terugbetalen in maandelijks gelijke bedragen (annuïteit)van fl. 50.000,= vanaf 1 januari 2002 per maand € 23.000,= (…)”.

4.14. De regeling van artikel 6:140 lid 3 BW en de rechtszekerheid die zij beoogt te dienen, verzetten zich ertegen dat een overeenkomstig die bepaling vastgesteld saldo alsnog in rechte ter discussie zou kunnen worden gesteld door een der partijen bij die rekening-courantverhouding. Dat sluit niet uit dat de bijzondere omstandigheden van het geval kunnen meebrengen dat toepassing van het bepaalde in genoemd wetsartikel naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn als bedoeld in artikel 6:2 lid 2 BW.
4.15. Naar het oordeel van de rechtbank is in het onderhavige geval van dergelijke bijzondere omstandigheden sprake. Zoals hiervoor reeds is overwogen is de overeenkomst tussen Helling I en [eiser 1] met de door Flügel Enterprises gestelde inhoud, namelijk dat Helling I de advocaatkosten slechts zou voorschieten, niet vast komen te staan. Dat betekent dat de gestelde vordering van Helling I op [eiser 1] niet is komen vast te staan en dat het boeken van de advocaatkosten in rekening-courant ten laste van [eiser 1] is gebeurd zonder rechtsgrond. Gelet daarop en in het licht van de verklaring van [eiser 1] dat hij, zoals vermeld in de brief van 16 oktober 2004, verplicht was om via een artikel 591a Sv-procedure in eerste instantie zijn advocaatkosten te verhalen op de Staat der Nederlanden en dat hij in het kader daarvan moest aantonen dat zijn advocaatkosten voor zijn eigen rekening waren gekomen, kan aan [eiser 1] niet worden tegengeworpen dat hij nooit heeft geklaagd tegen het opnemen van de advocaatkosten in rekening-courant ten laste van hem en acht de rechtbank het beroep van Flügel Enterprises op artikel 6:140 lid 3 BW naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.
IEF 15498

BGH: Mededingingsrecht niet geschikt voor bescherming tegen Pippi Langkous-carnavalskostuum

BGH 19 november 2015, IEF 15498; I ZR 149/14 (Pippi langkous kostuum II)
Gebaseerd op het persbericht: Rechthebbende op de werken van Astrid Lindgren spreekt gedaagde aan op inbreuk op auteurs- en naburige rechten van literaire romanfiguur Pippi Langkous en op basis van het oneerlijke handelspraktijk/mededingingsrecht. Er is een merkregistratie voor andere goederen dan carnavalskostuums, maar tussen het ingeschreven merk - die het romanfiguur voorstelt - en het kostuum is te weinig overeenstemming. Het merken- en modellenrecht zou bescherming kunnen bieden, daarvoor is het mededingingsrecht niet geschikt.

Uit het persbericht:

Der Bundesgerichtshof hat die Revision zurückgewiesen. Ein Anspruch gemäß § 4 Nr. 9 UWG scheidet aus. Zwar kann auch eine literarische Figur dem Schutz dieser Bestimmung unterfallen. Es fehlt jedoch vorliegend an einer Nachahmung. An eine Nachahmung einer Romanfigur durch Übernahme von Merkmalen, die wettbewerblich eigenartig sind, in eine andere Produktart, wie sie bei einem Karnevalskostüm gegeben ist, sind keine geringen Anforderungen zu stellen. Im Streitfall bestehen zwischen den Merkmalen, die die Romanfigur der Pippi Langstrumpf ausmachen, und der Gestaltung des Kostüms nur so geringe Übereinstimmungen, dass keine Nachahmung vorliegt.

