IEF 22207
27 augustus 2024
Artikel

Het Benelux Merken Congres op donderdag 5 september 2024

 
IEF 22205
27 augustus 2024
Uitspraak

Design Sanitair maakt inbreuk op wc-spoelknoppen van Geberit

 
IEF 22206
27 augustus 2024
Uitspraak

Bastion Holding niet aansprakelijk voor hotellicenties: rechter wijst vordering Videma af

 
IEF 6295

Vergelijking tussen wijn en bier

mezzo2.gifGvEA, 18 juni 2008, zaak T-175/06, The Coca-Cola Company tegen OHIM / San Polo Srl

Oppositieprocedure op grond van oudere Oostenrijkse en Duitse woordmerken MEZZO en MEZZOMIX tegen aanvraag voor gemeenschapsbeeldmerk (wijnetiket) MEZZOPANE. Oppositie afgewezen door OHIM en Gerecht. “In casu is het Gerecht van oordeel dat wijn noch onontbeerlijk, noch belangrijk is voor het gebruik van bier, en omgekeerd.”

“106. (…) Stellig blijft bij de relevante consument slechts een onvolmaakt beeld van de betrokken merken achter, zodat hun gemeenschappelijk bestanddeel, te weten het woord „mezzo”, tot enige overeenstemming tussen hen leidt. Bovendien verhoogt de onbetwiste bekendheid van het merk MEZZOMIX het gevaar voor verwarring tussen dit oudere merk en het aangevraagde merk MEZZOPANE.

107. Niettemin is het Gerecht van oordeel dat, gelet op de onderlinge samenhang tussen de verschillende in aanmerking te nemen factoren en de bekendheid van het oudere merk MEZZOMIX, niet kan worden geconcludeerd dat gevaar bestaat voor verwarring tussen het aangevraagde merk MEZZOPANE en de oudere merken MEZZO en MEZZOMIX. Ondanks de bekendheid van het oudere merk MEZZOMIX bestaat er volgens het Gerecht immers geen gevaar dat de relevante consument in verwarring wordt gebracht met betrekking tot de commerciële herkomst van de waren van het aangevraagde merk MEZZOPANE, enerzijds, en van de oudere merken MEZZO en MEZZOMIX, anderzijds, gelet op het ontbreken van soortgelijkheid tussen de betrokken waren, in combinatie met de gemiddelde visuele en fonetische overeenstemming tussen de betrokken merken en met de omstandigheid dat de betrokken merken in het Duits geen betekenis hebben. De verschillen tussen de betrokken merken en waren, zoals die in de punten 29 en volgende en in de punten 61 en volgende zijn aangegeven, volstaan immers om – algemeen genomen – uit te sluiten dat het relevante publiek zou kunnen geloven dat de door het aangevraagde merk aangeduide wijnen en de door de oudere merken aangeduide bieren en andere dranken eenzelfde herkomst hebben, zelfs wanneer rekening wordt gehouden met de bekendheid van het oudere merk MEZZOMIX voor gemengde dranken op basis van limonade.

108. Derhalve is het Gerecht van oordeel dat verzoekster uit de in het arrest Canon (punt 19 supra) ontwikkelde rechtspraak ten onrechte afleidt dat het ontbreken van soortgelijkheid van de betrokken waren in casu niet beslissend kan zijn, gelet op de overeenstemming tussen de betrokken merken en het onderscheidend vermogen van het oudere merk MEZZOMIX.

109. Gelet op een en ander, is het Gerecht van oordeel dat uit de totale beoordeling van het gevaar voor verwarring tussen het aangevraagde merk en de oudere merken volgt, dat tussen deze merken geen gevaar voor verwarring bestaat.”

Lees het arrest hier.

IEF 6294

BBIE Oppositiebeslissingen

- EMOTION tegen EMOCION (toegewezen)
- HERIAN tegen HERIAN (toegewezen)
- ALADIN tegen ALADIN (toegewezen)
- WWF/PANDA tegen PANDA-PRIME (afgewezen)
- OVT tegen OVG (afgewezen)

Lees de beslissingen hier

IEF 6293

Auteursrechtelijke kwesties

Kamerstukken II 2007/08, 28989, nr. 80. Cultuurnota 2005-2008; Brief minister met reactie op advies Commissie Cultuurprofijt 'Meer draagvlak voor cultuur'

