IEF 22266
1 oktober 2024
Artikel

Reflectie op het eerste jaar UPC tijdens het BIE-symposium op woensdag 16 oktober 2024

 
IEF 22262
1 oktober 2024
Uitspraak

Kwalificatie als octrooigemachtigde voor het UPC

 
IEF 22263
1 oktober 2024
Uitspraak

Grondwettelijk Hof van België stelt prejudiciële vragen over de DSM-richtlijn

 
IEF 13228

In de tijdschriften oktober 2013

Hieronder een selectie van de hoofdartikelen en jurisprudentie uit de bladen, voor de sites dient u in te loggen:

Berichten IE 2013-10

Artikel
Vergelijkende reclame in België, mede in het licht van de rechtspraak van het Hof van Justitie – Paul Maeyaert; Deel I p. 294-308
Rechtspraak
Merkenrecht
Nr. 77 HvJ EU 18 juli 2013, Zaak C-252/12, Specsavers/Asda, IEF 12883 (normaal gebruik van een gemeenschapsmerk als bedoeld in art. 15 lid 1GMVo; gebruik van een merk in een specifieke kleur of kleurencombinatie terwijl de kleur niet is ingeschreven; geldige reden in de zin van art. 9 lid 1 onder c GMVo), met noot van P.A.C.E. van der Kooij, p. 308

Mediaforum 2013-10

Opinie: Open overheidsinformatie: toegang de sleutel, licenties het slot?
Mireille van Eechoud
Rechtspraktijk
Paul Waszink, Rechtsbescherming bij de verdeling van schaarse radiofrequenties: eerste deel van een tweeluik

AMI 2013 - 5 Artikel
M.R.F. Senftleben, Embargoperiodes en voorbehoud van rechten: bruikbare instrumenten voor meer ruimte op het terrein van auteursrechtelijke beperkingen?
J.H. Spoor, In memoriam Rob du Bois

 

Berichten IE 2013 - 10

Rechtspraak in het kort
Merkenrecht
Nr. 78 Hof Den Haag 26 maart 2013, Achmea Interne Diensten N.V./Benelux-Bureau voor de Intellectuele Eigendom, IEF 12506 (GLASHELDER is beschrijvend en mist onderscheidend vermogen; inburgering in Nederland onvoldoende zonder inburgering in Vlaanderen; 46% van totaal Nederlandstalig deel Benelux kan niet worden beschouwd als aanzienlijk deel) 316
Oneerlijke Handelspraktijken
Nr. 79 Rechtbank Noord-Nederland (Groningen) 20 februari 2013, LJN BZ1616, Koninklijke vereniging MKB-Nederland, Stichting Gilde Utrecht en A/Holland Internet Group B.V.,Telefoongids.com B.V. en Infosite B.V.,
IEF 12357 (acquisitiefraude; collectieve actie; geen reflexwerking regeling oneerlijke handelspraktijken in algemene zin voor MKB, wel voor gedaagde sub 2 in casu; omkering bewijslast; vrijheid MKB om zich kritisch uit te laten over kwalijke praktijken) 317
Misleidende Reclame
Nr. 80 Hof Den Haag 28 mei 2013, LJN:CA0587, Stichting Loterijverlies.nl/Stichting Exploitatie Nederlandse Staatsloterij, IEF 12702 (misleidende reclame Staatsloterij; collectieve actie; schade als gevolg van misleidende mededelingen; begrip gemiddelde consument) 318
Procesrecht
Nr. 81 Benelux-Gerechtshof 7 mei 2013, Espal S.A./Syndicat des copropriétaires Ilot du Nord, IEF 12778 (begrip dwangsom; verwijzing door BenGH naar onmogelijke nakoming) 319
Nr. 82 Benelux-Gerechtshof 14 juni 2013, Belgacom N.V./Alphacom N.V., IEF 12279 (welke rechter heeft de dwangsom opgelegd indien hoger beroep is ingesteld tegen opgelegde dwangsom?) 319

Mediaforum 2013 - 10

Boekbespreking
Jit Peters, Freedom of Expression
Jurisprudentie
Nr. 26 Rb.Amsterdam I mei 2013, A/Het Parool m.nt. R. Klöters

 AMI 2013 - 5

Jurisprudentie, p. 157.
HR 22 februari 2013, HR 12 april 2013 en HR 12 april 2013 (Stokke-arresten), AMI 2013/5 nr. 8 m.nt. K.J. Koelman.

Rechtspraak in het kort en actualiteiten
Vzr. Rb Amsterdam, 5 juli 2013, (TMG).
Rechtbank Zeeland-West-Brabant 17 juli 2013,(Van Rhijn/De Jong)
Rechtbank Amsterdam, 5 juni 2013, (Bekendnaakt)
Hof Arnhem-Leeuwarden, 23 juli 2013 (Artworx).
Hof Den Bosch, 9 juli 2013 (Betsoft/Bubble).
Rechtbank Den Haag, 7 augustus 2013 (Lyie/Blitz Trading)

Vorige editie van deze rubriek: september 2013.

IEF 13229

Zwarte schaap van bekende advocatenfamilie in voice-over is niet onrechtmatig

Rechtbank Amsterdam 6 november 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:7337 (zwarte schaap van bekende advocatenfamilie)
In de voice-over van het programma werd gezegd: “[eiser] was drugsverslaafd en werd zelfs uit de advocatuur gezet vanwege wantoestanden op zijn kantoor. Hij is het zwarte schaap van de familie.” Eiser stelt  dat dit onrechtmatig was en vordert verklaring voor recht en immateriële schadevergoeding. Een vordering op schadevergoeding gebaseerd op onrechtmatige daad vormt een beperking van het recht op vrijheid van meningsuiting (artikel 10 EVRM). Dit recht mag slechts worden beperkt indien het is voorzien bij wet (6:162 BW) en noodzakelijk in een democratische samenleving.

De rechtbank weegt de belangen af en oordeelt in het onderhavige geval dat bij beide opmerkingen de vrijheid van meningsuiting prevaleert. Betreffende de uiting "eiser was drugsverslaafd" stelt de rechtbank is eiser altijd openhartig geweest en staat ook in zijn biografie op Wikipedia. Verder is eiser een 'public figure', doordat hij uit een bekende advocatenfamilie komt én door eigen handelen, die meer moet dulden. Ook heeft de pers een grote vrijheid. Ten aanzien van "Hij is het zwarte schaap van de familie" benadrukt de rechtbank weer dat eiser een 'public figure' is. Ook gaat het om een waardeoordeel dat regelmatig in het nieuws is geweest en voldoende feitelijke basis heeft. De vorderingen worden afgewezen.

