IEF 22202
23 augustus 2024
Artikel

Entertainment & Recht op 4 september

 
IEF 22201
22 augustus 2024
Uitspraak

Beroep op uitputting mislukt: verkoop van inbreukmakende (namaak)sjaals moet worden gestaakt

 
IEF 22196
22 augustus 2024
Uitspraak

Orchid Gardens maakt geen inbreuk op de octrooirechten van HE Licenties

 
IEF 8738

De goede naam en reputatie van My Little Pony

Vzr. Rechtbank Rotterdam, 30 maart 2010, KG ZA 10-125, Hasbro inc. c.s. tegen Simba Toys GmbH c.s. (met dank aan Alexandra van Beelen, Trip Advocaten & Notarissen).

Auteursrecht. Slaafse nabootsing. My Little Pony. Voorshands geen Nederlands auteursrecht op My Little Pony op op grond van artikel 2 lid 7 Berner Conventie. “Dat in aan deze procedure voorafgaande vergelijkbare procedures wel van auteursrechtelijke bescherming aan de zijde van Hasbro c.s. is uitgegaan, doet aan het voorgaande niet af. ”Slaafse nabootsing wordt wèl toegewezen. Geen grond voor toewijzing van de 1019h proceskosten, nu er geen sprake is van (inbreuk op) een intellectueel eigendomsrecht. 
 
Auteursrecht: 4.5.2 Uit de reciprociteitsregel van artikel 2 lid 7 van de Bmer Conventie volgt dat werken die in het land van oorsprong alleen als model zijn beschermd en dus geen auteursrechtelijke bescherming in het land van oorsprong genieten, ook in Nederland geen (verdergaande) auteursrechtelijke bescherming genieten; dat geldt ook als het, zoals in dit geval, een werk betreft dat op zichzelf naar Nederlands recht wel voor auteursrechtelijke bescherming in aanmerking komt. Hasbro C.S. heeft niet aannemelijk k gemaakt waarom zij desondanks, in weerwil van artikel 2 lid 7 Berner Conventie, toch auteursrechtelijke bescherming in Nederland zou genieten. Daarbij is in aanmerking genomen dat, als de modelrechtelijke bescherming inmiddels in de Verenigde Staten is uitgewerkt, met het systeem van de reciprociteit van artikel 2 lid 7 en het beginsel van artikel 18 van de Berner Conventie, niet goed te verenigen lijkt dat dan wel auteursrechtelijke bescherming geldt. In deze procedure wordt voorshands dan ook aangenomen dat de auteursrechtelijke bescherming waarop Hasbro c.s. haar vordering (primair) heeft gebaseerd, ontbreekt. Dat in aan deze procedure voorafgaande vergelijkbare procedures wel van auteursrechtelijke bescherming aan de zijde van Hasbro c.s. is uitgegaan, doet aan het voorgaande niet af, nu het verweer ter zake van het ontbreken van auteursrechtelijke bescherming op grond van de Berner Conventie in die procedures niet is gevoerd, zodat op dat punt niet eerder is beslist. Dat Hasbro c.s. bescherming toekomt op basis van de Nederlandse wetgeving aangaande modelbescherming heeft Hasbro c.s. niet gesteld, is ook niet gebleken en vormt ook niet de basis van haar vordering, zodat die mogelijkheid (nog daargelaten de bevoegdheid van deze voorzieningenrechter) wordt daargelaten.

4.6 Het voorgaande betekent dat, ook al kan naar Nederlands (auteurs)recht ten aanzien van My Little Pony op zichzelf worden aangenomen dat de My Little Pony's een eigen, oorspronkelijk karakter hebben en het persoonlijk stempel van de maker dragen, het beroep van Hasbro C.S. op auteursrechtelijke bescherming toch niet kan slagen. Het onder 1. gevorderde zal derhalve om die reden worden afgewezen.  