"Rond het auteursrecht worden de laatste jaren verschillende discussies gevoerd, onder andere rond convergentie, digitalisering en de positie van auteurs. De Commissie signaleert knelpunten op dit gebied en doet aanbevelingen gericht op de samenwerking tussen culturele instellingen en de publieke omroep. Digitalisering leidt tot vragen rond auteurs en exploitatierechten. Er ontstaan nieuwe «platforms», de oude distributieschaarste verdwijnt, verdienmodellen verschuiven en mediagebruik verandert ingrijpend. Voorlopig biedt het bestaande juridische kader, de Auteurswet, voldoende mogelijkheden om ook in het digitale domein goede afspraken tussen rechthebbenden en gebruikers te kunnen maken. Ik zie vooralsnog geen noodzaak hier grote veranderingen in te bepleiten.

De positie van onafhankelijke makers vraagt echter wel bijzondere aandacht en waakzaamheid, zoals aangegeven in de beleidsbrief over auteursrecht van 20 december 2007 (Kamerstukken II 2007–2008, 29 838, nr.6). Makers hebben immers vaak een relatief zwakke onderhandelingspositie ten opzichte van grote uitgevers, omroepen en andere media. Versterking van hun positie kan tot meer gelijkwaardige onderhandelingen met deze exploitanten leiden. Dat is gunstig voor de economische exploitatie van het werk en voor culturele diversiteit. Het kabinet bereidt in 2009 een wetsvoorstel voor dat voorziet in een wettelijke regeling van het auteurscontractenrecht.

Daarnaast is het belangrijk dat juist de publieke omroep redelijke en realistische contracten met makers afsluit voor het multimediaal gebruik van hun werk. Dit is de omroep aan zijn publieke status verplicht. Het is aan beide partijen en hun vertegenwoordigers om in goede onderhandeling hiervoor passende kaders te ontwikkelen.

In voornoemde beleidsbrief over auteursrecht wordt ook aandacht gevraagd voor de regeldruk waar culturele organisaties en andere bedrijven mee geconfronteerd worden bij de incasso van auteursrechtvergoedingen. Mede met oog daarop zal het toezicht op collectieve beheersorganisaties versterkt en verbreed worden. Ook aan de orde zijn de oprichting van een geschillenkamer en de invoering van één gezamenlijke factuur van alle inningsorganisaties (voor bedrijven en instellingen).

De Commissie Cultuurprofijt oppert verder dat het gebruik van Creative Commons-licenties door de publieke omroep onderzocht zou moeten worden. Dit systeem van licenties wordt ondersteund vanuit het lopende Programma voor de Creatieve Industrie. Ik zal deze interessante suggestie aan de orde stellen in mijn gesprekken met de initiatiefnemers (Creative Commons Nederland) en de publieke omroep."

Lees de hele brief hier

IEF 6291

Eerst even (welwillend) voor jezelf lezen

P&G.bmpHoge Raad, 13 juni 2008, conclusie A-G Verkade, rekestnummer 07/12387, The Procter & Gamble Company tegen het BBIE.

Mini Verkade-album (slechts 9 pagina’s!). Weigering vormmerk wegens gebrek aan onderscheidend vermogen.

4.2. Volgens de (enige) klacht van het middel is dat niet het geval, omdat het hof blijkens de overweging in rov. 11: 'Naar het oordeel van het hof zal het in aanmerking komend publiek, de door P&G gedeponeerde vorm niet herkennen als merk' miskend zou hebben dat het BVIE en de Merkenrichtlijn 89/104/EEG ter voldoening aan het vereiste van onderscheidend vermogen nergens de eis van het ‘door het publiek herkennen als merk' stellen. Volgens het middel maakt het hof de klassieke fout te eisen dat het publiek de vorm ook herkent als merk. Dat vereiste is verworpen door BenGH 16 december 1991, NJ 1993, 596, en wordt ook door het HvJ EG niet gesteld.

