IEF 22197
20 augustus 2024
Uitspraak

IE-klassieker: Lloyd/Loint's

 
IEF 22195
20 augustus 2024
Artikel

Entertainment & Recht op woensdag 4 september

 
IEF 22194
19 augustus 2024
Uitspraak

Onduidelijkheid over geclaimde intellectuele eigendomsrechten leidt niet tot schadevergoeding

 
IEF 10512

Garantiebepalingen

Rechtbank Rotterdam 16 november 2011, LJN BU4861 (Arvano beheer B.V. tegen gedaagde)

Klein beetje IE. Handelsnaamrecht. Schending garantiebepalingen overnameovereenkomst vs. leveringsakte en vervaltermijn. In de Leveringsakte staat “k. De vennootschap is gerechtigd de handelsnamen en merken te voeren die zij tot op de dag van vandaag gebruikt; de vennootschap beschikt over alle rechten, bevoegdheden en vergunning om de door haar gedreven onderneming uit te oefenen (…)”.

Er is geen sprake van is dat partijen in de Leveringsakte op dit punt beoogden af te wijken van de Overeenkomst. De specifieke garantie betreffende de handelsnaam is dus onderworpen aan dezelfde vervalbepaling als vermeld in de Overeenkomst. Uit de omstandigheid dat er op 10 oktober 2008 gesommeerd is handelsnaam te staken en pas op 9 november 2009 beroep op schending van de garantie wordt gedaan, hoefde Arvano met een dergelijke klacht in redelijkheid geen rekening meer te houden.

6.6. [gedaagde c.s.] stellen echter dat moet worden gekeken naar de Leveringsakte. Omdat deze van latere datum is dan de Overeenkomst dient deze te prevaleren boven de Overeenkomst. In artikel 5 onder k is een specifieke garantie opgenomen ten aanzien van de handelsnaam, zulks overigens in afwijking van de Overeenkomst. De rechtbank leest in artikel 8 van de Leveringsakte dezelfde vervalbepaling als in artikel 7 lid 4 sub d van de Overeenkomst. Ook artikel 7 lid 1 van de Overeenkomst is letterlijk overgenomen in artikel 8 lid 1 van de Leveringsakte. Mede rekening houdende met de hiervoor sub 2.10. aangehaalde bepaling uit de Leveringsakte oordeelt de rechtbank dat er geen sprake van is dat partijen in de Leveringsakte op dit punt beoogden af te wijken van de Overeenkomst. De specifieke garantie betreffende de handelsnaam is dus onderworpen aan dezelfde vervalbepaling als vermeld in de Overeenkomst.

6.7. Zelfs al zou anders kunnen worden geoordeeld dan geldt nog het volgende. Terecht beroept Arvano zich op artikel 7:23 lid 1 BW. Gebleken is immers dat op 10 oktober 2008 [bedrijf 1] en [gedaagde 2] AVEHA Office Products Rotterdam B.V. hebben gesommeerd het gebruik van haar handelsnaam te staken. Pas op 6 november 2009 doen zij jegens Arvano een beroep op schending van de garantie dan wel op een toerekenbare tekortkoming. Gelet op het tijdsverloop tussen 10 oktober 2008 en 6 november 2009, waarvoor geen aannemelijke uitleg is gegeven, betekent dit dat door [bedrijf 1] en [gedaagde 2] niet binnen “bekwame tijd” kennis is gegeven van deze vermeende non-conformiteit van de aandelen. Een en ander tegen de achtergrond van de Overeenkomst waaruit duidelijk blijkt dat partijen hebben afgesproken dat ontbinding is uitgesloten en er veel eerder zou moeten worden geclaimd. Arvano hoefde met een dergelijke klacht in redelijkheid geen rekening meer te houden. Hetzelfde geldt voor de subsidiaire grondslag van onrechtmatige daad. Deze is immers op precies dezelfde feiten en (contractuele) context gebaseerd als de vermeende schending van de garantie en het beroep op de toerekenbare tekortkoming. Er is geen rechtens belang om in het kader van de beoordeling op grond van onrechtmatige daad het vervalbeding en artikel 7:23 lid 1 BW “weg te denken”, waarbij bovendien geldt dat de stellingen van [bedrijf 1] en [gedaagde 2] niet tot nauwelijks op dit punt zijn toegespitst.