Beoordeling
De zin “[eiser] was drugsverslaafd”
4.6. In de bewuste uitzending heeft de voice-over gezegd: “[eiser] was drugsverslaafd”. Bij het antwoord op de vraag of deze uitlating als onrechtmatig dient te worden beschouwd, heeft de rechtbank de volgende omstandigheden betrokken.

4.7. De bewuste uitlating is gedaan door de voice-over in het programma [titel A], dat zoals [gedaagde 2] c.s. onbetwist stelt - door 1,7 miljoen kijkers is bekeken. De uitzending is ook nog een week lang op internet te zien geweest. De uitzending heeft dus een groot publiek bereikt.
Uit vaste jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) volgt dat journalisten een grote mate van vrijheid hebben. De pers heeft immers als rol in een democratische samenleving om het publiek te informeren. De betreffende uitlating droeg echter naar het oordeel van de rechtbank niet bij aan een debat dat in de maatschappelijke belangstelling stond. De uitlating is weliswaar gedaan tijdens een interview met [persoon 1], wiens privé-leven -dus ook een drugsverslaving van zijn broer- als bekend (voormalig) strafrechtadvocaat nu eenmaal in de publieke belangstelling staat, echter van enige bijdrage aan een debat over dit onderwerp is geen sprake. Daar staat tegenover dat de uitlating een feitelijk bericht is, dat bovendien juist is. [eiser] heeft immers erkend dat hij drugsverslaafd was. In de uitzending is onvermeld gebleven dat deze verslaving inmiddels van ruim 25 jaar geleden dateert. De stelling van [eiser], dat de gemiddelde kijker gemakkelijk kan denken dat [eiser] nog altijd met een drugsverslaving kampt, deelt de rechtbank ondanks dat gegeven niet. De uitlating is immers uitdrukkelijk in de verleden tijd gedaan. De rechtbank is het daarentegen wel met [eiser] eens dat iemand die met een drugsverslaving heeft gekampt, zeker na verloop van zoveel jaren nadat die verslaving is overwonnen, mag verlangen dat dat gegeven hem niet meer publiekelijk wordt nagedragen. Onder omstandigheden kan dit echter anders zijn, bijvoorbeeld wanneer de betreffende persoon zelf ook publiekelijk over zijn voormalige drugsverslaving spreekt of heeft gesproken. Hiervan is in deze zaak sprake. [eiser] heeft in een interview met tijdschrift [titel C] in september 2007 openlijk over zijn verslaving gesproken. Ook na de uitzending van het programma heeft hij, in een interview met het [titel D] dat op 11 augustus 2012 verscheen, weer (kort) gesproken over zijn verslaving. Daarnaast heeft hij een interview gegeven aan het programma [titel B], waarin (door de voice-over) melding is gemaakt van zijn voormalige drugsverslaving, waartegen [eiser] overigens niet heeft geprotesteerd.
Naast het feit dat [eiser] zelf openhartig is geweest over zijn verslaving, was dit feit ook reeds in diverse andere schriftelijke publicaties vermeld, waaronder in zijn biografie op Wikipedia.
De rechtbank acht voorts van belang dat [eiser] een public figure is, die zich meer dan een minder bekend persoon moet laten welgevallen dat over hem wordt bericht. Dat [eiser] een public figure is, is niet alleen het gevolg van het feit dat hij uit een bekende advocatenfamilie komt, maar ook van zijn eigen handelen. Niet alleen zoekt hij zelf met enige regelmaat de publiciteit waarbij hij details over zijn privé-leven prijsgeeft, ook is [eiser] in enige mate bekend door de wijze waarop hij negatief in het nieuws is gekomen, door onder meer de schrapping van het advocatentableau, zijn strafrechtelijke veroordeling en het faillissement van zijn onderneming.

4.8. Al deze omstandigheden afwegend, is de rechtbank van oordeel dat het recht van [vennootschap 1] c.s. op vrijheid van meningsuiting in dit geval prevaleert boven het recht van [eiser] op bescherming van zijn eer en goede naam. Dat betekent dat [vennootschap 1] c.s. niet onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld, zodat de vorderingen onder 1 en 2, voor zover het de uitlating “[eiser] was drugsverslaafd” betreft, zullen worden afgewezen.

De zin “Hij is het zwarte schaap van de familie”
4.9. In de bewuste uitzending heeft de voice-over over [eiser] gezegd: “Hij is het zwarte schaap van de familie”. Bij het antwoord op de vraag of deze uitlating als onrechtmatig dient te worden beschouwd, heeft de rechtbank de volgende omstandigheden van het geval betrokken.

4.10. Ook hier geldt, net zoals in r.o. 4.7 is overwogen, dat de pers een grote mate van vrijheid heeft, maar dat de uitlating niet bijdroeg aan een debat dat in de maatschappelijke belangstelling stond. Voorts geldt ook in dit verband dat [eiser] een publiek figuur is die voorafgaand aan de uitlating ook zelf met enige regelmaat de publiciteit heeft gezocht. De rechtbank acht naast voorgenoemde omstandigheden relevant dat de bewuste uitlating een waardeoordeel betreft. Voor waardeoordelen geldt niet de eis dat zij bewezen moeten kunnen worden, maar wel geldt dat voor vergaande waardeoordelen enige feitelijke basis is vereist. Vast staat dat [eiser] de afgelopen jaren regelmatig op een negatieve wijze in het nieuws is geweest als gevolg van zijn eigen handelen. Dat betreft niet alleen zijn drugsverslaving, maar ook de wijze waarop hij zijn werk als advocaat heeft uitgeoefend, hetgeen heeft geleid tot schrapping van het tableau, zijn strafrechtelijke veroordeling en het faillissement van zijn onderneming. De uitlating dat hij, ook al is hij zelf een andere mening toegedaan, het zwarte schaap van de familie is, heeft dan ook voldoende feitelijke basis. Dat [eiser], zoals hij onbetwist heeft gesteld, inmiddels weer contact heeft met een groot deel van zijn familie doet daaraan niet af.
De stelling dat [eiser] het zwarte schaap is van de familie, is bovendien een waardeoordeel dat al in zoveel schriftelijke publicaties is vermeld, dat zonder nadere toelichting, niet valt in te zien dat met de uitzending een nieuw of groter publiek is bereikt dat met dit waardeoordeel tot op dat moment onbekend was gebleven.