(…)4.6.1. De onjuiste (onwelwillende) lezing van 's hofs beschikking in het middel is kennelijk geïnspireerd door de hoop om op die manier de Hoge Raad de beschikking te doen vernietigen wegens strijd met het recht, waartoe het middel verwijst naar BenGH 16 december 1991 ('Burberrys II'). In dat arrest is het vereiste van een door de ondernemer tot het publiek  gericht teken dat de waar van hem afkomstig is, inderdaad verworpen. Lezing van dat arrest (in het bijzonder rov. 23 t/m 26) leert intussen dat het hier specifiek ging om de (door de verwijzende rechter gestelde) vraag of vereist is dat het publiek het teken (ook) opvat als een daartoe tot het publiek gerichte herkomstaanduider. Die vraag was begrijpelijk tegen de achtergrond van de Burberrys-zaak: het inroepen van merkenrechtelijke bescherming voor het in onder meer voeringen van jassen door Burberrys Ltd gebezigde (bekende) ruitmotief, welk ruitmotief allicht als specifiek voor een bepaalde kledingonderneming herkend zou worden, maar waarvan betwist werd dat Burberrys het ook als herkomstaanduider bezigde en dat het publiek het als zodanig opvatte. Als gezegd verwierp het BenGH een aan het merk te stellen eis in laatstbedoelde zin. Het BenGM ging evenwel bepaald niet zo ver dat óók niet vereist zou zijn dat (een relevant deel van) het in aanmerking komende publiek de waar op grond van zijn uiterlijk als afkomstig van de ondernemer herkent: integendeel, zie rov. 24 jo. 20. In die zin diende óók volgens het Benelux-Gerechtshof het publiek het teken als merk (= als een teken dat de waren of diensten van een onderneming kan onderscheiden) te kunnen herkennen, en in die zin achtte ook het BenGH de opvatting van (een relevant deel van) het in aanmerking komende publiek bepalend.

4.6.2 (…)Van een achtergrond als spelend in de Burberrys-zaak, die aanleiding zou kunnen of moeten geven tot de in het cassatiemiddel bedoelde lezing, is in de onderhavige zaak geen sprake (het middel reikt ook niets in die zin aan). Dat zou anders geweest kunnen zijn indien het  hof iets had overwogen (of het Bureau stelling genomen zou hebben) in de zin dat de door P&C als vormmerk gedeponeerde vorm wél herkend zou worden als afkomstig van een bepaalde onderneming, maar dat aan merkenrechtelijke bescherming niettemin in de weg zou staan de omstandigheid dat geen sprake was van een door de ondernemer tot het publiek gericht teken dat de waar van hem afkomstig is is. Daarvan is geen sprake. Daarom is de lezing door P&G van de door haar bestreden volzin geheel onaannemelijk, en is (ook) dit gebrek aan feitelijke grondslag voor de cassatieklacht gegeven. “

Lees de conclusie hier.

bm.bmpRechtbank ’s-Gravenhage, 17 juni 2008, KG ZA 08-544, Raaijmakers tegen Weijtmans c.s.

Octrooirecht. NL Octrooi voor een inrichting voor het rooien van een boom.

 4.7. Raaijmakers kan hier voorshands niet in worden gevolgd. Uit de conclusies en de toelichtende beschrijving van het octrooi is niet op te maken dat het octrooi zich beperkt tot inrichtingen voor het in delen rooien van een boom en zich niet ook uitstrekt tot inrichtingen voor het in één keer vellen van een boom. Conclusie 1 vermeldt slechts dat het grijpgereedschap een deel van de boom – dat zou ook de stam kunnen zijn – aangrijpt en afzaagt. Daarbij komt dat vooralsnog niet is in te zien dat de Waratah-inrichting niet geschikt zou zijn voor het in delen rooien van de boom. Dit lijkt eenvoudig te kunnen worden bereikt door de boom niet onderaan maar bijvoorbeeld in het midden aan te grijpen. Volgens Raaijmakers onderscheidt de geoctrooieerde inrichting zich nog door het geringere gewicht en de geringere omvang van rooimachines als de Waratha-inrichting. De geoctrooieerde inrichting zou juist ook daardoor geschikt zijn voor het aangrijpen van bijvoorbeeld takken en voor het werken binnen de bebouwde kom. Het octrooi vermeldt hierover echter niets, zodat verschil in gewicht en omvang alleen al daarom geen aspecten zijn die aanleiding kunnen zijn de Waratha-inrichting niet relevant te achten voor de beoordeling van de geldigheid van het octrooi. 

4.8. Omdat de Waratha-inrichting geheel voldoet aan de maatregelen van conclusie 1 is hetgeen daarin wordt geclaimd niet als nieuw aan te merken. In ieder geval zijn de maatregelen van conclusie 1 niet inventief. Het octrooi en de Waratha-inrichting betreffen hetzelfde technische gebied. De vakman, die zich gesteld ziet voor het probleem waarvoor het octrooi een oplossing wil bieden, zal dan ook acht slaan op Waratah-inrichting. Welke inventieve stap het octrooi dan nog zet is niet in te zien.