Slaafse nabootsing: 4.9 Voldoende gebleken is dat de My Little Pony-producten door hun kambare haren, specifieke pastelkleuren, gezichtsuitdrukking, niet natuurgetrouwe proporties, specifieke houding en bijbehorende accessoires, onderscheidend vermogen hebben. Hetgeen in het kader van het auteursrecht in het vonnis van 2007 omtrent de My Little Pony's is overwogen, geldt mutatis mutandis in dit verband nog steeds en evenzeer. De gerestylde Simba Pony's zijn voor wat betreft de algemene indruk zeer sterk gelijkend aan de My Littie Pony-pony's. Gebleken is dat beide pony-producten qua vorm, afmeting, constructie, kleur en toepassing vrijwel geheel overeenstemmen. De (geringe) verschillen zijn zichtbaar bij de ogen, oogopslag en bij Simba Pony's ingekleurde, naar achteren geplaatste oren. Deze verschillen zijn echter van ondergeschikt belang en kunnen er niet aan af doen dat de totaalindruk van beide pony's dezelfde is. Deze totaalindruk is niet anders doordat de pony van Simba in combinatie met onder meer een poppetje in één doos wordt verkocht, nu de pony niet ondergeschikt is aan het poppetje en de pony een zelfstandig speelgoedartikel vormt dat, nadat het na aankoop uit de verpak- is gehaald, ook los van het poppetje geschikt is om mee te spelen. Gelet op de grote gelijkenis tussen de pony's en de onderlinge uitwisselbaarheid van de pony's bij het gemiddelde publiek, waarvan te verwachten is dat zij de producten slechts oppervlakkig waarneemt, is verwarring tussen de pony's en de herkomst van de pony's te duchten. Dat geldt te meer nu gebleken is dat Simba haar gerestylde pony verkoopt, althans in het zeer recente verleden heeft verkocht, in een verpakking die is voorzien van een afbeelding van de door de voorzieningenrechter reeds op 30 juli 2007 wegens de grote gelijkenis met My Little Pony verboden "Little Fairy Pony”-variant. Dat deze omstandigheid het gevolg zou zijn van een fout die inmiddels al zou zijn hersteld, is onvoldoende duidelijk geworden en maakt het oordeel overigens niet anders.

4.9.2 Bij voormeld oordeel is meegewogen dat Simba andere keuzes had kunnen maken zonder afbreuk te doen aan de deugdelijkheid van haar pony's. Ter zitting zijn verscheidene speelpony's/paarden getoond waarbij geen gevaar voor verwarring te duchten valt, zonder dat naar het zich liet aanzien aan de deugdelijkheid, en bruikbaarheid van het product als speelgoed voor (voorname1ijk) kleine meisjes, afbreuk is gedaan. Voorshands wordt dan ook aangenomen dat Sirnba de mogelijkheid heeft om een andere dan de onderhavige Little Fairy Pony te produceren zonder afbreuk te doen aan de deugdelijkheid en bruikbaarheid van haar product. Nu Simba zulks heeft nagelaten, is voldoende aannemelijk dat er sprake is van ongeoorloofd slaafse nabootsing vanwege het stichten van nodeloze verwarring tussen de My Little Pony-pony’ s en de Simba Pony's; Simba maakt &dij op ongeoorloofde wijze mede gebruik van de goede naam en reputatie van My Little Pony en daarmee indirect van de marketinginspanningen m Hasbro C.S. Zodoende wordt dan ook aangenomen dat Simba en Toy Team door het faciliteren van de import en daarmee het verhandelen van de Simba Pony's onrechtmatig jegens My Little Pony heeft/hebben gehandeld. Dat dit schade oplevert als door Hasbro c.s. gesteld, is voorshands aanmerkelijk. Overigens speelt in het vorenstaande geen rol de suggestie van Hasbro C.S., die zij in het geheel niet heeft onderbouwd, dat de Little Fairy Pony's niet veilig zouden zijn.

Lees het vonnis hier.