Der Klägerin steht auch kein Anspruch aus der wettbewerbsrechtlichen Generalklausel gemäß § 3 Abs. 1 UWG** zu. Im Streitfall ist nicht ersichtlich, dass eine durch die Anwendung der Generalklausel zu schließende Schutzlücke besteht. Die von der Klägerin oder ihren Lizenznehmern vertriebenen konkreten Merchandisingartikel sind gegen Nachahmungen unter den Voraussetzungen des § 4 Nr. 9 UWG geschützt. Der Klägerin steht es zudem frei, das Erscheinungsbild solcher Produkte als Marke und Design schützen zu lassen. Darüber hinausgehend ist es wettbewerbsrechtlich nicht geboten, denjenigen, der eine Leistung erbringt, grundsätzlich auch an allen späteren Auswertungsarten seiner Leistung zu beteiligen.
IEF 15493

Journalist kritisch op gebruikte feiten en valse verklaring door verslaggever

EHRM 23 juni 2015, IEF 15493; application 32297/10 (Niskasaari en Otavamedia tegen Finland)
Mediarecht. Defamation. Just satisfaction. Niskasaari is een journalist die werkt voor een groot weekblad dat door Otavamedia wordt uitgegeven. Niskasaari heeft zich over twee tv-documentaires kritisch uitgelaten, over gebruikte feiten en een onderzoekersverklaring waarvan de verslaggever wist dat die onjuist was. De journalist wordt in beroep veroordeeld voor laster en moet  €240 betalen, daarbovenop nog eens € 2000 voor schade en Otavamedia € 4000 voor de schade en kosten. Vanwege een schikking wordt deze zaak geschrapt.
Op andere blogs: Journalist mag vergaande kritiek uiten op andere journalist - MediaReport

 

 

IEF 15490

Bezwaar tegen deskundigen vanwege hoge kosten

Hof Amsterdam 25 augustus 2015, IEF 15490; ECLI:NL:GHAMS:2015:3477 (appellante tegen de Staat der Nederland)
Deskundigen. Procesrecht. Bezwaren tegen benoemde deskundigen zijn gegrond, onder meer vanwege de kosten van het aantal uren dat de deskundigen aan deze zaak willen besteden. Nieuwe deskundigen.

2.7. Met betrekking tot de bezwaren die de Staat heeft aangevoerd tegen de door de twee andere deskundigen aangewezen derde deskundige en de hoogte van het gevraagde voorschot overweegt het hof als volgt.

2.8. In beginsel is het aan de twee door partijen benoemde deskundigen om te bepalen wie de derde deskundige zal zijn. Slechts onder bijzondere omstandigheden zal een bezwaar tegen de keuze van de derde deskundige kunnen worden gehonoreerd. Dergelijke omstandigheden doen zich hier voor. De bedoelde derde deskundige, [X], heeft zich blijkens de door de Staat overgelegde producties in het verleden in het kader van werkzaamheden ten behoeve van andere erfpachters op de Waddeneilanden uitgelaten op een wijze die de vrees van de Staat dat hij niet voldoende onbevooroordeeld en onpartijdig zal zijn, rechtvaardigt. Het hof honoreert dan ook het bezwaar van de Staat op dit punt.

2.9. Ook het bezwaar van de Staat tegen de hoogte van het gevraagde voorschot is gegrond. Naar het oordeel van het hof staat het gevraagde voorschot, met name door het aantal uren dat alle drie deskundigen kennelijk voornemens zijn aan deze zaak te besteden, in geen enkele verhouding tot de omvang van de opdracht en tot de honoraria die in het verleden aan andere deskundigen voor soortgelijke onderzoeken ten behoeve van deze zelfde partijen zijn betaald. Het hof verwacht geen soelaas van een verzoek aan de drie deskundigen hun begroting terug te schroeven tot een niveau dat wel aanvaardbaar is. Het hof zal partijen derhalve in de gelegenheid stellen bij akte ieder een (vermoedelijk: andere) deskundige voor te dragen die wel bereid en in staat is het onderhavige onderzoek te verrichten voor een redelijke prijs, welke twee deskundigen dan wederom een derde, niet zijnde [X], zullen kunnen voordragen. Het hof zal de zaak daartoe verwijzen naar de rol van 1 december 2015, op welke datum duidelijk moet zijn of het tussentijdse cassatieberoep daadwerkelijk is ingesteld.