Lees het vonnis hier

IEF 6290

Te vaag en onzeker

bmr.gifGvEA, 17 juni 2008, zaak T-420/0, El Corte Inglés, SA tegen OHIM / José Matías Abril Sánchez en Pedro Ricote Saugar

Oppositieprocedure met veel oppositieprocedureprocesrecht. Aanvraag voor gemeenschapsbeeldmerk BoomerangTV, oppositie op grond van oudere nationale en communautaire woord- en beeldmerken BOOMERANG en Boomerang. Ontbreken van verwarringsgevaar, geen algemeen bekend merk in zin van artikel 6 bis van Verdrag van Parijs, geen afbreuk aan reputatie, geen overlegging van bewijzen van bestaan van bepaalde oudere merken of van vertalingen ervan voor oppositieafdeling. Oppositie afgewezen.

“99. Blijkens de in de punten 7 en 14 supra aangehaalde beschrijvingen van de betrokken waren en diensten zijn de waren waarop de oudere rechten betrekking hebben, door de aard, de bestemming en het gebruik ervan verschillend van de diensten waarvoor de inschrijving van het merk BoomerangTV werd aangevraagd. Bovendien gaat het niet om concurrerende of complementaire waren en diensten in de zin van de in het vorige punt aangehaalde rechtspraak. De kamer van beroep heeft dus op goede gronden geconcludeerd dat de litigieuze waren en diensten niet soortgelijk zijn en dat er dus geen verwarringsgevaar bestaat.

100. Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door het feit dat bepaalde waren waarop de oudere rechten betrekking hebben, kunnen – quod non – worden gebruikt voor de promotie van de diensten waarvoor de inschrijving van het merk BoomerangTV is aangevraagd, of dat de sportsector, waartoe bepaalde oudere rechten kunnen behoren, banden kan hebben met die van televisieproducties, waartoe het aangevraagde merk behoort. Dergelijke banden zijn te vaag en onzeker om te kunnen concluderen dat het gaat om complementaire waren en diensten in de zin van de in punt 98 supra aangehaalde rechtspraak.

101. Hieruit volgt dat verzoeksters argumenten inzake de vergelijking van de conflicterende merken en het grote onderscheidend vermogen van haar merken niet ter zake dienend zijn en moeten worden afgewezen. De beslissingen van het OEPM inzake de weigering van inschrijving van het merk BoomerangTV in Spanje moeten van de hand worden gewezen om dezelfde redenen als die welke reeds in punt 94 supra werden uiteengezet. Met betrekking tot het in bijlage 4 bij het verzoekschrift gevoegde arrest van het Tribunal Superior de Justicia de Madrid houdende weigering van inschrijving van het merk BoomerangTV in Spanje, kan worden volstaan met de vaststelling dat het communautaire merkensysteem een autonoom systeem is, waarvan de toepassing losstaat van welk nationaal systeem ook. Dit arrest is dus niet relevant en moet van de hand worden gewezen, zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan over de ontvankelijkheid ervan.

(…) 104. Artikel 8, lid 5, van verordening nr. 40/94 is in casu van toepassing. Door het gebruik zonder geldige reden van het aangevraagde merk kunnen interveniënten ongerechtvaardigd voordeel trekken uit of afbreuk doen aan het onderscheidend vermogen of de reputatie van verzoeksters oudere merken. In het bijzonder wordt het onderscheidend vermogen van deze merken zwakker, het prestige ervan kan afnemen wanneer de door het merk BoomerangTV aangeduide diensten van lage kwaliteit zijn en de houders van het merk BoomerangTV kunnen besparen op bepaalde reclame-investeringen. Bovendien valt niet uit te sluiten dat verzoekster nieuwe activiteiten ontplooit in het domein waartoe het aangevraagde merk behoort.

 109. Dienaangaande blijkt uit het dossier dat de door verzoekster bij de oppositieafdeling overgelegde documenten ten bewijze van de bekendheid van haar oudere merken, de stukken zijn waarnaar de oppositieafdeling heeft verwezen als strekkende tot het bewijs van het bestaan van verzoeksters algemeen bekende merken. Zoals blijkt uit punt 81 supra, waarin de betrokken documenten worden gespecificeerd, heeft verzoekster evenwel geen enkele informatie verstrekt inzake de intensiteit, de geografische omvang, de duur van het gebruik van haar oudere rechten, de gedane investeringen om deze rechten bekendheid te geven, of enig ander element waaruit blijkt dat haar oudere rechten bekend zijn bij een aanzienlijk deel van het betrokken publiek.