IEF 8706

Ter beschikking stellen

Vzr. Rechtbank Amsterdam, 23 maart 2010, KG ZA 10-610 MH/EB, Eiseres en de Staat der Nederlanden c.s. tegen Awa c.s (met dank aan Fulco Blokhuis, Boekx)

Update: volledig vonnis. Rapper in detentie (tbs) mag het bij de mzuiektherapie in tbs-kliniek opgenomen nummer ‘Ben een crimineel, ben een psychopaat' niet uitbrengen. Vorderingen voormalige vriendin, die door de rapper werd overgoten met terpentine en in brand gestoken, worden toegewezen in kort geding. publicatieverbod tegen platenmaatschappij en Apple (iTunes) is eveneens toewijsbaar.

4.4. (…) Ook al betreft de tekst van zijn recente rap niet het misdrijf, maar zijn verblijf in een tbs-kliniek, het belang van eiseres - en daarvan afgeleid het belang van de gevoegde partijen - om niet met hem te worden geconfronteerd zolang hij ter beschikking in gesteld, weegt in dit geval zwaarder dan het belang van Awa om de rap uit te brengen. In dat verband is van belang dat Awa binnen het wettelijk stelsel van rechtsbescherming van ter beschikking gestelden  andere wegen openstaan om aandacht te vragen voor zijn grieven. Dit geldt te meer nu hij reeds de aandacht van de media heeft weten te trekken. Dat een door Awa ingediende klacht tegen zijn overplaatsing en de door hem bij de verlengingsprocedure naar voren gebrachte kritiek niet hebben geleid tot het door hem gewenste resultaat, is onvoldoende om re concluderen dat Awa geen mogelijkheden heeft om op te komen tegen beslissingen die hij onjuist acht, De slotsom is dat publicatie van de rap onrechtmatig jegens eiseres en de gevoegde partijen is. Daaruit vloeit voort dat het gevorderde publicatieverbod noodzakelijk is in een democratische samenleving.”

Lees het volledige vonnis hier. Lees het kop-staart vonnis hier. Uitgebreid persbericht rechtbank hier. Mediaberichtgeving o.a. hier.

IEF 8734

Teelttechnisch

Rechtbank ’s-Gravenhage, 31 maart 2010, ha za 07-3952, Van der Deijl Roses B.V. c.s. tegen Piet Schreurs Holding B.V.

Kwekersrecht. Merkenrecht. Strekking van een trial. Rosa 'Schuneck' Vampire! Eerst even kort:

4.8. Een trial, zeker indien deze wat groter is opgezet en teelttechnisch succesvol verloopt, levert een productie op die qua hoeveelheid en waarde verhandeld kan worden. Verhandeling is ook zinvol in het kader van een trial omdat daardoor getest kan worden hoe het nieuwe product op de markt wordt ontvangen. Naar oordeel van de rechtbank wordt met verkoop van oogstmateriaal de strekking van een trial niet overschreden. De toestemming daartoe – feitelijk een naar hoeveelheid en tijd beperkte licentie – ligt besloten in de toestemming tot de trial. Door rozen afkomstig van de 4.500 planten uit de trial aan te bieden op de Nederlandse markt, althans in een land waar Schreurs merkrechten en kwekersrechten heeft, handelt Van der Deijl dan ook niet onrechtmatig. Daar deze 4.500 planten een beperkte levensduur hebben is de impliciet verleende licentie in tijd beperkt tot die levensduur. Van der Deijl mag de planten in het kader van de trial dan ook niet verder vermeerderen of vernieuwen.

4.15. Uit hetgeen hierboven is overwogen volgt dat Van der Deijl teelt- en/of oogstmateriaal van de Rosa 'Schuneck' Vampire! in Nederland mag invoeren voorzover dat materiaal afkomstig is van de 4500 planten van de trial. Hij mag dat materiaal ook doen uitvoeren naar elders in Europa of de wereld. Verhandeling van meer materiaal, afkomstig van vermeerdering buiten de grenzen van de trial om, is Van der Deijl bij gebreke van een deugdelijke licentie niet toegestaan. Schreurs heeft niet onderbouwd dat Van der Deijl beschikt over meer dan de bedoelde 4.500 planten. Enige actuele inbreuk is dan ook niet gebleken.

Lees het vonnis hier.