4.11. De rechtbank is, al deze omstandigheden afwegend, dan ook van oordeel dat het recht van [vennootschap 1] c.s. op vrijheid van meningsuiting in dit geval prevaleert boven het recht van [eiser] op bescherming van zijn eer en goede naam. Dat betekent dat [vennootschap 1] c.s. niet onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld, zodat de vorderingen onder 1 en 2, ook voor zover het de uitlating “Hij is het zwarte schaap van de familie” betreft, zullen worden afgewezen.

IEF 13227

Keycord Bag maakt inbreuk op auteursrechten Beijing Bag

Ktr. Rechtbank Amsterdam 6 november 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:7433 (Beijing Bag tegen Keycord Bag)

Zie eerder IEF 10958, waarna een minnelijke regeling is onderhandeld. Auteursrecht. Eiseres stelt dat er inbreuk wordt gemaakt op haar auteursrechten op de Beijing Bag en vordert inbreukverboden en schadevergoeding. De kantonrechter overweegt dat er sprake is van een werk in de zin van de auteurswet.

De afzonderlijke elementen waaruit de Beijing Bag bestaat komen niet in aanmerking voor auteursrechtelijke bescherming, deze zijn bepaald door reeds bekende mode-, trend- of stijlelementen en daarachter valt geen creatieve arbeid aan te wijzen. De specifieke combinatie van deze elementen komt wel voor auteursrechtelijke bescherming in aanmerking. De Beijing Bag is ook nieuw en niet ontleend aan reeds bestaande tasjes, zij heeft een andere totaalindruk, zij is auteursrechtelijk beschermd. De Keycord Bag heeft een met de Beijing Bag overeenstemmende totaalindruk en dit kan volgens de kantonrechter niet anders dan ontleend zijn. De Keycord Bag maakt inbreuk op de auteursrechten van eiseres.

De kantonrechter gelast staking van inbreukmakende handelingen op straffe van een gemaximeerde dwangsom. Verder moet gedaagden EUR 5.892,87 schadevergoeding aan gederfde winst betalen. De restvoorraad van gedaagden wordt niet overgedragen nu deze inmiddels is vernietigd.

Beoordeling
11. De kantonrechter overweegt dat beoordeeld dient te worden of sprake is van een werk in de zin van de auteurswet, zoals deze moet worden uitgelegd in het licht van de Auteursrechtrichtlijn, te weten of sprake is van een intellectuele schepping van de maker die zijn persoonlijkheid weerspiegelt en tot uiting komt door de vrije creatieve keuzes van die maker bij de totstandkoming van die schepping. Dit betekent – kort gezegd – dat de vorm van het werk niet ontleend mag zijn aan die van een ander werk en dat sprake moet zijn van een vorm die het resultaat is van scheppende menselijke arbeid en creatieve keuzes. Daarbuiten valt in elk geval al hetgeen een vorm heeft die zo banaal of triviaal is, dat daaraan geen creatieve arbeid kan worden toegeschreven. Het auteursrechtelijke werkbegrip vindt zijn begrenzing waar het eigen, oorspronkelijk karakter wordt bepaald door datgene wat noodzakelijk is voor het verkrijgen van een technisch effect of door reeds bekende mode-, trend- of stijlelementen. Van belang is dus dat de maker van het werk bij de vormgeving van het werk keuzes heeft gemaakt die subjectief bepaald zijn en die niet uitsluitend op objectieve vereisten van technische, praktische of functionele aard zijn gebaseerd. Tenslotte is van belang dat elementen die afzonderlijk beschouwd geen auteursrechtelijk te beschermen schepping van de auteur vormen, door de keuze, schikking en combinatie daarvan op een oorspronkelijke wijze, gezamenlijk wel als auteursrechtelijk beschermd werk kunnen kwalificeren. Of aan voornoemde criteria is voldaan, dient beoordeeld te worden naar de situatie op het moment waarop het werk voor het eerst openbaar is gemaakt.

18. De kantonrechter is, gelet op de hiervoor onder rechtsoverweging 11 geschetste maatstaf, van oordeel dat de afzonderlijke elementen waaruit de Beijing Bag bestaat niet voor auteursrechtelijke bescherming in aanmerking komen. Het tasje (inclusief de (afwerking van de) rits), de gevlochten keycord met karabijnhaak en het hartje zijn dermate banaal, triviaal en bepaald door reeds bekende mode-, trend- of stijlelementen dat daarachter geen creatieve arbeid valt aan te wijzen. Hetzelfde heeft te gelden voor de door [eiseres] gekozen materialen, kleurstellingen en patronen. De afzonderlijke elementen waaruit de Beijing Bag bestaat, kunnen naar het oordeel van de kantonrechter niet worden aangemerkt als intellectuele scheppingen van de maker die zijn persoonlijkheid weerspiegelen en tot uiting komen in creatieve keuzes, zodat deze afzonderlijke elementen niet auteursrechtelijk zijn beschermd.