IEF 15484

Oud franchisenemer van Yarden gebonden aan non-concurrentiebeding

Hof Arnhem-Leeuwarden 10 november 2015, IEF 15484; ECLI:NL:GHARL:2015:8802 (De Passage tegen Yarden)
Yarden-franchiseformule. Zie eerder IEF 14935. Uitleg van het in de franchiseovereenkomst opgenomen concurrentiebeding. De Passage stelt dat de rechter te absoluut is geweest bij haar veroordeling. Omdat het beding zich beperkt tot het verzorgingsgebied van vertrekkende franchisenemer wordt zij na beëindiging van de overeenkomst niet te veel belemmerd. Het vonnis van de voorzieningenrechter wordt bekrachtigd.

5.5. Het hof deelt verder ook het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter dat het door [appellante] verrichten van concurrerende activiteiten, in de context van de artikelen 14.3 en 14.4 van de franchiseovereenkomst, onrechtmatig is te achten nu [appellante] als (indirect) bestuurder van de Passagevennootschappen zelf heeft bewerkstelligd dat het non-concurrentiebeding (kennelijk) niet in haar arbeidsovereenkomst met de Passagevennootschappen is opgenomen, alsmede het oordeel dat het niet aanvaardbaar is dat [appellante] door zichzelf dit non-concurrentiebeding niet op te leggen, in strijd met de verplichting daartoe, na het einde van de franchiseovereenkomst haar gang kan gaan met concurrerende activiteiten, terwijl zij degene was die onder de mantel van de Passagevennootschappen feitelijk de franchiseformule van Yarden exploiteerde. Nu [appellante] als commercieel directeur in dienst is getreden bij De Vallei, die blijkens de website ook handelt onder de naam van [appellante] Uitvaartzorg en ook uitvaartdiensten aanbiedt in het verzorgingsgebied en aldus dezelfde activiteiten ontplooit als bedoeld in artikel 14.3 van de franchiseovereenkomst, is het ook volgens het hof voldoende aannemelijk dat [appellante] onrechtmatig jegens Yarden Franchise handelt. [appellante] had dan ook niet in dienst van De Vallei mogen treden. Daaraan doet niet af dat zij bij De Vallei expliciet zou hebben bedongen dat zij zich niet zou bezighouden met activiteiten binnen het verzorgingsgebied van Yarden aangezien de naleving van zo’n beding nu eenmaal in feite oncontroleerbaar is. Ook is het haar niet toegestaan om, zolang het non-concurrentiebeding met de Passagevennootschappen van toepassing is, deze activiteiten zelf te ontplooien. De vorderingen tot het staken van concurrerende activiteiten zijn daarom ook terecht jegens [appellante] toegewezen.

5.6. Nu het non-concurrentiebeding zich beperkt tot het verzorgingsgebied van de vertrekkende franchisenemer, wordt deze na beëindiging van de franchiseovereenkomst vooralsnog niet te veel belemmerd in zijn of haar arbeidskeuze. Buiten het verzorgingsgebied is het de vertrekkende franchisenemer immers wel toegestaan om soortgelijke activiteiten te verrichten.

IEF 15481

Misleidende omissies voor brugfinancieringen

Hof Arnhem-Leeuwarden 20 oktober 2015, IEF 15481; ECLI:NL:GHARL:2015:7904 (Vermogenbeheer)
Oneerlijke handelspraktijk. Partijen hebben in 2003 een overeenkomst van vermogensbeheer gesloten. Geïntimeerde verschaft niet de essentiële informatie over 1) de risicokenmerken van de brugfinancieringen, 2) de door [geïntimeerde] ontvangen plaatsingscommissie en 3) de eigen deelname van [geïntimeerde] aan de brugfinancieringen. De conclusie van het voorgaande is dat [geïntimeerde] op de drie door [appellanten] gestelde punten essentiële informatie heeft weggelaten of op onvoldoende duidelijke wijze heeft verstrekt. Deze misleidende omissies maken dat, op grond van artikel 6:193d lid 1 BW, sprake is van een misleidende handelspraktijk.

