IEF 22207
30 augustus 2024
Artikel

Laatste plekken voor het Benelux Merken Congres op donderdag 5 september 2024

 
IEF 22216
30 augustus 2024
Uitspraak

Follow the Money hoeft artikelen niet te rectificeren

 
IEF 22215
30 augustus 2024
Uitspraak

Handhaving auteursrechten tegen bedrijfsopvolger is onredelijk

 
IEF 2668

Versoepelen

mh.bmpDutchmedia bericht dat  “CDA-mediaminister Maria van der Hoeven de reclameregels voor de commerciële Nederlandse tv-zenders wil versoepelen. Dit blijkt uit een schrijven die Van der Hoeven aan de volksvertegenwoordiging heeft verstuurd. De nummer drie van het CDA spreekt over het toestaan van 'splitscreenreclame', het verkorten van de minimumduur van reclame (thans 90 seconden) en het versoepelen van regelgeving omtrent het mogen onderbreken van films (thans elke 45 minuten). en het verruimen van mogelijkheden voor sponsorvermeldingen.

(…) De OCW-minister meldt samen met de minister van Economische Zaken een onderzoek te hebben gedaan dat binnenkort geopenbaard zal worden onder de naam 'Televisiereclame en technologische veranderingen'.”

Lees hier meer.

IEF 2667

Nu al

Het ANP bericht dat “Reisorganisaties en luchtvaartmaatschappijen zich in advertenties nu al moeten houden aan de code reisaanbiedingen, hoewel die officieel pas op 1 april 2007 van kracht wordt. Dat blijkt uit een uitspraak van de Reclame Code Commissie in een zaak die de Consumentenbond had aangespannen tegen Transavia. (…)Transavia is het niet eens met dit oordeel en tekent bij de Reclame Code Commissie hoger beroep aan.”

IEF 2666

Luctor sed non emergo

emrg.bmpGvEA, 27 september 2006, Arrest T-172/04. Telefónica  tegen OHIM / Branch. (Alleen beschikbaar in het Frans en het Spaans).

Weinig spannende oppositieprocedure, ouder gemeenschapswoordmerk Emergea tegen aanvraag gemeenschapsbeeldmerk met hoofdbestanddeel Emergia. OHIM wijst oppositie toe en het Gerecht is het hier mee eens. Diensten zijn soortgelijk, visueel en auditief stemmen de merken overeen en conceptueel maken de merken weinig indruk bij het relevante publiek, waardoor b.v. het ZIRH-verweer van de geopponeerde partij niet opgaat.

Lees het arrest hier.

IEF 2665

Raad van State

ls.bmp“Marten Fortuyn, de broer van Pim Fortuyn, stapt naar de Raad van State vanwege een mogelijke schending van zijn merkrecht op het woord Fortuyn. Dat kondigde Fortuyn vrijdag aan. Woensdag bleek dat de Kiesraad de naamswijziging op de kieslijst van de LPF in 'Fortuyn' had goedgekeurd. Marten Fortuyn heeft sinds 14 mei 2002 bij het Benelux Merkenbureau een woordmerk op 'Fortuyn'. 'Ik heb de Kiesraad gevraagd of de naam Fortuyn op de kieslijst niet in strijd is met het merkenrecht. Ik ben zeker van plan naar de Raad van State te gaan. Ik wil hierop wel antwoorden', zegt de broer van de vermoorde politicus.

(…) Op de kieslijst voor de Tweede Kamerverkiezingen staat de Lijst Pim Fortuyn (LPF) niet meer geregistreerd. De naam is veranderd in Fortuyn. Volgens LPF-voorzitter Bert Snel heeft Marten Fortuyn weinig kans om daar iets aan te doen. Hij noemt diens actie 'zinloos' en 'jammer'. 'Onze partijnaam is nog steeds Lijst Pim Fortuyn. In de Kieswet staat dat je als partij een deel van je partijnaam mag gebruiken als aanduiding op de kieslijst. Ik raad Marten Fortuyn aan de Kieswet eens te lezen', zegt Snel.”

Lees hier meer (Novum, via Elsevier.nl)

IEF 2664

Selectief

prfromeins.bmpHoge Raad, 22 september 2006 , arrest en conclusie AG Huydecoper, LJN: AX3069. Kruidvat Retail B.V. tegen Lancôme Parfums Et Beauté Et Cie, Jean Cacharel S.A., L'oreal S.A., Les Parfums Cacharel Et Cie, Parfums Paloma Picasso Et Cie en L'oreal Luxe Producten Nederland B.V.