IEF 8733

Voor het modelleren van gewas

Rechtbank ’s-Gravenhage, 31 maart 2010, Vastgoedmaatschappij Gebr. Ezendam B.V. tegen Lommers-Van Eijken Tuinbouwmachines B.V.

Octrooirecht. EP Gebruik van een snijkooieenheid voor het modelleren van een struik- of Boomgewas. Bodemprocedure na Rechtbank ’s-Gravenhage, 30 maart 2009, IEF 7758. Eerst even kort:

4.31. De conclusie uit het vorenoverwogene is dat sprake is van een geldig octrooi waarop Lommers inbreuk maakt. Het gevorderde inbreukverbod ligt daarmee voor toewijzing gereed als in het dictum verwoord. Het inbreukverbod zal tevens een verbod tot indirecte inbreuk omvatten. Ezendam heeft gesubstantieerd aangevoerd dat Lommers ook middelen betreffende wezenlijke bestanddelen van de uitvinding aanbiedt voor toepassing van deze uitvinding in Nederland (dagvaarding onder 9, 28 en 29, en pleitnota mrs. Bisschop en Bodewits nrs 39 en 40: het betreft "kooimaaiers", "rota-schijfknippers" en "rota-schijfunits", onder meer als onderdeel van "een voertuig voorzien van snij-inrichtingen", zodat sprak is van indiriecte inbreuk op conclusie 1). Onjuist is de opvatting van Lommers dat Ezendam ter zake van indirecte inbreuk niet voldoende zou hebben gesteld. Nu de mogelijkheid dat Ezendam ten gevolge van de octrooi-inbreuk door Lommers schade heeft geleden, aannemelijk is, is de schadevergoeding/winstafdracht bij staat eveneens toewijsbaar. Lommers is ter zake aansprakelijk vanaf de betekening van het desbewustheidsexploot op 6 augustus 2008.

Lees het vonnis hier.

IEF 8732

Mede ter voorkoming van verrassingsbeslissingen

Rechtbank ’s-Gravenhage, 31 maart 2010, HA ZA 08-1897, Firma Hauck GmbH & Co. KG tegen Stokke A.S. c.s.

Auteursrecht Tripp Trapp zaak. Tussenvonnis. Geschil over de nieuwe Alpha kinderstoel van Hauck (zie Gerechtshof ’s-Gravenhage, 17 november 2009, IEF 8503, voor de oude Alpha stoel). Aanhouding.

3.1. Na de in deze zaak gehouden comparitie van partijen maar vóór vonniswijzing heeft de rechtbank kennis genomen van het arrest van het gerechtshof ’s-Gravenhage in de zaak tussen Stokke c.s. enerzijds en Fikszo en H3 Products anderzijds (30 juni 2009, zaaknummer 105.006.685/01, IEF 8029; Iept20090630). Die zaak ziet op een andere gestelde inbreuk (de Bambino-kinderstoel) dan in casu (de New Alpha-kinderstoel). In het arrest komen evenwel rechtsvragen en feitelijke vragen aan de orde welke in hoge mate overeenkomen met de vragen die in onderhavige procedure van belang zijn, waaronder die naar de beschermingsomvang van de Tripp Trapp en de vraag welke de beschermde trekken daarvan zijn.

3.2. De rechtbank is van oordeel dat, indien het arrest ten tijde van de comparitie van partijen beschikbaar zou zijn geweest, partijen het arrest zonder meer in het debat zouden hebben betrokken. Mede ter voorkoming van verrassingsbeslissingen is dit aanleiding voor de navolgende tussenbeslissingen.

4.1. De rechtbank ziet aanleiding partijen in de gelegenheid te stellen zich in verband met de onderhavige zaak over het arrest bij akte uit te laten. Eerst zal Hauck daartoe in de gelegenheid worden gesteld, waarna Stokke bij antwoord-akte mag reageren.

4.2. De rechtbank acht in dit verband met name van belang dat partijen hun visie geven over r.o. 9. van het arrest waar het gerechtshof in het bijzonder als oorspronkelijk aan de Tripp Trapp beschouwt de schuine staanders waarin alle elementen van de kinderstoel – de rugleuning, de zitting en de voetenplank – zijn verwerkt, alsmede over r.o. 13. en r.o. 15. t/m 17.