Elk van de drie misleidende omissies afzonderlijk kan het oordeel dat sprake is van een misleidende handelspraktijk dragen. Dit betekent dat [geïntimeerde] op grond van artikel 6:193b lid 1 BW onrechtmatig jegens [appellanten] heeft gehandeld. Betreft causaal verband en eigen schuld wordt tegenbewijs toegelaten.

4.9
[appellanten] stellen dat sprake is van een oneerlijke handelspraktijk nu [geïntimeerde] essentiële informatie heeft achtergehouden met betrekking tot de door hen aangeschafte voorobligaties, waardoor zij niet in staat zijn geweest om een geïnformeerd besluit te nemen over de brugfinancieringen. [geïntimeerde] heeft, volgens [appellanten], geadviseerd in het kader van de uitoefening van haar bedrijf. [geïntimeerde] betwist dat sprake is van een oneerlijke handelspraktijk en zij bovendien geen aanbieder van een product is, maar dat zij louter [appellanten] heeft geattendeerd op de mogelijkheid om met de aanbieder van de brugfinancieringen een transactie aan te gaan.

4.10
Het hof oordeelt als volgt. [appellanten] hebben onvoldoende gesteld, en ook is dit niet gebleken, dat het advies van [geïntimeerde] aan [appellanten] om deel te nemen aan de brugfinancieringen verband hield met het aanbrengen van nieuwe consumenten in het systeem waarbij de kans op vergoeding daarvan afhankelijk was. Van het opzetten van een piramidespel, zoals vermeld op de zwarte lijst van artikel 6:193g aanhef en onder n BW, is dan ook geen sprake.