110. Hoewel voor bekende merken in de zin van artikel 8, lid 5, van verordening nr. 40/94 een minder sterke mate van bekendheid dient te worden aangetoond dan voor algemeen bekende merken in de zin van artikel 6 bis van het Verdrag van Parijs, heeft de kamer van beroep dus geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de conclusie van de oppositieafdeling te bevestigen volgens welke de bekendheid van de oudere merken niet was aangetoond, en door derhalve te oordelen dat artikel 8, lid 5, van verordening nr. 40/94 in casu niet van toepassing was.”

Lees het arrest hier.

IEF 6289

Het beschrijven van vage termen met andere vage termen

dvk.gifDirk Visser, Noot bij HR 30 mei 2008, LJN BC2153, Endstra / Nieuw Amsterdam; De Endstra Tapes.

“De academische discussie over wat precies gelezen moet worden in elk woord dat de Hoge Raad in dit arrest heeft gebruikt zal ongetwijfeld uitvoerig zijn. In deze noot ligt de nadruk op een korte analyse van de belangrijkste punten en de (eventuele) consequenties voor de praktijk.

(…) Aan het slot van ov. 4.5.2 geeft de Hoge Raad aan dat, anders dan Spoor, Hugenholtz en Nieuw Amsterdam c.s. meenden, in het arrest Van Gelder / Van Rijn van tweeënzestig jaar geleden zijns inziens geen steun te vinden is voor een bewustheidseis.

‘Hetgeen is beslist in HR 28 juni 1946, NJ 1946, 712 kan, anders dan het hof oordeelde, niet dienen ter ondersteuning van de bewustheidseis, aangezien in de door het hof aangehaalde zinsnede tot uitdrukking is gebracht dat het (slechts) de vorm van de afzonderlijke door Van Gelder vervaardigde voorwerpen was, die voor auteursrechtelijke bescherming in aanmerking kwam, niet het 'bijzondere kunsteffect' daarvan. De bijzin 'die uiting is van datgene, wat den maker tot zijn arbeid heeft bewogen' bedoelde de voorafgaande term 'vormgeving' dus niet te beperken’.

Ten aanzien van de vraag wat nu wél het (enige) vereiste is voor auteursrechtelijke bescherming brengt de Hoge Raad ons echter weinig verder. We weten nu dat het ‘EOK & PS’ eenvoudig te splitsen valt en dat ‘EOK’ niet meer betekent dan ‘niet ontleend’. ‘Persoonlijk stempel’ is het vereiste van creativiteit, niet zijnde een zo grote mate van banaliteit of trivialiteit dat van creativiteit geen sprake meer is.”

Lees de volledige noot hier.

IEF 6288

Precies onder de schets

sitbull.gifabg.gifRechtbank ’s-Hertogenbosch, 17 juni 2008, KG ZA 08-212, Fatboy-The-Original B.V. tegen Sitting Bull GmbH. c.s. (met dank aan Fleur Folmer, NautaDutilh, Peter Claasssen (AKD Prinsen van Wijmen) en Jeff Keustermans (De Bandt Keustermans & van den Brande).

Auteursrecht. Nieuw hoofdstuk in de Fatboy-saga. 3.2. (…) Het over elkaar leggen van de schets van Setälä op de foto van de Airbag van J.Suppanen maakt pijnlijk duidelijk dat de karakteristieke belijning van de Airbag precies onder de schets van Setälä valt. Klaarblijkelijk heeft Setälä deze schets vervaardigd door simpelweg overtrekken van de fotot van Suppanens ontwerp. Aldus mist het ontwerp van Setälä originaliteit, zodat aan de Fatboy-The-Original op basis hiervan geen autersrechtelijek bescherming toekomt.”

Lees het vonnis hier.

IEF 6287

Kunst, omdat het valt

Rechtbank Rotterdam, 7 mei 2008, LJN: BD4045, Directeur Voiced Connection) tegen Deloitte Accountants B.V.

Aardig, niet-IE, vonnis over het beschadigen van kunst. Beroep op onrechtmatige daad. Is er sprake van onzorgvuldig handelen? 

Ter uitvoering van accountantswerkzaamheden heeft een medewerkster van Deloitte, meermalen gebruik gemaakt van een spreekkamer in het kantoor van Voiced Connection. In die spreekkamer stond verpakt op de grond schuin tegen de muur geplaatst een kunstwerk van [eiser] (hierna: het kunstwerk). Dit kunstwerk betrof een ingelijste en met glas afgedekte foto van de kunstenaar Andreas Gursky van 185,5 centimeter bij 222 centimeter, inclusief passe-partout. Op een moment waarop de medewerkster van Deloitte alleen in de spreekkamer aanwezig was is het kunstwerk omgevallen. De schade bedraagt inclusief diverse kosten € 151.250,-.