Lees het vonnis hier

IEF 8731

Eenzelfde gedragslijn t.a.v. de beperking van Nederlandse octrooien

Gerechtshof ’s-Gravenhage, 30 maart 2010, zaaknr. 105.002.137/01, Bébécar-Utilades Para Crianca tegen Maxi Miliaan B.V. (met dank aan Willem Hoorneman, CMS Derks Star Busmann)

Octrooirecht. NL octrooi wielondersteuningsstelsel voor een wandelwagen. Beperking octrooi. Spiro/Flamco in navolging van HR Boston/Medinol ook niet meer van toepassing op Nederlandse octrooien.

9. Sinds de inwerkingtreding van de wijziging van artikel 138 Europees Octrooiverdrag (13 december 2007) heeft de octrooihouder het recht in een procedure betreffende de geldigheid van zijn octrooi zijn octrooirecht met terugwerkende kracht te beperken, waarna het aldus gewijzigde verdrag de grondslag vormt voor het verdere geding en is de maatstaf voor de beoordeling van de (gedeeltelijke) vernietiging van het Nederlandse deel van een Europees octrooi van het arrest van 16 februari 2001, NJ 2001,393 inzake Van Egmond/Wiva niet meer van toepassing als zijnde niet verenigbaar met het verdragrecht (zie HR 9 maart 2009 inzake Boston/Medinol). Het hof ziet aanleiding ten aanzien van beperking van Nederlandse octrooien eenzelfde gedragslijn te volgen. Ingevolge artikel 1(2) van de decision of the Administrative Council of the European Patent Organisation of 28 June 2001 on the transitional provisions under Article 7 of the Act revising the European Patent Convention of 29 November 2000 is de nieuwe regeling van artikel 138 EOV ook van toepassing op op 13 december reeds verleende octrooien. Het hof zal analoog voornoemde gedragslijn ook volgen voor wat betreft op 13 december 2007 reeds verleende Nederlandse octrooien.

Door Maxi Miliaan is een groot aantal publicaties geciteerd, op grond waarvan naar mening van Maxi Miliaan noch de conclusies van het octrooi na de gedeeltelijke afstand, noch de conlusies van de verschillende hulpverzoeken nieuw, althans inventief zijn te achten. Naar het oordeel van het Hof is conclusie 1 van het octrooi na gedeeltelijke afstand letterlijk bekend uit het genoemde Franse octrooi, zodat die conclusie wegens ontbreken van nieuwheid vernietigd dient te worden. Hetzelfde geldt voor conclusie 1 van hulpverzoek 1. De conclusies 1 van hulpverzoek 2 en 3 zijn niet toelaatbaar omdat bij toelating van die hulpverzoeken een octrooi zou resteren, waarvan het onderwerp niet wordt gedekt door de inhoud van de ingediende aanvrage. Voor wat betreft conclusies 2, 3 en 4 oordeelt het Hof dat het enkel toevoegen van veren in het wielondersteunings-stelsel aan deze inrichting geen inventiviteit van verlenen.

Lees het arrest hier.  

IEF 8730

Samenhang met een concrete (voorgenomen) inbreukactie

Gerechtshof ‘s-Gravenhage, beschikking van 30 maart 2010, zaaknr. 200.045.580/01 (Swaerts tegen Four Seasons Hotels (Barbados) Ltd.)

Procesrecht. Merkenrecht. 1019h proceskosten in oppositieprocedure. Is artikel 1019h Rv van toepassing op een oppositieprocedure? Is of bij een oppositieprocedure sprake van handhaving van rechten van intellectuele eigendom als bedoeld in artikel 10 19h Rv? “Het hof [is] van oordeel dat een oppositieprocedure die niet samenhangt met een concrete (voorgenomen) inbreukactie op zichzelf niet valt aan te merken als een procedure of maatregel die, zoals artikel l van de richtlijn eist, noodzakelijk is om de handhaving van intellectuele eigendomsrechten te waarborgen.”