Lancôme e.c. laten de van hen afkomstige parfumerie-artikelen in de handel brengen door middel van hun gesloten, zelfstandige en onderling verschillende verkooporganisaties (selectieve distributie), die zich uitstrekken over de gehele Europese Unie (en ook daarbuiten). In het kader van dit distributiesysteem stellen Lancôme c.s. kwalitatieve eisen aan de door hen erkende wederverkopers, die de betreffende merkartikelen krachtens de met hen gesloten depositairecontrcaten slechts mogen doorverkopen binnen de keten van wederverkopers en aan eindverbruikers voor hun persoonlijke behoeften.

Geen van de verkooppunten van Kruidvat behoort tot de officiële wederverkopers van Lancome c.s.. Kruidvat heeft van eind 1993  tot eind 1996 producten van Lancôme c.s. verhandeld die buiten de EER in het verkeer waren gebracht. Van de door Kruidvat verkochte producten waren alle zichtbare codes, waaronder in het bijzonder de streepjescodes op de verpakking, verwijderd ("decoderen"). Hierbij wordt van de oorspronkelijke verpakking de originele streepjescode verwijderd, waarna een fantasie streepjescode wordt aangebracht of een lange witte rechthoek met een ietwat ruw oppervlak resteert, ofwel de streepjescode wordt uitgesneden en op de plaats van de streepjescode wordt vervolgens een witte sticker geplakt.

Lancôme c.s. hebben aan hun vorderingen ten grondslag gelegd dat de handelswijze van Kruidvat inbreuk maakt op hun merkrechten en op de hun toekomende rechten om zich te verzetten tegen de aantasting of verminking van de in de verpakking van de producten belichaamde (auteursrechtelijk beschermde) werken, en dat die handelswijze ook overigens onrechtmatig is. De uitkomst van het geding in feitelijke instanties is dat de vorderingen van Lancôme c.s. grotendeels zijn toegewezen.

De Hoge Raad bespreekt enkel onderdeel 2 van 7 cassatiemiddelen en doet de rest, m.u.v. een correctie in het dictum van het hof over de gerechtigde op een dwangsom, af o.g.v. 81 RO. Onderdeel 2 betreft een mededingingsrechtelijk aspect cq. een vraag over omkering van de bewijslast.

Onderdeel 2 richt zich tegen het oordeel van het hof dat geen sprake is van een stelsel van distributie dat het reële gevaar meebrengt van afscherming van nationale markten. Het hof heeft geoordeeld dat uit de bepalingen van het door  Lancôme c.s. gehanteerde dépositaire contract volgt dat het erkende wederverkopers is toegestaan te kopen en verkopen van/ aan andere erkende wederverkopers, zodat van gevaar voor afscherming van nationale markten niet blijkt. Het hof heeft voorts overwogen dat Kruidvat geen (andere) feiten en omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan kan worden vastgesteld dat er een reëel gevaar bestaat dat de nationale markten woerden afgeschermd wanneer Kruidvat zelf zou moeten bewijzen dat de waren door de merkhouder of met diens toestemming in de EER in het verkeer zijn gebracht, en dat derhalve de bewijslast op Kruidvat blijft rusten.

Het onderdeel klaagt dat het gewraakte oordeel onjuist is (…) dan wel dat het hof daarbij zonder (toereikende) motivering is voorbijgegaan aan de, volgens Kruidvat essentiële, stelling dat het wederverkopers van Lancôme c.s. is verboden de producten aan consumenten buiten het eigen grondgebied te verkopen. Het onderdeel faalt.

"Het oordeel van het hof is gebaseerd op de vaststelling dat het onderhavige selectieve distributiesysteem van Lancôme c.s. de erkende wederverkopers uit de EER vrij laat de producten onderling te verhandelen, en steunt derhalve op de, aan het hof voorbehouden, uitleg van de desbetreffende bepalingen van het dépositairecontract. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. 's Hofs oordeel is voorts niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd, mede in aanmerking genomen dat in 's hofs vaststellingen ligt besloten dat het distributiesysteem van Lancôme c.s. de erkende wederverkopers in de EER niet belemmert aan eindgebruikers in hun land producten te verkopen die zij van erkende wederverkopers in een ander land in de EER hebben gekocht."

A-G Huydecooper duikt nog in het arrest van het HvJEG Van Doren/ Lifestyle over de omkering van de bewijslast bij parallelhandel en het verschil tussen exclusieve en selectieve distributiesystemen. Ook loopt hij middels jurisprudentie van het HvJEG na wat de term 'afscherming van de markt' nu precies inhoudt. Uiteindelijk kwam de A-G tot dezelfde conclusie als die de HR nu trekt, namelijk het verwerpen van het beroep.

Lees het arrest hier.

IEF 2663

ABC en verder

Gerechtshof Amsterdam, 21 september 2006, rolnummers 177/06 KG en 229/06 SKG, Pharmachemie B.V. tegen Merck Sharp & Dohme B.V. (Met dank aan Wouter Pors, Bird & Bird)
 
Arrest ter illustratie van wat er allemaal gebeurt aan en over de grenzen van het IE-recht.