IEF 10510

Luisterboeken

HvJ EU 17 november 2011, zaak C-461/10 (concl. AG Jääskinen; Bonnier Audio AB, Earbooks AB, Norstedts Förlagsgrupp AB, Piratförlaget Aktiebolag, Storyside AB tegen Perfect Communications Sweden AB ("ePhone") - dossier

Prejudiciële vragen Högsta domstol, Zweden. Auteursrechten en naburige rechten. Luisterboeken en bestanduitwisseling. Recht op doeltreffende bescherming van intellectuele eigendom. Handhavingsrichtlijn 2004/48/EG artikel 8 Bescherming van persoonsgegevens, elektronische communicatie en het bewaren van bepaalde gegenereerde gegevens, openbaarmaking van persoonsgegevens. Richtlijn 2002/58/EG: een vordering tot staking tegen een internet service provider, de naam en het adres van de gebruiker van een IP-adres informatie - artikel 15 - richtlijn 2006/24/EG - Artikel 4. bestanden delen

Vraag Staat richtlijn 2006/24/EG [...gegevensbewaring], in de weg aan de toepassing van een op artikel 8 van [handhavings]richtlijn 2004/48/EG gebaseerde nationale bepaling volgens welke in een civielrechtelijke procedure een internetprovider met het oog op de identificatie van een abonnee kan worden gelast aan een auteursrechthouder of diens vertegenwoordiger informatie te verstrekken over de abonnee aan wie de internetprovider het IP-adres heeft toegewezen dat is gebruikt om inbreuk te maken op het auteursrecht, wanneer de verzoeker een duidelijk bewijs van de inbreuk op een bepaald auteursrecht heeft overgelegd en die maatregel in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel?

Heeft de omstandigheid dat de lidstaat de richtlijn bewaring van gegevens nog niet in nationaal recht heeft omgezet ofschoon de termijn daarvoor is verstreken, invloed op het antwoord op vraag 1?

Conclusie AG - lees verder voor computervertaling

63. Nach alledem schlage ich dem Gerichtshof vor, auf die Vorlagefragen des Högsta domstol wie folgt zu antworten: Die Richtlinie 2006/24/EG des Europäischen Parlaments und des Rates vom 15. März 2006 über die Vorratsspeicherung von Daten, die bei der Bereitstellung öffentlich zugänglicher elektronischer Kommunikationsdienste oder öffentlicher Kommunikationsnetze erzeugt oder verarbeitet werden, und zur Änderung der Richtlinie 2002/58/EG gilt nicht für die Verarbeitung personenbezogener Daten für andere als die in Art. 1 Abs. 1 dieser Richtlinie genannten Zwecke. Demzufolge steht diese Richtlinie der Anwendung einer nationalen Vorschrift nicht entgegen, nach der in einem zivilrechtlichen Verfahren einem Internetdienstleister zu dem Zweck, einen bestimmten Teilnehmer identifizieren zu können, aufgegeben wird, einem Urheberrechtsinhaber oder dessen Vertreter Auskunft über den Teilnehmer zu geben, dem der Internetdienstleister eine bestimmte IP‑Adresse zugeteilt hat, von der aus die Verletzung begangen worden sein soll. Diese Angaben müssen jedoch gemäß detaillierten nationalen Rechtsvorschriften, die unter Beachtung der für den Schutz personenbezogener Daten geltenden unionsrechtlichen Bestimmungen erlassen worden sind, im Hinblick auf ihre Weitergabe und Verwendung zu diesem Zweck auf Vorrat gespeichert worden sein. In Anbetracht der Antwort auf die erste Frage ist die zweite Frage gegenstandslos geworden.

Computervertaling

Richtlijn 2006/24/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 betreffende de bewaring van gegevens die zijn gegenereerd of verwerkt in verband met het aanbieden van openbare elektronische communicatiediensten of van openbare communicatienetwerken en tot wijziging van richtlijn 2002/58/EG is niet van toepassing op de verwerking van persoonsgegevens voor andere dan de genoemde doeleinden als bedoeld in artikel 1, paragraaf 1 van deze richtlijn. Daarom staat de richtlijn de toepassing van een nationale bepaling niet in de weg, in het kader van een civiele procedure, om een specifieke abonnee te identificeren, indien de rechter opdracht gaf aan een internet service provider bekend te maken aan de houder van het auteursrecht, of zijn rechtverkrijgende, informatie over de identiteit van de abonnee aan wie de handelaar heeft toegewezen een IP-adres dat zou zijn gebruikt om dat recht te bewerkstelligen. Toch moet deze informatie in overeenstemming met gedetailleerde nationale wetgeving, die is aangenomen in overeenstemming met de EU-wetgeving inzake de bescherming van persoonsgegevens worden, opgeslagen in het kader van distributie en het gebruik voor dit uiteindelijke doel. Gelet op het antwoord op de eerste vraag, is de tweede vraag niet relevant.