19. De kantonrechter is evenwel van oordeel dat de keuze voor de specifieke combinatie van deze elementen wel het resultaat is van de subjectieve, creatieve keuzes van [eiseres], zodat deze combinatie van elementen in de Beijing Bag, in de specifieke vorm zoals die hiervoor onder rechtsoverweging 1.1 is afgebeeld, wel voor auteursrechtelijke bescherming in aanmerking komt. De kantonrechter overweegt in dat kader dat de aan auteursrechtelijke bescherming gestelde vereisten laag zijn. De hiervoor onder rechtsoverweging 11 geschetste maatstaf dient niet zodanig absoluut te worden uitgelegd dat het werk geheel nieuw moet zijn. Het werk dient iets eigens te bevatten dat aan de maker ervan kan worden toegeschreven en dat oorspronkelijk is in die zin dat het nog niet eerder in diezelfde vorm is vertoond. De kantonrechter overweegt dat niet is gebleken dat de Beijing Bag, bestaande uit het tasje, de keycord met karabijnhaak en het hartje, in de specifieke vorm zoals die hiervoor onder rechtsoverweging 1.1 is afgebeeld, al eerder (dat wil zeggen vóór eind 2008/begin 2009; zie hierna onder rechtsoverweging 21) bestond. Evenmin is gebleken dat [eiseres] het ontwerp van haar Beijing Bag, in de specifieke vorm zoals die hiervoor onder rechtsoverweging 1.1 is afgebeeld, aan reeds bestaande tasjes heeft ontleend. De tasjes waar [gedaagden] op wijst, waaronder die van Chick on a Mission en Bottega Veneta, stemmen op bepaalde punten weliswaar overeen met de Beijing Bag, maar de uitwerking van het hieraan ten grondslag liggende idee, namelijk een klein tasje dat om de nek kan worden gehangen – welk idee op zich niet kan worden beschermd – wijkt naar het oordeel van de kantonrechter zodanig af dat een andere totaalindruk en dus een nieuw werk ontstaat. Zo is bijvoorbeeld de vorm van het in productie 16 bij conclusie van antwoord in conventie getoonde tasjes van Chick on a Mission anders dan die van het tasje dat onderdeel uitmaakt van de Beijing Bag en is aan het tasje van Bottega Veneta, dat in productie 17 bij conclusie van antwoord in conventie wordt getoond, geen hartje bevestigd. De kantonrechter is aldus van oordeel dat de elementen die afzonderlijk beschouwd niet auteursrechtelijk beschermd zijn, door de keuze, schikking en combinatie daarvan door [eiseres] in de Beijing Bag, gezamenlijk wel als auteursrechtelijk beschermd werk kunnen worden gekwalificeerd. De omstandigheid dat [eiseres] geen ontwerptekeningen of modellen van de Beijing Bag heeft overgelegd, doet hier niet aan af.

IEF 13226

Collectief auteursrechtbeheer voor online muziekdiensten: Europees Parlement en Raad bereiken overeenstemming

Uit het persbericht: On-line music service providers will be able to get licenses more easily under a provisional deal struck by Parliament and Council negotiators on Monday evening. The new rules are intended to stimulate the creation of EU-wide online music services for consumers and ensure that creators' rights are better protected and their royalties are paid more quickly.

“The Directive will effectively protect the interests of European creators and make it possible for end users to have access to copyright-protected content throughout Europe. This new piece of legislation clearly demonstrates that copyright can be easily adapted to the digital era,” said the rapporteur, Marielle Gallo (EPP, FR).

Lees verder

IEF 13225

Vaststelling verwarringsgevaar op basis vergelijking onjuist gedefinieerde waren

Gerecht EU 8 november 2013, zaak T-536/10 (Kessel / OHMI - Janssen-Cilag (Premeno)) - dossier
Gemeenschapsmerk – Beroep door de aanvrager van het woordmerk „Premeno” voor waren van klasse 5 ingesteld en strekkende tot vernietiging van beslissing R 708/20104 van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 21 september 2010 houdende verwerping van het beroep tegen de weigering van de oppositieafdeling om dit merk in te schrijven in het kader van de oppositie die door de houder van het nationale woordmerk „Pramino” voor waren van klasse 5 is ingesteld. Beroep wordt toegewezen. Voor verwarringsgevaar zijn verkeerde definities van waren vergeleken. Beperking was gebaseerd op gebrek aan recept. Beslissing van de kamer van beroep wordt vernietigd.

Beoordeling
50 Il s’ensuit que, en omettant de prendre en considération la limitation des produits demandée par la requérante dans la mesure où celle-ci était fondée sur l’indication thérapeutique, la chambre de recours a violé l’article 43, paragraphe 1, du règlement n° 207/2009.

51 En conséquence, il y a lieu d’accueillir le troisième moyen.

52 Il découle de l’ensemble des développements qui précèdent que le troisième moyen soulevé par la requérante doit être accueilli en tant que, dans la décision attaquée, la chambre de recours a rejeté la demande de limitation des produits visés par la demande de marque dans la mesure où celle-ci était fondée sur l’indication thérapeutique. L’erreur de droit ainsi commise par la chambre de recours a pour conséquence que l’appréciation du risque de confusion entre les marques en conflit dans la décision attaquée est fondée sur une comparaison de produits qui ne sont pas correctement définis.

53 En outre, il n’appartient pas au Tribunal, dans le cadre du contrôle de la légalité de la décision de la chambre de recours, d’apprécier pour la première fois, sur le fond, des éléments que la chambre de recours n’a pas examinés, comme, en l’espèce, la comparaison entre les produits visés par la marque demandée, tels que limités par la requérante, et les produits visés par la marque antérieure, sans tenir compte du critère de soumission à une prescription médicale, en vue d’apprécier si ces produits, bien qu’ils ne soient pas identiques, sont en tout état de cause similaires, comme le soutiennent l’OHMI et l’intervenante.

54 Partant, il convient d’annuler la décision attaquée, sans qu’il y ait lieu d’examiner le deuxième moyen du recours tiré de la violation de l’article 8, paragraphe 1, sous b), du règlement n° 207/2009.

IEF 13224

Converse heeft belang bij bewijsbeslag om verdere merkinbreuken te voorkomen

Hof Amsterdam 28 februari 2012, ECLI:N:GHAMS:2012:948 (Alpi International Forwarders B.V. tegen Converse INC.)
Zie eerder IEF 9322. Merkenrecht. Namaak. Bij de Roemeense douane waren schoenen bestemd voor Alpi in beslag genomen onder het vermoeden dat het namaak Converse-schoenen betrof. Converse heeft met verlof van de voorzieningenrechter conservatoir beslag tot afgifte gelegd op de onder Alpi bevindende namaak schoenen en conservatoir bewijsbeslag op de administratie van Alpi. De deurwaarder heeft kopieën van documenten en van de harde schijven van de computer van Alpi gemaakt. Nu vraagt Alpi om schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis. Haar belangen worden geschaad door het verstrekken van informatie aan Converse. Volgens Alpi heeft Converse ook al genoeg gegevens nu ALPI de NAW-gegevens van haar opdrachtgevers heeft verstrekt.

De toewijzing  van het beslag door de voorzieningenrechter was te ruim en Converse verkrijgt ten detrimente van de betrokken concurrenten, vertrouwelijke en concurrentiegevoelige informatie die haar rechtens niet toekomt. Het hof verwerpt dit en stelt dat hier verschillend over kan worden gedacht en dat de beslissing van de voorzieningenrechter niet is te kwalificeren als een klaarblijkelijke juridische misslag. Converse maakt ook geen misbruik van de executiebevoegdheid. Zij heeft er belang bij om met de verkregen informatie verdere merkinbreuken te voorkomen. Het hof wijst de vorderingen af.