“5.4 De aanwezigheid van een grote hoeveelheid kunst in het kantoor van Voiced Connection rechtvaardigt niet de conclusie dat de medewerkster van Deloitte wist of moest weten dat het betreffende voorwerp een kunstwerk betrof, laat staan dat dit voorwerp – zoals eiser stelt – zeer kostbaar was, noch dat zij er rekening mee moest houden dat het reeds bij beetpakken of aanraken zou omvallen. Daar komt bij dat tussen partijen vaststaat dat het voorwerp door de verpakking niet als kunstwerk herkenbaar was en dat medewerkster Deloitte niet is gewaarschuwd dat in de spreekkamer waardevolle kunst stond waarmee extra zorgvuldigheid moest worden betracht. Nu eiser niet nader heeft onderbouwd dat het tegendeel het geval was, gaat de rechtbank er vanuit dat medewerkster Deloitte  van een en ander niet van op de hoogte was of moest zijn.

5.5 Ook overigens zijn geen feiten en/of omstandigheden gesteld of gebleken die het vastpakken dan wel aanraken van het kunstwerk in de gegeven omstandigheden tot een onzorgvuldige en onrechtmatige gedraging maken waarvan de medewerkster van Deloitte zich had moeten onthouden. De in het maatschappelijk verkeer betamende zorgvuldigheid vereist niet dat de medewerkster van Deloitte haar gedrag had moeten afstemmen op een gevaar waarmee zij niet bekend was noch had moeten zijn. Nu er geen aan de medewerkster van Deloitte toe te rekenen onrechtmatige daad kan worden vastgesteld, is Deloitte niet op grond van artikel 6:170 lid 1 BW aansprakelijk voor de schade. De primaire vordering zal worden afgewezen.”

Lees het vonnis hier

IEF 6286

Onder alle omstandigheden aan Nederland verbonden

“De uitgifte en registratie van .nl-domeinnamen moet onder alle omstandigheden aan Nederland verbonden blijven. Dat is een van de afspraken tussen staatssecretaris Heemskerk en SIDN (Stichting Internet Domeinregistratie Nederland) die vandaag zijn gemaakt en vastgelegd in een convenant.

In Nederland worden .nl-domeinnamen uitgegeven door SIDN. Met het convenant binden SIDN en Economische Zaken zich aan afspraken om het .nl-domein te allen tijde te beschermen en worden de rol en positie van beide partijen vastgelegd. De huidige 2.9 miljoen geregistreerde .nl-domeinnamen spelen volgens Heemskerk een belangrijke rol in het economisch verkeer in Nederland. “Domeinnamen maken het mogelijk dat consumenten, bedrijven, instellingen en de overheid kunnen internetten en communiceren via het web. Van de door Nederlanders gebruikte domeinnamen eindigt zo’n 70% op .nl. Het .nl-domein is inmiddels uitgegroeid tot het vierde grootste landendomein ter wereld. Betrouwbaarheid van het .nl-domein is dan ook van groot maatschappelijk en economisch belang”, aldus Heemskerk.

De belangrijkste afspraken in het convenant zijn de volgende:

SIDN verklaart voor de .nl-dienstverlening haar zetel in Nederland te houden en onderworpen te blijven aan Nederlands recht.

de Staat concludeert dat SIDN goede maatregelen heeft getroffen om de veiligheid van het .nl-domein te waarborgen. De Staat zal op haar beurt assistentie verlenen in geval van calamiteiten en crises. Ook is afgesproken vast te houden aan het huidige systeem van zelfregulering waarbij SIDN .nl-domeinnamen uitgeeft in plaats van de overheid. De explosieve groei van het .nl-domein is immers mede een gevolg van succesvolle zelfregulering.

de Staat draagt zorg voor een spoedige overname van het beheer van het .nl-domein door een opvolger als SIDN onherroepelijk uitvalt door bijvoorbeeld technisch falen.

er vindt voortaan regulier overleg plaats tussen SIDN en Economische Zaken. Partijen hanteren daarbij een ‘early warning’ systeem in het geval van acute dreigingen op internet die het .nl-domein in gevaar brengen.”

Lees hier meer.