Op andere blogs:
DomJur 2012-832

IEF 10509

Geen concrete afgeronde uitvinding

Rechtbank 's-Gravenhage 16 november 2011, HA ZA 09-2546 (Stork Prints B.V. tegen Fti en Peter X)

Octrooirecht. Afgelopen arbeidsovereenkomst. Geheimhoudingsbeding. Stork drijft een onderneming in onder meer textiele en grafische druk en rotatiezeefdruksystemen. Daarnaast ontwerpt en vervaardigt Stork diverse (metaal)producten voor specifieke toepassingen, waaronder die gericht op de medische markt. Voorheen was Stork genaamd Stork Screens B.V., intern ook wel afgekort tot “SSH”. X is in oktober 1988 bij Stork in dienst gekomen, in de beëindigingsregeling is zijn non-concurrentiebeding vervallen verklaard, er geldt nog wel een geheimhoudingsbepaling.

Nu in NL 364 en de EP 090-aanvrage volgens Stork dezelfde uitvinding is belichaamd als de door Stork bedoelde uitvinding uit 2000, eist zij in conventie NL 364 en de EP 090-aanvrage (gedeeltelijk) op, daarbij tevens aanvoerend dat X zijn geheimhoudingsovereenkomst met Stork heeft geschonden, die dient te worden nagekomen en op grond waarvan zij aanspraak maakt op contractueel verbeurde boete ten
belope van € 5.000,-.

Echter de documentatie (waaronder een No-Go memo) maakt duidelijk dat er nog geen concrete afgeronde uitvinding was gedaan, maar sprake van een voor-ontwikkelingsfase die op essentiële technische punten nog neit gereed was (r.o. 4.2). Er is ook geen schending van geheimhoudingsovereenkomst, omdat onvoldoende duidelijk is welke elementen nu precies al bekende kennis van derden en niet Stork betreft. Het idee om metaalschuim voor botimplantaten toe te passen was niet van Stork, maar al bekend. Proceskostenveroordeling in conventie Stork: €1.808 salaris advocaat en voorschotten €328; in reconventie €9.000 salaris advocaat.

Heeft Stork de in NL 363 en EP 090 belichaamde uitvinding gedaan in 2000?

4.2. Stork stelt dat de in het opgeëiste octrooi en de opgeëiste octrooiaanvrage belichaamde uitvinding integraal danwel in hoofdzaak besloten ligt in de Stork documentatie die in 2.3, 2.4, 2.5 en 2.6 is weergeven. Dat wordt verworpen. Deze Stork documentatie maakt duidelijk dat er nog geen concrete afgeronde uitvinding was gedaan, maar daarentegen sprake was van een voor-ontwikkelingsfase die op essentiële technische punten nog niet gereed was. Anders gezegd: Er diende zich bij NBD een potentiële ontwikkeling aan – die vanwege een “no-go” beslissing van het Stork management niet is doorgezet – waarvan men verwachtingen had, maar die nog niet was uitgekristalliseerd in een concrete uitvinding.

4.6. Als onbestreden staat ook vast dat in 2000 product of afgeronde werkwijze of zelfs maar een prototype beschikbaar was.

4.10. Ten slotte heeft Stork onvoldoende steekhoudend ontzenuwd dat de in NL 364 en de EP 090-aanvrage neergelegde uitvinding gelet op de conclusies in het licht van de figuren en de beschrijvingen veel meer omvat dan hetgeen Stork claimt te hebben uitgevonden of door haar ex werknemers heeft doen uitvinden op grond van de meerbesproken Stork documentatie. De Fti octrooi(aanvrag)en zien op de wijze van fixatie van de prothese aan de schuimtoplaag en de geometrie die deze schuimtoplaag zou moeten hebben en daar is weinig concreets van terug te zien in de Stork documentatie. Stork heeft haar in subsidiaire sleutel gevorderde gedeeltelijke opeisings- en mede-uitvindingsvorderingen niet inhoudelijk toegelicht in dit verband, zodat ook dat niet kan worden toegewezen.

Schending geheimhoudingsovereenkomst?