4.18
Bij de beoordeling of [appellanten] beschouwd kunnen worden als "gemiddelde consument" in de zin van de artikelen 6:193a lid 2, 6:193b lid 2 en 6:193d leden 2 en 3 BW geldt dat de uitlegging van dit begrip niet eenduidig is maar afhangt van de context, waaronder ook worden begrepen maatschappelijke, culturele en taalkundige factoren. De gemiddelde consument is, volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de EU, een fictieve entiteit, dat wil zeggen een redelijk geïnformeerde, omzichtige en oplettende consument (zie over de rol van de nationale rechter ook de considerans onder 18 van de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken). Het hof is van oordeel dat de enkele stelling van [geïntimeerde] dat [appellanten] ervaren ondernemers in de meubelbranche zijn, niet zonder meer met zich brengt dat zij in relatie tot de brugfinancieringen niet als gemiddelde consument kunnen worden beschouwd. [appellanten] hebben immers juist vanwege hun gebrek aan ervaring bij het beheren van hun vermogen [geïntimeerde] als vermogensbeheerder in de arm genomen. De advisering over de brugfinancieringen heeft zich binnen die context afgespeeld, nu niet gesteld of gebleken is dat [geïntimeerde] een duidelijk onderscheid heeft gemaakt bij haar rol als vermogensbeheerder en als adviseur van [appellanten] Integendeel, de adviezen over het meedoen aan de brugfinancieringen werden, juist ook bij [appellant 3], gegeven in de context dan wel tegen de achtergrond van het vermogensbeheer, zonder dat [geïntimeerde] voldoende duidelijk had gemaakt dat de adviezen inzake de brugfinancieringen in een ander kader plaatsvonden en bijvoorbeeld de overeenkomst tot vermogensbeheer met alle bijlagen daarop niet van toepassing was. Indien al zou worden aangenomen dat [appellanten] regelmatig de website van de Schild-fondsen bezochten, brengt dit nog niet zonder meer met zich dat zij door dat te doen de risico's van de brugfinancieringen hebben kunnen doorgronden. Uit de stellingen van [appellanten] volgt ook dat zij binnen het kader van de gebruikelijke contacten met [geïntimeerde] als hun vermogensbeheerder hun besluiten tot de deelname aan de brugfinancieringen hebben genomen. Dat zij vervolgens zelf formulieren van de Schild-fondsen hebben ingevuld, maakt daarbij geen verschil. Gelet op voornoemde omstandigheden, mede ook gelet op hetgeen is bepaald onder 18 van de considerans van de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken, vallen [appellanten] als gemiddelde consument in de zin van de artikelen 6:193a lid 2, 6:193b lid 2 en 6:193d leden 2 en 3 BW te beschouwen waarvan het vermogen om een geïnformeerd besluit te nemen merkbaar is beperkt door het handelen van [geïntimeerde].
- informatie over de door [geïntimeerde] ontvangen plaatsingscommissie
4.19 (...) Het hof is van oordeel dat het achterwege laten van het informeren van [appellanten] omtrent het ontvangen van plaatsingscommissie kan worden opgevat als een misleidende omissie in de zin van artikel 6:193d leden 2 en 3 BW. Het gaat immers om een handelspraktijk waarvan [geïntimeerde] het commerciële oogmerk niet heeft laten blijken. Dat het ontvangen van plaatsingscommissie in die tijd gebruikelijk zou zijn, is - voor zover van de juistheid van dit verweer van [geïntimeerde] al zou worden uitgegaan - niet voldoende om te kunnen aannemen dat dit voor [appellanten] reeds duidelijk uit de context kon blijken. Redengevend acht het hof daarbij vooral dat [geïntimeerde] optrad als lasthebber van [appellanten] en dat uit de aan [appellanten] verstrekte bijlagen bij het aangaan van de vermogensbeheerrelatie uitvoerig melding wordt gemaakt dat [geïntimeerde] uitgebreide maatregelen heeft genomen om belangentegenstellingen te vermijden en daarin tevens wordt vermeld dat [geïntimeerde] de cliënt op de hoogte stelt in het geval er een plaatsingsvergoeding wordt verkregen. Niet gesteld of gebleken is dat [geïntimeerde] in haar adviezen over de brugfinancieringen, die geen deel uitmaakten van de vermogensbeheerrelatie, voldoende duidelijk heeft gemaakt dat de aan [appellanten] verstrekte bijlagen in het kader van de vermogensbeheerrelatie bij deze adviezen niet van toepassing waren. Op grond van artikel 7:418 lid 1 BW is [geïntimeerde] als lasthebber eveneens verplicht [appellanten] in kennis te stellen van haar belang bij de totstandkoming van de brugfinancieringen.
IEF 15472

Schadeloossteling ex 7:430 BW bij einde agentuurovereenkomst

Hof Den Bosch 24 november 2015, IEF 15472; ECLI:NL:GHSHE:2015:4740 ([appellant] tegen So Expo)
Beëindiging agentuurovereenkomst. Op grond van art. 7:430 e.v. BW wordt de schadeloosstelling voor het niet in de gelegenheid stellen werkzaamheden te verrichten en het hanteren van een te korte opzegtermijn vastgesteld. Daarnaast wordt de hoogte van de klantvergoeding en van de provisie over, tijdens de agentuurovereenkomst gesloten maar pas na beëindiging van de agentuurovereenkomst uitgevoerde, overeenkomsten bepaald.

IEF 15501

Pas als streamen uit illegale bron inbreuk is, is faciliteren dat mogelijk ook

Vzr. Rb. Midden-Nederland 2 december 2015, IEF 15501; ECLI:NL:RBMNE:2015:8685 (Stichting Brein tegen Moviestreamer.nl)
Uitspraak en samenvatting ingezonden door Dirk Visser en Patty de Leeuwe, Visser Schaap & Kreijger. Auteursrecht. Beroep op 26d Aw slaagt niet. Gedaagde verkoopt mediaspelers waarop zogenaamde add-ons zijn geïnstalleerd die toegang geven tot films die illegaal op internet worden aangeboden (“niet content-neutrale losse softwarebestanden”, zie r.o. 2.5). Gedaagde maakt ook nadrukkelijk reclame voor het feit dat met behulp van zijn mediaspeler recente films gratis bekeken kunnen worden (zie r.o. 2.8). De voorzieningenrechter stelt vast dat in de zaak Brein/Filmspeler vragen van uitleg zijn gesteld over de status van streamen uit illegale bron [vgl. Stichting Brein/Filmspeler, IEF 15299].