Beoordeling
3.5 Alpi heeft ter toelichting op haar incidentele vordering gewezen op haar belangen die worden geschaad door het verder verstrekken van informatie aan Converse en het gebruikmaken door deze van reeds verkregen informatie (onder meer stelt Alpi dat haar goodwill wordt aangetast en dat klanten zullen weglopen doordat zij zich niet met de vereiste discretie van haar taak als expediteur kan kwijten), en op de onomkeerbare gevolgen die het gebruikmaken van deze, naar zij stelt, ten onrechte verkregen informatie heeft, met name doordat op basis daarvan rechtsmaatregelen worden genomen tegen (onder meer) Alpi, haar bestuurders [S] en [M] en Alpi Netherlands B.V., welke maatregelen tot het faillissement van de hier genoemden zullen leiden.
Zij wijst er voorts op dat Converse reeds voorafgaand aan het kort geding van Alpi de NAW-gegevens van haar opdrachtgevers met betrekking tot de inbeslaggenomen partijen schoenen heeft ontvangen en dat deze gegevens Converse in staat stellen deze opdrachtgevers aan te spreken, en stelt dat Converse geen (rechtens te respecteren) belang, althans een belang van slechts geringe betekenis, heeft bij verdere gebruikmaking van uit de administratie van Alpi afkomstige informatie hangende de beslissing in de hoofdzaak. In dit verband wijst Alpi er op dat Converse, door de - in haar visie - zowel in materiële als temporele zin te ruime toewijzing van de voorziening door de voorzieningenrechter, vertrouwelijke klantinformatie en voorts volledige inzage in goederenstromen met betrekking tot de geautoriseerde parallelhandel van Converse-schoenen verkrijgt en aldus, ten detrimente van de betrokken concurrenten, vertrouwelijke en concurrentiegevoelige informatie verwerft die haar rechtens niet toekomt.

Bij pleidooi heeft Alpi er voorts nog op gewezen dat de voorzieningenrechter er in het bestreden vonnis van uit is gegaan dat het hier een partij namaak Converse-schoenen betreft, doch dat Converse in haar memorie van antwoord in het incident aanvoert dat het om ongeautoriseerde parallelimport vanuit het Verre Oosten zou gaan. Hieruit volgt, zo betoogt Alpi, dat het vonnis op een kennelijke feitelijke en juridische misslag berust. Zij verwijst onder meer naar HR 22 april 1983/NJ 1984, 145.

3.6. Dit betoog kan Alpi niet baten. De voorzieningenrechter heeft aan zijn beslissing ten grondslag gelegd dat aannemelijk is dat sprake is van (door de opdrachtgevers van Alpi gepleegde) merkinbreuk bestaande uit handel in namaak Converse-schoenen. Het standpunt dat de inbeslaggenomen schoenen namaakschoenen zijn is door Converse in hoger beroep niet verlaten (vgl. haar memorie in het onderhavige incident onder 3.2), noch is er aanleiding om in hoger beroep van de (klaarblijkelijke) onjuistheid van dit standpunt uit te gaan. Dat Converse in hoger beroep (mogelijk, zij moet haar memorie van antwoord nog nemen) primair ongeautoriseerde parallelimport aan haar vordering ten grondslag zal leggen brengt niet mee dat de uitspraak van de voorzieningrechter op een kennelijke misslag berust, te minder nu in beide gevallen sprake is van merkinbreuk die het nemen van bewijsbeschermende maatregelen en de exhibitie van de door het bewijsbeslag getroffen gegevens rechtvaardigt.

Over de vraag of de getroffen voorziening te ruim is kan verschillend worden gedacht, in ieder geval valt de beslissing van de voorzieningenrechter op dit punt niet te kwalificeren als een klaarblijkelijke juridische misslag in zin van bedoelde jurisprudentie.

IEF 13222

Onduidelijkheid over beschikkingsbevoegdheid bij verkoop domeinnamen

Rechtbank Overijssel 29 oktober 2013, ECLI:NL:RBOVE:2013:2463 (Nederlandse Saunavereniging tegen Dutch Welness)
Domeinnaam. Goede trouw. Derdenbescherming 3:36, 86 en 88 BW. A, destijds bestuurder van NSV, heeft de domeinnamen sauna.nl en thermen.nl geregistreerd. Als houder stond vermeld "Vakorg. Sauna Bedrijven Nederland Nieuwe Deventerweg 46 8014AH Zwolle". De Vakorg. Sauna Bedrijven Nederland bestaat niet en op het genoemde adres is NSV gevestigd (geweest). NSV heeft de facturen betaald en de domeinnamen gebruikt. Er is in 2009 een wijziging van registratie van de domeinnamen geweest en A heeft daarna de domeinnamen verkocht aan Dutch Wellness.

Het NSV vordert de overdracht van de domeinnamen terug aan NSV. De vraag is of Dutch Wellness rechthebbende is geworden van de domeinnamen. De NSV stelt dat A niet beschikkingsbevoegd was de domeinnamen te verkopen, nu NSV houder was. Dutch Wellness stelt dat bij de wijziging van registratie A houder was geworden en dus beschikkingsbevoegd. De rechtbank geeft NSV de bewijsopdracht dat de domeinnamen ten tijde van de koopovereenkomst aan haar toebehoorden.

Bewijst NSV dat zij ten tijde van de koopovereenkomst rechthebbende was, dan doet Dutch Wellness een beroep op de goede trouw. Het beroep op artikel 3:36 BW faalt nu zij geen beroep heeft gedaan op verklaringen en gedragingen van NSV omtrent de koopovereenkomst. Artikel 3:86 biedt geen soelaas nu een domeinnaam niet te kwalificeren is als een roerende zaak, niet-registergoed of recht aan toonder of order. Ook artikel 3:88 BW is niet van toepassing, immers is daarvoor ongeldigheid van vroegere overdracht vereist, die niet het gevolg was van onbevoegdheid van NSV. De rechtbank plaatst de zaak weer op de rol.