4.12. Terecht voert Fti c.s. aan dat – voor zover thans van belang – iets rechtens pas als bedrijfsvertrouwelijke know-how is aan te merken als dat voorwerp kan zijn van een contractuele geheimhoudingsplicht, dat wil zeggen: indien de betreffende kennis niet al uit andere bron (zonder schending van geldige geheimhoudingsverbintenissen) tot het publieke domein is gaan behoren en/of indien de betreffende kennis niet zelfstandig door derden aan betrokkenen kenbaar is gemaakt. Het moet geheim zijn. Uit de hiervoor besproken Stork documentatie wordt onvoldoende duidelijk welke elementen nu precies al bekende kennis van derden en niet Stork betreft, zoals BioCom, Amerikaanse concurrent, samenwerkende orthopeden, en als zodanig zonder schending van geldige geheimhoudingsverplichtingen aan Fti c.s. ter kennis kon worden gebracht, en welke elementen zijn aan te merken als bedrijfsvertrouwelijke Stork know-how. Die vereiste duidelijkheid heeft Stork ten processe niet gebracht, zodat alleen al daarop haar op schending van geheimhouding gegronde vorderingen in conventie moeten afstuiten. Daarbij dient verdisconteerd te worden dat het idee om metaalschuim voor botimplantaten toe te passen niet van Stork afkomstig was, maar al bekend was en niet voldoende concreet is gesteld of anderszins is gebleken dat X bedrijfsvertrouwelijke Stork know-how moet hebben gebruikt bij de (veel meer omvattende) octrooiaanvragen van Fti.
IEF 10508

Ophef over getwitterde foto

Diederik Stols, Ophef over getwitterde foto: hoe zit het eigenlijk met de aansprakelijkheid? 16 november 2011, Twittermania

In snippits: Het bericht van gisteren op Twittermania over een getwitterde foto van een artikel uit het Financieele Dagblad heeft nogal wat opheft veroorzaakt. Fotodienst Mobypicture is door het FD gesommeerd een link te verwijderen uit een tweet waaraan een Mobypicture-foto hing. Mét een dreigement dat Mobypicture, als de link niet verwijderd zou worden, 120 euro licentievergoeding zou moeten betalen.
(…)
De Wet
Stap 1. Volgens de letter van de wet is het FD inderdaad rechthebbende op tekst én foto van het artikel.
Stap 2. Is het ook verstandig van het FD? Nee.
Stap 3. Sinds de kort en bondige melding van het FD is Mobypicture dus formeel op de hoogte van het feit dat een derde, namelijk het FD, rechten heeft op de content.  Die melding is onmiskenbaar juist, want op de foto is de complete pagina uit de krant te zien. Volgens de letter van de wet moet Mobypicture de foto dus ‘prompt’ verwijderen.
(…)
Conclusie: het wordt hoogt tijd voor een bagatel- of ‘fair use‘-exceptie in de Auteurswet, zodat we ons niet meer kwaad hoeven te maken over dit soort stompzinnige claimpjes. Het is ondenkbaar dat er in dit soort gevallen daadwerkelijk schade geleden wordt door de rechthebbende. Mocht het FD naar de Kantonrechter stappen, dan moet het FD de hoogte van die schade maar eens aantonen.

Met dank aan Diederik Stols, Boekx advocaten. Lees meer hier.

IEF 10507

Special report Europese Rekenkamer inzake GI

European Court of Auditors. Special report 11/2011. Do the design and management of the Geographical Indications scheme allow it to be effective, ISSN 1831-0834.

Europese Rekenkamer heeft in een 'audit' beoordeeld of de Commissie het Geografisch Indicatie-systeem beheert op een manier die het mogelijk maakt effectief te voldoen aan de doelstellingen. Drie criteria werden gebruikt voor de audit, namelijk de robuustheid van het gedefinieerde systeem, de aantrekkelijkheid van de regeling voor potentiële aanvragers en consumentenbewustzijn:

The audit concluded that overall, clarification is needed on a number of issues concerning the control system for the GI scheme and there is no clear strategy for promoting and raising awareness of the scheme amongst both producers and consumers: 

  • the legal provisions do not lay down minimum requirements for Member States’ checks on product specifications;
  • the regulation does not clearly define the Member States’ obligation to carry out checks to prevent and detect disallowed practices;
  • with the result that most of the national authorities audited do not carry out regular checks in view of detecting and suppressing these practices;
  • the Commission does not monitor closely the implementation of the GI scheme in the Member States. No audits on the GI scheme have been carried out so far;
  • the potential applicants are often not aware of the scheme or are discouraged by the lengthy application procedures;
  • consumer recognition of the scheme and its symbols is very low.
IEF 10506