Zolang niet vast staat dat streamen uit illegale bron auteursrechtinbreuk oplevert (en dus onrechtmatig is), levert het faciliteren van dergelijk streamen uit illegale bron naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrecht geen onrechtmatig handelen op. Dat over de auteursrechtelijk status van het streamen uit illegale bron redelijke twijfel mogelijk is, blijkt uit het feit dat daar vragen van uitleg over zijn gesteld in de bodemzaak Brein/Filmspeler. Als komt vast te staan dat streamen uit illegale bron auteursrechtinbreuk oplevert, is aannemelijk (‘zeer wel’ mogelijk) dat er wel sprake is van onrechtmatig handelen bij het faciliteren ervan (r.o. 4.5). Vorderingen worden afgewezen. [red. Stichting Brein gaat tegen dit vonnis in hoger beroep]

4.5. Gedaagde in dit geding heeft zich (ook) beroepen op de stelling dat het gebruik van de MovieStreamer door zijn afnemers niet een auteursrechtinbreuk door die afnemers vormt, langs de lijn van de geschilpunten die aan de orde waren in de voormelde bodemzaak, zoals hiervoor onder 4.4. weergegeven (met name de vraag of hier sprake is van rechtmatig gebruik als bedoeld in artikel 13a Aw). De voorzieningenrechter neemt hetgeen de rechtbank in haar vonnis van 30 september 2015 in dat opzicht heeft overwogen en beslist over. Op die grond moet het oordeel zijn dat het antwoord op de vraag of streamen door eindgebruikers van content uit ongeoorloofde bron auteursrechtelijk is toegestaan (omdat de daarbij gemaakte tijdelijke reproductie van de gestreamde content met rechtmatig gebruik in voornoemde zin samenhangt), niet met een zodanige mate van waarschijnlijkheid in een bodemzaak in het voordeel van Brein in ontkennende zin zal uitvallen, dat er grond bestaat om in dit kort geding op een dergelijk oordeel vooruit te lopen. Voor het geval de desbetreffende vraag door het HvJEU aldus wordt beantwoord dat in het zich hier voordoende geval sprake is van rechtmatig gebruik - in de genoemde zin - door de eindgebruikers, zijn door Brein niet voldoende feiten en omstandigheden gesteld om de slotsom te rechtvaardigen dat alsdan desondanks sprake is van onrechtmatig handelen van [gedaagde] jegens de bij Brein aangesloten rechthebbenden, door de MovieStreamer te verkopen en daarvoor reclame te maken. In dat geval telt immers in het voordeel van [gedaagde] dat hij door zijn handelen rechtmatig handelen van de eindgebruikers bevordert én dat hij dat doet door een MovieStreamer te verhandelen die - op zichzelf bezien - op content-neutrale wijze functioneert, met daarop geïnstalleerd de in geding zijnde add-ons die weliswaar niet content-neutraal zijn, maar niet door hemzelf vervaardigd zijn en (ook voor de eindgebruikers) vrij verkrijgbaar zijn op internet. Hij initieert, anders gezegd, dat gebruik niet in technische zin, maar vergemakkelijkt het doordat de eindgebruikers de add-ons niet zelf behoeven te installeren op de MovieStreamer . Onder die omstandigheden vormt zijn gewraakte handelen naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet voldoende rechtvaardiging voor het oordeel dat hij onrechtmatig handelt. Dat zal zeer wel anders kunnen zijn indien het gebruik van de MovieStreamer door de eindgebruikers een auteursrechtinbreuk betekent, maar voor een dergelijk oordeel is in dit geding, zoals hiervoor overwogen, geen plaats.