Beoordeling
4.3 Het beroep op goede trouw / derdenbescherming
4.3.1. Voor het geval dat komt vast te staan dat NSV ten tijde van de koopovereenkomst rechthebbende was ten aanzien van de domeinnamen, heeft Dutch Wellness zich op het standpunt gesteld dat zij te goeder trouw is geweest bij de aankoop van de domeinnamen. Dutch Wellness heeft daarbij niet expliciet aangegeven op welke derdenbeschermingsbepaling zij een beroep doet. De rechtbank zal onderzoeken of Dutch Wellness een geslaagd beroep kan doen op de artikelen 3:36, 86 en 88 Burgerlijk Wetboek (BW).NSV heeft betwist dat Dutch Wellness te goeder trouw was bij de aankoop van de domeinnamen.

4.3.2. Artikel 3:36 bepaalt, voor zover van belang:
“Tegen hem die als derde op grond van een verklaring of gedraging, overeenkomstig de zin die hij daaraan onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mocht toekennen, het ontstaan, bestaan of tenietgaan van een bepaalde rechtsbetrekking heeft aangenomen en in redelijk vertrouwen op de juistheid van die veronderstelling heeft gehandeld, kan door degene om wiens verklaring of gedraging het gaat, met betrekking tot deze handeling op de onjuistheid geen beroep worde gedaan.”
Dutch Wellness heeft aan haar beroep op derdenbescherming ten grondslag gelegd dat zij geen reden had te twijfelen aan - samengevat - de verklaringen en gedragingen van [A], waaronder de registratie bij het SIDN. Zij heeft geen beroep gedaan op verklaringen en gedragingen van NSV, zodat een beroep op artikel 3:36 BW faalt.

4.4. Artikel 3:86 kent derdenbescherming toe aan degenen die bij de verkrijging, anders dan om niet, van “een roerende zaak, niet-registergoed of een recht aan toonder of order” te goeder trouw is geweest. Een recht op een domeinnaam valt niet als zodanig te kwalificeren, zodat een beroep op dit artikel eveneens faalt.

4.5.Voor een geslaagd beroep op artikel 3:88 BW, dat onder andere betrekking heeft op rechten op naam, zoals het recht op een domeinnaam, gelden twee vereisten:
de verkrijger dient te goeder trouw te zijn;
de onbevoegdheid moet voortvloeien uit de ongeldigheid van een vroegere overdracht, die niet het gevolg is van onbevoegdheid van de toenmalige vervreemder.
De ratio van het tweede vereiste is dat de wetgever bescherming van de verkrijger ten koste van de oorspronkelijk rechthebbende slechts gerechtvaardigd acht, indien deze rechthebbende zelf door een ongeldige overdracht de schijn van beschikkingsonbevoegdheid in het leven heeft geroepen (‘toedoen-beginsel’).

4.5.1.Ook indien veronderstellenderwijze ervan zou worden uitgegaan dat Dutch Wellness te goeder trouw is geweest bij de koop van de domeinnamen, faalt - in verband met het tweede vereiste - een beroep op dit artikel.
Door Dutch Wellness - op wie de stelplicht en bij gemotiveerde betwisting de bewijslast rust ter zake van de feiten en omstandigheden die een beroep op artikel 3:88 eerste lid BW rechtvaardigen - is niet het standpunt betrokken dat de onbevoegdheid van [A] voortvloeit uit de ongeldigheid van een vroegere overdracht die niet het gevolg was van onbevoegdheid van NSV. Evenmin geven de door NSV betrokken stellingen of de door partijen in het geding gebrachte stukken aanleiding voor die conclusie.Indien NSV slaagt in het leveren van het haar opgedragen bewijs, dan leidt dat tot de conclusie dat, hoewel NSV rechthebbende op de domeinnamen was, [A] eigenmachtig en niet handelende namens NSV, zich als houder van de domeinnamen heeft laten registreren en vervolgens de domeinnamen heeft verkocht. In dergelijke gevallen faalt een beroep dit artikel.

4.5.2. Het beroep van Dutch Wellness op voormelde derdenbeschermingsbepalingen faalt derhalve.

IEF 13221

Prejudiciële vragen: het bankgeheim en gegevensafgifte door banken bij merkvervalsing

BGH 17 oktober 2013, I ZR 51/12 (Davidoff Hot Water)
Uit het persbericht: Bundesgerichtshof legt Europäischem Gerichtshof Frage zur Auskunftspflicht von Bankinstituten über Kontodaten bei Markenfälschungen vor.

Der unter anderem für das Markenrecht zuständige I. Zivilsenat des Bundesgerichtshofs hat dem Gerichtshof der Europäischen Union die Frage vorgelegt, ob ein Bankinstitut eine Auskunft über Namen und Anschrift eines Kontoinhabers unter Hinweis auf das Bankgeheimnis verweigern darf, wenn über das Konto die Zahlung des Kaufpreises für ein gefälschtes Markenprodukt abgewickelt worden ist.

 

Die Klägerin ist Lizenznehmerin für die Herstellung und den Vertrieb von Davidoff-Parfüms. Im Januar 2011 bot ein Verkäufer auf der Internetplattform eBay ein Parfüm unter der Marke "Davidoff Hot Water" an, bei dem es sich um eine Produktfälschung handelte. Als Konto, auf das die Zahlung des Kaufpreises erfolgen sollte, war bei eBay ein bei der beklagten Sparkasse geführtes Konto angegeben. Die Klägerin ersteigerte das Parfüm und zahlte den Kaufpreis auf das angegebene Konto. Nach Darstellung der Klägerin konnte sie nicht in Erfahrung bringen, wer Verkäufer des gefälschten Parfüms war. Sie hat deshalb die beklagte Sparkasse nach § 19 Abs. 2 Satz 1 Nr. 3 MarkenG* auf Auskunft über Namen und Anschrift des Inhabers des Kontos in Anspruch genommen.

Das Landgericht hat der Klage stattgegeben. Das Berufungsgericht hat die Klage abgewiesen. Es hat angenommen, die beklagte Sparkasse sei aufgrund des Bankgeheimnisses zur Verweigerung der Auskunft berechtigt.