Persberichten waaruit de expertise blijkt

Gerecht EU 16 november 2011, zaak T-500/10 (Dorma GmbH & Co. KG tegen OHIM/Puertas Doorsa, SL)

Gemeenschapsmerk. Oppositieprocedure tegen aanvrage gemeenschapsbeeldmerk 'doorsa FÁBRICA DE PUERTAS AUTOMÁTICAS' op basis van oudere Engelse en internationale woord- en beeldmerken 'DORMA'. Over het indienen van aanvullende documenten om de reputatie van oudere merken te bewijzen in de procedure bij Board of Appeal.

Meeste aanvullende documenten bestaan uit persberichten waaruit de expertise van aanvrager blijkt, maar niet gerelateerd aan de goederen of diensten gedekt door de eerdere merken. Overigens komen deze artikelen ook van de website van aanvrager. In het bijzonder is er geen bewijs geleverd betreffend o.a. marktaandeel van eerdere merken (zie r.o. 53). Relatieve weigeringsgrond: geen verwarringsgevaar. Klacht wordt afgewezen, oppositie wordt toegewezen.

Bewijs 52      Lastly, as correctly stated by the Board of Appeal in paragraph 25 of the contested decision, the enhanced distinctive character of the earlier marks would have had to be based on use of the marks for the goods and services for which those marks were registered.

53      Most of the documents consist of press articles which indeed mention the applicant’s expertise, but make no reference at all to the goods or services covered by the earlier marks, with the exception of a passing reference to the TS90 product. A large number of documents come from the applicant’s own Internet site and, as correctly stated by the Board of Appeal in paragraph 25 of the contested decision, the documents relied on by the applicant demonstrate that it is known for its expertise ‘in improving visitor access at historic and cultural centres in the United Kingdom’ and as ‘one of the world’s leading suppliers of door technology systems and allied products’, but contain no specific reference to the goods and services covered by the earlier marks.

54      In particular, the applicant supplied no evidence of: the market share held by the earlier marks; how intensive, geographically widespread and long-standing use of the marks had been; the amount invested by the undertaking in promoting the marks; or the proportion of the relevant section of the public which, because of the earlier marks, identifies the goods or services as originating from the undertaking concerned, and supplied no statements from chambers of commerce and industry or other trade and professional associations, according to the case‑law cited in paragraph 46 above.

Overeenstemming 59      It is clear that the applicant’s argument that the finding of aural similarity alone should have led to a finding that there was a likelihood of confusion is manifestly misconceived.

60      It is indeed true that conceivably the marks’ aural similarity alone could create a likelihood of confusion within the meaning of Article 8(1)(b) of Regulation No 207/2009. However, the existence of such a likelihood must be established as part of a global assessment as regards the conceptual, visual and aural similarities between the signs at issue. In that regard, the assessment of any aural similarity is but one of the relevant factors for the purpose of that global assessment (Case C‑206/04 P Mülhens v OHIM [2006] ECR I‑2717, paragraph 21).

IEF 10505

Voor particulieren geëigend verkoopkanaal

Rechtbank 's-Gravenhage 16 november 2011, HA ZA 10-2190 (Gaastra c.s. tegen X)

Met gelijktijdige dank aan Thomas Berendsen, BANNING.

Sterk vergelijkbaar met IEF 10457 en IEF 10014. Gaastra c.s. bemerkt dat in een advertentie op de website www.marktplaats.nl door ene ‘[M] en [C]’ kleding voorzien van de GAASTRA merken ter verkoop werd aangeboden. Contact heeft geleid tot één testaankoop van één vest. Na onderzoek blijkt sprake van namaak.

Het verweer luidt dat vesten zijn gekocht op een braderie en deze niet pasten (noch hun zoon), waarna overgegaan wordt tot verkoop op marktplaats.nl. De gebruikte foto voor bij de advertentie is van een andere gebruiker. Noch op privébasis, noch bedrijfsmatig is sprake van handel. Uitputtingsleer doet niet terzake nu er sprake is van verkoop van namaak.