4. (…) Indien geen sprake is van (een verband met) enige (voorgenomen) inbreukactie, is naar het oordeel van het hof geen sprake van een procedure die noodzakelijk is om de handhaving van intellectuele eigendomsrechten te waarborgen. In dit verband merkt het hof op dat ook iemand die zelf geen houder is van een merk onder omstandigheden de nietigheid van een merkinschrijving kan inroepen, bijvoorbeeld omdat het merk elk onderscheidend vermogen mist. Indien in dat geval degene die de nietigheid vordert niet geconfronteerd is met een voorgenomen inbreukactie, lijkt het niet juist te spreken over handhaving van een intellectueel eigendomsrecht; er is dan immers geen intellectueel eigendomsrecht dat wordt gehandhaafd.

5. Het hof is van oordeel dat het bovenstaande ook geldt bij een oppositie tegen de inschrijving van een merk op de grond dat dit overeenstemt met een ouder merk van de opposant. Hiermee beoogt de opposant te voorkomen dat die ander een met zijn recht onverenigbaar recht verkrijgt.
Anders dan bij een nietigheidsvordering zal er meestal geen sprake zijn van een concrete (voorgenomen) inbreukactie; een inbreukactie richt zich immers tegen gebruik van een teken en in geval van oppositie behoeft geen sprake te zijn van gebruik van een teken. Door de enkele inschrijving van het jongere merk is nog geenszins zeker dat de rechtspositie van de houder van het oudere merk / de deposant zal worden ondergraven. Wanneer dat wel gebeurt of dreigt te gebeuren, staan de 'normale' handhavingsmiddelen ter beschikking.

6. Gelet op het bovenstaande is het hof van oordeel dat een oppositieprocedure die niet samenhangt met een concrete (voorgenomen) inbreukactie op zichzelf niet valt aan te merken als een procedure of maatregel die, zoals artikel l van de richtlijn eist, noodzakelijk is om de handhaving van intellectuele eigendomsrechten te waarborgen. Nu niet gesteld of gebleken is dat in dit geval sprake is van een concrete (voorgenomen) inbreukactie is artikel 10 9h Rv in deze oppositieprocedure niet van toepassing.

7. Niet geheel valt uit te sluiten dat er niettemin redenen zouden kunnen zijn om in een (andere) oppositieprocedure over de uitleg van artikel 14 van de richtlijn een prejudiciële vraag aan het HvJEG te stellen. In deze zaak bestaat daarvoor bovendien geen aanleiding omdat het verzoek is ingetrokken en ook het gevorderde bedrag aan proceskosten relatief gering is, zodat het belang van de zaak niet rechtvaardigt partijen met nog meer kosten te belasten.

8. Het bovenstaande brengt mee dat het hof S. zal veroordelen in de kosten van de procedure en deze zal begroten overeenkomstig het algemene liquidatietarief.

Lees de beschikking hier: LJN BM6017, grosse zaaknr. 200.045.580/01.

IEF 8728

Zaksluitingen (HB)

Gerechtshof ’s-Gravenhage, 30 maart 2010, zaaknr. 105.007.842/01, Kwik Lok Corporation tegen Schutte Bagclosures B.V. (met dank aan Wouter Pors, Bird & Bird).

Octrooirecht. Merkenrecht. Zaksluitingen. Tussenvonnis (voor eerste aanleg zie: Rechtbank ’s-Gravenhage, 7 november 2007, IEF 5066). Het (inmiddels net geëxpireerde) octrooi op de Kwik Lok, zaksluiting blijft ook in hoger beroep overeind, maar de inbreukvordering wordt ook in hoger beroep afgewezen. Met betrekking tot de vorm- en woordmerken van eiser Kwik Lok oordeelt het hof dat de (beschrijvende) woordmerken alleen nog door nader te bewijzen inburgering gered kunnen worden. Het vormmerk is naar het oordeel van het hof uitsluitend technisch bepaald en derhalve terecht door de rechtbank nietig verklaard.

Lees het arrest hier.