Der Bundesgerichtshof hat das Verfahren ausgesetzt und dem Gerichtshof der Europäischen Union vorgelegt. Nach Ansicht des Bundesgerichtshofs stellt der Vertrieb des gefälschten Parfüms eine offensichtliche Rechtsverletzung dar. Die beklagte Sparkasse hat durch die Führung des Girokontos, über das der Verkäufer den Zahlungsverkehr abgewickelt hat, auch eine für die rechtsverletzende Tätigkeit genutzte Dienstleistung in gewerblichem Ausmaß erbracht. Damit liegen die Voraussetzungen des § 19 Abs. 2 Satz 1 Nr. 3 MarkenG an sich vor. Die beklagte Sparkasse braucht die begehrte Auskunft aber nicht zu erteilen, wenn sie nach § 383 Abs. 1 Nr. 6 ZPO** zur Verweigerung des Zeugnisses im Prozess berechtigt ist. Da § 19 Abs. 2 Satz 1 Nr. 3 MarkenG Art. 8 Abs. 3 Buchst. c der Richtlinie 2004/48/EG zur Durchsetzung der Rechte des geistigen Eigentums umsetzt, muss das Recht zur Verweigerung der Auskunft durch die Richtlinie gedeckt sein. In Betracht kommt insoweit Art. 8 Abs. 3 Buchst. e der Richtlinie, der den Schutz der Vertraulichkeit von Informationsquellen und die Verarbeitung personenbezogener Daten zum Gegenstand hat. Im Streitfall stellt sich die Frage, ob die Kontodaten, über die die Klägerin von der Sparkasse Auskunft verlangt, Art. 8 Abs. 3 Buchst. e der Richtlinie unterfallen und - wenn dies der Fall sein sollte - ob gleichwohl im Interesse der effektiven Verfolgung von Markenverletzungen die Beklagte Auskunft über die Kontodaten geben muss. Da die Frage die Auslegung von Unionsrecht betrifft, hat der Bundesgerichtshof sie dem Gerichtshof der Europäischen Union zur Vorabentscheidung vorgelegt. Der Bundesgerichtshof hat in dem Vorlagebeschluss erkennen lassen, dass aus seiner Sicht das Interesse an einer effektiven Verfolgung einer Schutzrechtsverletzung den Vorrang vor dem Interesse der Bank haben sollte, die Identität des Kontoinhabers geheimzuhalten.

Gestelde vraag:

Ist Art. 8 Abs. 3 Buchst. e der Richtlinie 2004/48/EG dahin auszulegen, dass diese Vorschrift einer nationalen Regelung entgegensteht, die einem Bankinstitut in einem Fall wie dem Ausgangsverfahren gestattet, eine Auskunft nach Art. 8 Abs. 1 Buchst. c dieser Richtlinie über Namen und Anschrift eines Kontoinhabers unter Berufung auf das Bankgeheimnis zu verweigern?

IEF 13220

Nieuw rapport voor toewijzen buitengerechtelijke kosten

Rechtspraak, Nieuw rapport voor toewijzen buitengerechtelijke kosten Den Haag , 7 november 2013.
Sinds 1 november zijn nieuwe aanbevelingen van kracht voor de toewijzing van zogeheten buitengerechtelijke kosten. Dit zijn kosten die partijen voorafgaand aan de rechtszaak hebben gemaakt. De rechter kan bepalen dat de partij die in het ongelijk is gesteld ook deze kosten moet vergoeden. Hij kijkt dan of het maken van die kosten gerechtvaardigd was, gezien het belang en de ingewikkeldheid van de zaak.

Rapport - Zijn de kosten gemaakt om een geldvordering te incasseren, dan spreekt men van buitengerechtelijke incassokosten. Een wijziging in de wettelijke regelgeving rond de toewijzing van die incassokosten maakte aanpassing van Rapport Voor-werk II, dat voorheen aanbevelingen voor dit soort zaken bevatte, noodzakelijk. Daar is nu het Rapport BGK-Integraal 2013 voor in de plaats gekomen, dat veel ruimer van opzet is. [red. IV. Onderscheid in vorderingen (y-as); B. Schuldenaar geen consument (in de zin van art. 6:96 lid 5 BW); 3. IE-zaken (art. 1019h Rv)), p. 35 en 36]:

Blijkens de parlementaire geschiedenis kunnen onder meer buitengerechtelijke kosten als “andere kosten” worden aangemerkt. Dit betekent dat de buitengerechtelijke kosten bij de proceskostenveroordeling worden afgewikkeld alsmede dat niet alleen de eisende partij maar ook de gedaagde partij indien zij in het gelijk wordt gesteld, aanspraak kan maken op de door haar gemaakte buitengerechtelijke kosten. Art. 1019h Rv wijkt in dat opzicht af van een op art. 6:96 lid 2 BW gegronde vordering tot betaling van buitengerechtelijke kosten. In laatstgenoemde situatie zijn de buitengerechtelijke kosten immers, gelet op het bepaalde in art. 6:95 BW, een schadepost die voor vergoeding in aanmerking kan komen als er een wettelijke verplichting tot schadevergoeding bestaat.

3.2. Wettelijk systeem
Op grond van art. 1019h Rv wordt de in het ongelijk gestelde partij alleen veroordeeld in de redelijke en evenredige gerechtskosten en andere kosten voor zover de billijkheid zich daar niet tegen verzet, indien de in het gelijk gestelde partij zulks vordert. Deze kosten dienen zo tijdig opgegeven en gespecificeerd te worden dat de wederpartij zich daartegen naar behoren kan verweren. Als de wederpartij geen verweer voert, dan mag de rechter de gevorderde en gespecificeerde kosten niet deels afwijzen.(...)

3.3 Gegevens van de x-as
1. Regeling: Art. 1019h Rv.
2. Wanneer verschuldigd: De van de proceskosten deel uitmakende buitengerechtelijke kosten worden, indien
gevorderd, aan de in het gelijk gestelde partij toegewezen. Deze kosten dienen wel zo
tijdig en gespecificeerd opgegeven te worden, dat de wederpartij zich daartegen naar
behoren kan verweren.
3. Grondslag berekening: De redelijke en evenredige gerechtskosten en andere kosten, tenzij de billijkheid zich daartegen verzet.
4. Tarief: In eerste aanleg geldt, behoudens in octrooizaken, het indicatietarief (zie bijlage).
5. BTW: De indicatietarieven zijn exclusief BTW. De BTW is toewijsbaar indien de in het gelijk gestelde partij BTW verschuldigd is over de gemaakte kosten die zij niet kan verrekenen
6. Hogere of volledige vergoeding mogelijk? Het indicatietarief is een handvat om de redelijkheid van de gemaakte proceskosten te beoordelen. De tarieven staan niet in de weg aan de vaststelling van een lager of hoger bedrag aan proceskosten.
7. Lagere vergoeding mogelijk? Het indicatietarief is een handvat om de redelijkheid van de gemaakte proceskosten te beoordelen. De tarieven staan niet in de weg aan de vaststelling van een lager of hoger
bedrag aan proceskosten.
8. Verschieten van kleur: N.v.t.
9. Rechterlijke matiging: Als de wederpartij geen verweer voert, dan mag de rechter de gevorderde en gespecificeerde kosten niet (deels) afwijzen.