Er wordt bulk-afname aangeboden, dus is er handelsverkeer middels gebruik maken van een juist voor particulieren geëigend verkoopkanaal. Schadevergoeding op te maken bij staat, nu niet uit te sluiten valt dat meer dan vier vesten zijn verkocht. Nevenvorderingen: opgave, onder last van dwangsom á €1,000 met maximum van €50.000 en proceskosten ad €6.930,11.

Uitputting 4.10. Tot slot heeft [X] nog gesteld dat hij slechts tweedehands kleding heeft aangeboden. Dit verweer doet niet terzake nu sprake is van verkoop van namaakkleding en niet van originele kleding waar aan de orde kan zijn dat de rechten van de merkhouder zijn uitgeput.

Schadevergoeding 4.24. [X] heeft onweersproken gesteld dat Arie Ruighaver de eerste was die de Marktplaats advertentie I bekeek en dat de advertenties maar vier dagen op www.marktplaats.nl hebben gestaan. Hieruit kan anders dan [X] betoogt, naar het oordeel van de rechtbank niet worden afgeleid dat [X] slechts vier vesten heeft verkocht. Ook uit het feit dat [M] in reactie op de vraag van Arie Ruighaver “Krijg je later ook nog nieuwe merkkleding binnen? Kun je me dan mailen?” niet meer vesten heeft aangeboden, zoals door [X] is aangevoerd, blijkt naar het oordeel van de rechtbank niet dat er niet meer kleding was. In een eerder e-mailbericht verwijst [M] Arie Ruighaver immers nog naar zijn andere advertenties. Beide e-mailberichten zijn hiervoor vermeld in 2.6 en 2.7.

4.25. In het licht van deze omstandigheden is niet uit te sluiten dat [X] meer dan vier vesten met de GAASTRA merken heeft verkocht. Nu de omvang van het inbreukmakend handelen niet vast staat, kan de rechtbank de door Gaastra c.s. geleden schade thans niet begroten. De vordering tot betaling van schadevergoeding op te maken bij staat is dan ook toewijsbaar.

4.26. Gaastra c.s. vordert voorts een voorschot op schadevergoeding van € 500,--, althans een bedrag dat de rechtbank in goede justitie juist acht. Gaastra c.s. heeft gesteld dat [X] tenminste 35 inbreukmakende vesten heeft aangeboden en dat op basis van branchegegevens ten aanzien van de omzet bij kleding het in de rede ligt dat de daadwerkelijke schade veel hoger is dan € 500,--. Op de zitting heeft Gaastra c.s. haar vordering toegelicht en gesteld dat het gevorderde bedrag een schatting is. De enkele stelling dat tenminste 35 inbreukmakende vesten door [X] ter verkoop zijn aangeboden, terwijl slechts de verkoop van ten minste vier inbreukmakende vesten is komen vast te staan, kan niet leiden tot de vaststelling dat de schade ten minste € 500,-- bedraagt. Ook de subsidiaire vordering tot betaling van een voorschot op schadevergoeding in goede justitie te bepalen, wordt afgewezen. Gaastra c.s. heeft onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan de omvang van de schade in deze procedure vastgesteld kan worden.

IEF 10504

Vrijwaringsincidenten

Rechtbank 's-Gravenhage 16 november 2011, HA ZA 11-2154 (INTS c.s. tegen Sun Lover's)

Toegewezen vrijwaringsincident. INTS c.s. vordert in de hoofdzaak verklaring van recht en staking van inbreuk op auteursrecht en merkenrechten op kleding. Kosten van incident worden aangehouden.

4.3. Sun Lover's heeft voldoende gemotiveerd en concreet gesteld dat zij, indien de beslissing in de hoofdzaak voor haar nadelig zou uitvallen, geheel of gedeeltelijk verhaal heeft op Barthi Textilia B.V.. De rechtbank is van oordeel dat deze incidentele vordering moet worden toegewezen, nu de aangevoerde en niet weersproken gronden die vordering kunnen dragen.

Rechtbank 's-Gravenhage 16 november 2011, HA ZA 11-1930 (Tommy Hilfiger tegen Marbami en Kruidvat)

Toegewezen vrijwaringsincident. Tommy Hilfiger vordert in de hoofdzaak, zakelijk weergegeven, dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, Marbami en Kruidvat met onmiddellijke ingang beveelt om inbreuk op de Gemeenschapsmerkrechten van Tommy Hilfiger te staken en gestaakt te houden in alle lidstaten van de Europese Unie. Incidenten toegewezen. Toegewezen en dagvaardingstermijn op ten ministe drie maanden omdat het buitenlandse en kosten van incidenten worden aangehouden.