4.6. Het voorgaande kan ook anders zijn indien en voor zover er add-ons op de MovieStreamer zijn voorgeprogrammeerd die werken als bit torrent site, met behulp waarvan de eindgebruikers de van (meerdere) andere websites te verkrijgen content door streaming bekijken en waarbij die content tijdens dat streamen automatisch ten behoeve van andere gebruikers wordt geüpload. Het gebruik van dergelijke add-ons door de eindgebruikers brengt een inbreuk met zich op de auteursrechten van de door Brein vertegenwoordigde rechthebbenden. Het bedoelde uploaden door de eindgebruikers geldt op grond van de bestaande jurisprudentie als een openbaarmaking in de zin van de Auteurswet en de Wet op de Naburige Rechten, die - nu daaraan de toestemming van de rechthebbenden ontbreekt - een auteursrechtinbreuk oplevert. Nu de gevorderde verboden daar echter niet op zien, ligt dit niet ter beoordeling voor.
4.7. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, kan het beroep van Brein op artikel 26d van de Auteurswet niet slagen. Nog daargelaten de vraag of [gedaagde] als tussenpersoon in de zin van die bepaling kan worden aangemerkt, kan immers, nu vooralsnog niet kan worden aangenomen dat een bodemrechter tot het oordeel zal komen dat streamen door eindgebruikers van content uit ongeoorloofde bron auteursrechtelijk niet is toegestaan, in het verlengde daarvan thans niet worden aangenomen dat [gedaagde] gehouden is om alle redelijke maatregelen te treffen (zoals in het petitum omschreven) om inbreuken door derden te voorkomen of te ontmoedigen in de door Brein bedoelde zin en dat hij door dit niet te doen, onrechtmatig handelt.
4.8. De voorzieningenrechter zal ten slotte ingaan op de vraag of er sprake is van onrechtmatig handelen van [gedaagde] jegens de door Brein vertegenwoordigde rechthebbenden vanwege het aanbieden van IPTV abonnementen. Brein stelt, onder verwijzing naar de overgelegde producties 7, 8 en 9, dat [gedaagde] IPTV abonnementen aanbiedt, waarmee hij gebruikers al dan niet in combinatie met de MovieStreamer tegen betaling van € 25,00 per maand toegang geeft tot een groot aantal (live)streams van (buitenlandse) televisiekanalen en films en een catalogus van “on demand” films, die zonder toestemming van de rechthebbenden worden aangeboden. [gedaagde] betwist dat hij IPTV abonnementen aanbiedt. Hij voert daartoe aan dat hij alleen een éénmalige vergoeding vraagt voor een referral, zijnde een betaalde verwijzing, naar een portal waarmee toegang kan worden verkregen middels een abonnement op Popcorn Time. Hij biedt naar zijn zeggen uitsluitend een eenmalige hyperlinkverwijzing aan. De gebruiker dient zelf het abonnement met de provider af te sluiten en daarvoor ontvangt [gedaagde] geen commissie. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft Brein haar stelling dat [gedaagde] IPTV abonnementen aanbiedt, mede in het licht van de betwisting door [gedaagde] , onvoldoende toegelicht en onderbouwd. Uit de overgelegde producties blijkt niet duidelijk dat [gedaagde] daadwerkelijk een IPTV abonnement aanbiedt. Uit de als productie 8 overgelegde e-mail kan alleen worden afgeleid dat [gedaagde] een link stuurt waarmee gedurende een maand toegang kan worden verkregen tot IPTV. Voorts wordt in de als productie 9 overgelegde verklaringen weliswaar verklaard dat op de website [naam webside] IPTV abonnementen worden aangeboden, maar dit wordt niet door bescheiden ondersteund. Het gestelde onrechtmatige handelen van [gedaagde] op dit punt kan reeds om die reden niet worden aangenomen.

Lees de uitspraak (pdf/html)
Op andere blogs:
Brein