Aanbevelingen
Het rapport biedt een overzicht van alle regelingen op het gebied van buitengerechtelijke kosten, verschaft duidelijkheid over de verschuldigdheid en geeft aanbevelingen die een leidraad voor de rechter kunnen zijn bij het beoordelen van een vordering, als de wet onvoldoende houvast biedt. De belangrijkste aanbeveling is dat de schuldeiser na de verplichte wettelijke aanmaning nog eenmaal de schuldenaar aanmaant, voordat de rechter buitengerechtelijke incassokosten kan toewijzen. Er is voor gekozen aan te sluiten bij het wettelijke, ongeacht of de vordering onder de wettelijke regeling valt.

Zo uniform mogelijk
De bedoeling van het rapport is dat daarmee een zo uniform mogelijke beoordeling van gevorderde buitengerechtelijke kosten ontstaat. Rechters hebben onderling afgesproken de aanbevelingen in principe te volgen, maar zijn hiertoe niet wettelijk verplicht. De aanbevelingen zijn naar verwachting ook van belangrijke praktische waarde voor de incassopraktijk.

Consultatie
Bij de totstandkoming van het rapport zijn verschillende geledingen binnen de rechterlijke macht betrokken geweest en externe organisaties, waaronder verenigingen van (incasso)advocaten, gerechtsdeurwaarders, incassobureaus en consumenten. Zij konden in twee consultatierondes hun visie geven op dit onderwerp, waarna het rapport op onderdelen is aangevuld en verduidelijkt.

IEF 13219

Vordering billijke vergoeding wegens gemis aan octrooi bij burgerlijke rechter

Rechtbank Midden-Nederland 30 september 2013, ECLI:NL:RBMNE:2013:4881 (eiser tegen NWO)
Arbeidsverhouding beheerst door burgerlijk recht, geen bestuursrecht. Rechtspraak.nl: Ambtenaar. Gemis aan octrooi. Eiser was tussen 1983 en 1987 werkzaam als promovendus bij de Nederlandse Organisatie voor zuiver wetenschappelijk onderzoek (ZWO) en heeft in die hoedanigheid (mee)gewerkt aan een - later geoctrooieerde – uitvinding. Hij heeft verweerder verzocht om een billijke vergoeding wegens gemis aan octrooi. Dit is een rechtsvordering als bedoeld in artikel 12, zesde lid, van de Rijksoctrooiwet 1995.

Op grond van artikel 83, tweede lid, van de Row 1995 worden rechtsvorderingen, die gegrond zijn op artikel 12, zesde lid, aangemerkt als rechtsvorderingen met betrekking tot een arbeidsovereenkomst, tenzij de rechtsbetrekking tussen de bij het geschil betrokkenen niet wordt bepaald door een arbeidsovereenkomst. Op grond van de door verweerder overgelegde stukken stelt de rechtbank vast dat de arbeidsverhouding tussen eiser en de ZWO werd beheerst door een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht. Op grond van artikel 83, tweede lid, van de Row 1995 dient de rechtsvordering bij de burgerlijke rechter te worden aangebracht. De rechtbank verklaart het bezwaar van eiser alsnog niet-ontvankelijk.

1. Eiser was tussen 1983 en 1987 werkzaam als promovendus bij de Nederlandse Organisatie voor zuiver wetenschappelijk onderzoek (ZWO) en heeft in die hoedanigheid (mee)gewerkt aan de - later geoctrooieerde - uitvinding van het recombinant Von Willebrand Factor.

2. In (thans) artikel 12, zesde lid, van de Rijksoctrooiwet 1995 (Row 1995) (voorheen: artikel 10, tweede lid, van de Rijksoctrooiwet 1910) is bepaald dat, ingeval de uitvinder niet geacht kan worden in het door hem genoten loon of de door hem genoten geldelijke toelage of in een bijzondere door hem te ontvangen uitkering vergoeding te vinden voor het gemis aan octrooi, is degene aan wie krachtens het eerste, tweede of derde lid, de aanspraak op octrooi toekomt, verplicht hem een, in verband met het geldelijke belang van de uitvinding en met de omstandigheden waaronder zij plaatshad, billijk bedrag toe te kennen.

8. Nu de relatie tussen eiser en de ZWO een civielrechtelijke was (van werkgever-werknemer), dienen op grond van artikel 83, tweede lid, van de Row 1995 rechtsvorderingen in de zin van artikel 12, zesde lid, van de Row 1995 bij de burgerlijke rechter te worden aangebracht. In dat kader kunnen de toezegging die volgens eiser aan hem is gedaan en de wettelijke verplichtingen aan de orde worden gesteld. Dit blijkt ook uit arresten van de Hoge Raad van 1 maart 2002 (ECLI:NL:HR:2002:AD7342) en 27 mei 1994 (ECLI:NL:HR:1994:ZC1377). Ook in die gevallen was sprake van rechtsvorderingen in de zin van artikel 12, zesde lid, van de Row in een civielrechtelijke arbeidsrelatie die werden aangebracht bij de burgerlijke rechter (de kantonrechter).

9. Nu eiser niet was aangesteld als ambtenaar bij ZWO, ontbeert de in de brief van 17 april 2012 neergelegde beslissing een publiekrechtelijke grondslag. Hetzelfde geldt voor de brief van 17 januari 2012, nog daargelaten de vraag of de daarin neergelegde beslissing sowieso op rechtsgevolg is gericht. Er is dus geen sprake van besluiten in de zin artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, waartegen bezwaar open stond. Gelet hierop had verweerder het bezwaar tegen beide brieven niet-ontvankelijk moeten verklaren.

13. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, voor zover daarbij het bezwaar tegen de brief van 17 april 2012 ongegrond is verklaard. Nu verweerder na de vernietiging van dit deel van het bestreden besluit in een (nieuw) op bewaar te nemen besluit - gelet op het hiervoor overwogene - eisers bezwaarschrift slechts niet-ontvankelijk kan verklaren, heeft de rechtbank aanleiding gezien om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van Awb zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat eiser in zijn bezwaar tegen de brief van 17 april 2012 niet-ontvankelijk wordt verklaard.