4.4. Marbami heeft met het oog op het feit dat Garbioni Fashion en Brandsfromus Ltd. beide buiten Nederland gevestigd zijn verzocht de dagvaardingstermijn te bepalen op tenminste drie maanden. Tommy Hilfiger heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt. De rechtbank zal aan dit verzoek voldoen.

4.5. Kruidvat heeft voldoende gemotiveerd en concreet gesteld dat zij, indien de beslissing in de hoofdzaak voor haar nadelig zal uitvallen, geheel of gedeeltelijk verhaal heeft op Marbami. De rechtbank is van oordeel dat deze incidentele vordering eveneens moet worden toegewezen, nu de aangevoerde en niet weersproken gronden die vordering kunnen dragen. De rechtbank zal bepalen dat Marbami zal worden gedagvaard tegen dezelfde datum als Garbioni Fashion en Brandsfromus Ltd.

IEF 10503

Het wettelijk vermoeden van overdracht en de overdracht bij voorbaat

R. Wigman, Het wettelijk vermoeden van overdracht en de overdracht bij voorbaat, IEF 10503.

Collectieve beheersorganisaties (hierna CBO's) laten zich, met name in de audiovisuele industrie, steeds meer rechten overdragen door de bij hen aangesloten makers. Voorheen was hun rol vooral gericht op het innen en verdelen van wettelijke vergoedingsaanspraken zoals leen- en verhuurvergoeding, thuiskopievergoeding en de vergoeding voor kabeldoorgifte ("secundaire openbaarmaking"). Door de technologische ontwikkelingen is de idee van secundaire openbaarmaking op de tocht komen te staan en daarmee de grondslag voor de (bulk van de) betalingen aan de CBO's (in de audiovisuele industrie). LIRA, NORMA en VEVAM zijn zich aan het wapenen door zich nu allerhande primaire openbaarmakingsrechten te laten overdragen: exploitanten kunnen straks niet meer aan hen voorbij, net zo min als exploitanten aan BUMA of Stemra voorbij kunnen.

Het juridisch kader van de audiovisuele industrie kent echter een bijzondere, alleen binnen die industrie bestaande, hobbel: art. 45d Aw. Artikel 45d Aw. behelst een wettelijk vermoeden van overdracht van exploitatierechten door de maker aan de producent van een filmwerk. Dit wettelijk vermoeden geldt slechts dan niet, wanneer maker en producent schriftelijk anders zijn overeengekomen.

Verbazingwekkend is dat – bij mijn weten - bij de invoering van art. 45d Aw. noch bij opstelling van het daaraan ten grondslag liggende art. 14bis van de Berner Conventie noch nadien aandacht is geschonken aan een mogelijk conflict tussen het wettelijk vermoeden van overdracht en een eventuele overdracht (al dan niet bij voorbaat) aan een derde, in het bijzonder aan een CBO. Daaraan zal mede debet zijn geweest dat in de audiovisuele industrie destijds de CBO's niet bestonden, dan wel in hun kinderschoenen stonden. De vraag welke bepaling voorrang heeft: het wettelijk vermoeden van overdracht van art. 45d of de overdracht bij voorbaat aan de CBO is, vanwege de huidige ontwikkelingen, echter uiterst actueel. Alleen de Commissie Auteursrecht heeft, in haar advies betreffende de filmregeling, enige regels aan dit conflict gewijd. Met een uiterst summier beroep op het 'nemo plus' beginsel stelt de Commissie Auteursrecht dat de overdracht aan een CBO voorgaat op het vermoeden van overdracht op grond van art. 45d Aw., immers iemand kan niet meer rechten overdragen dan hij zelf heeft.

Ik ben het met dit standpunt niet eens en hogelijk verbaasd over het gemak waarmee de Commissie Auteursrecht deze kwestie afdoet. Mijns inziens wordt op deze wijze art. 45d Aw. onderuit gehaald en doet het geen recht aan de ratio achter art. 45d Aw. Bovendien zijn er ook andere argumenten die pleiten voor voorrang van het wettelijk vermoeden van overdracht van art. 45d Aw. op een eventuele (eerdere) overdracht aan een CBO. Ik geef hieronder vijf argumenten.

Lees het gehele stuk hier.

IEF 10502

Door nodeloos haar stijl na te bootsing

Hof 's-Hertogenbosch 15 november 2011, LJN BU4770 (Duijsens tegen Broeren)

Met dank aan Marc de Kemp en Bas Le Poole, Houthoff Buruma.

Stijlnabootsing. Bescherming van karakters. Auteursrecht op figuren op schilderijen / slaafse nabootsing. Zowel Duijsens als Broeren zijn beeldend kunstenaar/schilder. Duijsens exposeert sinds 1999 in binnen- en buitenland. Broeren verkoopt via o.m. IQ kunst en MondiArt. In principaal appel stelt Duijsens dat zij haar eigen stijl heeft ontwikkeld en dat Broeren vanaf 2006 zijn schilderijen/nabootsingen openbaar is gaan maken.

Duijsens claimt auteursrecht op alle 'figuren', een vergelijking met Nijntje, als een bekend en herkenbaar individu, wordt getrokken, maar de figuren op de schilderijen missen zulke herkenbaarheid. (r.o. 4.10).

Of er sprake is van auteursrechtinbreuk door de schilderijen van Broeren, wordt per geval bekeken (klik afbeelding rechts):
4.11.3. Geen ongeoorloofde verveelvoudiging; voldoende verschillen
4.11.4. Wel ongeoorloofde verveelvoudiging; houding van afbeelde vrouw, kijkrichting, fles wijn in rechterhand, glas in linkerhand, parelsnoer, model jurk, verschil in diktes van armen.
4.11.5. Geen ongeoorloofde verveelvoudiging
4.11.6. Geen ongeoorloofde verveelvoudiging
4.11.7. Geen ongeoorloofde verveelvoudiging; wel (stijl)kenmerken van een zangkoor.
4.11.8. Geen ongeoorloofde verveelvoudiging; minder abstract en meer gedetailleerd geschilderd en duidelijk aanwezige tafel met taart en theepot.
4.11.9. Niet voldoende verschillend: helderheid, aanwezigheid van proviand en rodere blossen op de wangen.
4.11.10. Geen inbreuk op auteursrecht

Uit het dictum: bekrachtiging en aanvulling van inbreukmakende werken; inbreuk op ten processe opgevoerde producties onthouden; staken van verkopen/aanbieden; schriftelijke opgave accountant; terugnemen van schilderijen; vernietiging; onder last van dwangsom €1.000 met maximum van €100.000. Proceskostenveroordeling eerste aanleg €20.000, terugbetalen proceskosten eerste aanleg €14.500 en hoger beroep ad 1019h Rv €10.000 allen met wettelijke rente.

Stijlnabootsing 4.12.3 Al de hierboven opgesomde kenmerken van de stijl van Duijsens komen in meer of mindere mate terug in voornoemde werken van Broeren. Niet alleen de vormgeving van de voluptueuze vrouwen en stevige mannen en hun gezicht zijn nagenoeg gelijk, maar ook het felle kleurgebruik, de feestelijke setting, de houding van de mannen en vrouwen, de parelsnoeren en vlinderdassen en de wijze van vasthouden van glazen en kopjes zijn nagenoeg volledig nagebootst van de werk van Duijsens. De verschillen waar Broeren op wijst, zoals de strakkere lijnen, de preciezere schilderwijze en het verschil in concrete afbeelding vallen pas op indien schilderwerken van beide kunstenaars naast elkaar worden bekeken.

4.12.4. De stijlnabootsing van Broeren is naar het oordeel van het hof niet alleen opvallend, maar ook nodeloos. (...)

4.12.6. Op grond van het voorgaande en mede gelet op de reeds geconstateerde inbreuken op de auteursrechten van Duijsens met betrekking tot vijf voornoemde werken van Broeren, is hof van oordeel dat Broeren door het vervaardigen en exploiteren van de werken zoals overlegd (...) onrechtmatig handelt jegens Duijsens door nodeloos haar stijl na te bootsing.
Het hof zal de gevorderde verklaring voor recht en de op slaafse nabootsing gebaseerde verboden en geboden van Duijsens derhalve toewijzen met dien verstande dat de toewijzing zich enkel uitstrekt over de ten processe middels producties aan de orde gestelde werken van Broeren.

4.13. Duijsens komt in haar eerste grief op tegen het oordeel van de rechtbank dat de afbeelding die als achtergrond op een webpagina dan wel op een visitiekaartje van Broeren staat (productie 14 Duijsens) niet als ongeoorloofde verveelvoudiging in de zin van auteurswet heeft te gelden. Deze grief slaagt.

Lees het vonnis hier (grosse, LJN, schone pdf)