Dit arrest betreft de nasleep van een conflict tussen Merck Sharp & Dohme en Pharmachemie over het geneesmiddel alendroninezuur, dat door Merck Sharp & Dohme jarenlang succesvol op de markt is gebracht onder het merk Fosamax. Merck Sharp & Dohme had lange tijd een monopolie op dit geneesmiddel op grond van octrooirechten en een aanvullende beschermingscertificaat (ABC).

De generieke geneesmiddelenproducent Pharmachemie heeft terzake van alendroninezuur verscheidene geneesmiddelenregistraties verricht, zodat zij onmiddellijk na verstrijken van de beschermingstermijn van het ABC op de markt kon komen met generieke alendroninezuur. Op 30 september 2005 is een generieke registratie van Pharmachemie doorgehaald door het College Registratie Geneesmiddelen, omdat de verkeerde registratieprocedure was gevolgd. Omdat Pharmachemie dit product echter toch bleef verhandelen, werd door Merck Sharp & Dohme in eerste aanleg (in de zaak met rolnr. 177/06 KG) een verbod gevorderd om dit product op de Nederlandse markt te verhandelen en (in de zaak met rolnr. 229/06) een bevel tot terugroeping van deze producten.        
 
In het hoger beroep oordeelt het hof onder meer over de juridische vraag of Pharmachemie onrechtmatig heeft gehandeld jegens Merck Sharp & Dohme door te handelen in strijd met bepalingen van EG-Richtlijn 2001/83 die ziet op registratieprocedures voor geneesmiddelen. Volgens het Hof is dit niet het geval omdat de bepalingen uit deze richtlijn niet zijn bedoeld ter bescherming van de concurrent van degene die een product op de Europese markt brengt, maar dat zij de bescherming van de volksgezondheid tot doel hebben. 

Lees het vonnis hier.

IEF 2812

Doublemint

(beschrijvende merken)

 

>KMVS-IE NL06_Page_04_Image_0001.pngHvJ EG 23 oktober 2003, zaak C-191/01 P, Wrigley/OHIM; Doublemint
Artikel 7 lid 1 sub c Merkenverordening
 
Een woord moet als merk worden geweigerd als het in één van de potentiële betekenissen een kenmerk van de betrokken waren of diensten aanduidt.

Door Wrigley werd (zonder bewijs van inburgering) een aanvraag ingediend bij het OHIM voor de inschrijving van de woordcombinatie Doublemint voor waren van onder meer de klassen 3, 5 en 30, meer in het bijzonder voor kauwgom.

BIE 2004/18
IER 2004/12, m.nt. ChG

Voor een weigering van inschrijving op grond van artikel 7 lid 1 sub c Merkenverordening is het volgens het Hof niet noodzakelijk dat de tekens en aanduidingen waaruit het merk is samengesteld, op het moment van de inschrijvingsaanvraag daadwerkelijk worden gebruikt voor de beschrijving van waren of diensten. Het is voldoende dat deze tekens en aanduidingen hiertoe kunnen dienen.

‘Met het verbod op inschrijving van [tekens die in de handel kunnen dienen tot aanduiding van de kenmerken van de waren of diensten waarvoor de inschrijving wordt aangevraagd] als gemeenschapsmerk streeft artikel 7 lid 1 sub c [Merkenverordening] een doel van algemeen belang na, inhoudend dat tekens of benamingen die de kenmerken van waren of diensten beschrijven waarvoor de inschrijving wordt aangevraagd, door eenieder vrij moeten kunnen worden gebruikt. Deze bepaling belet derhalve dat die tekens of benamingen op grond van hun inschrijving als merk aan een enkele onderneming worden voorbehouden.

Voor een weigering van inschrijving door het OHIM op grond van artikel 7 lid 1 sub c [Merkenverordening] is het niet noodzakelijk dat de in dat artikel bedoelde tekens en aanduidingen waaruit het merk is samengesteld, op het moment van de inschrijvingsaanvraag daadwerkelijk worden gebruikt voor de beschrijving van waren of diensten als die waarvoor de aanvraag is ingediend, of van kenmerken van deze waren of deze diensten.’

Zoals uit de formulering van deze bepaling blijkt, is het voldoende dat deze tekens en aanduidingen hiertoe kunnen dienen. De inschrijving van een woord als merk moet dan ook op grond van deze bepaling worden geweigerd indien het in minstens één van de potentiële betekenissen een kenmerk van de betrokken waren of diensten aanduidt.’ (Ov. 31 en 32).

IEF 2661

Subjectief als de neten

2k.bmpVoer voor jargonauten: Intellectuele dienstverleners. Uit: Handelingen 2e Kamer,  nr. 107, pag. 6547-6564, Behandeling van: - het wetsvoorstel Regels voor het gunnen van overheidsopdrachten door aanbestedende diensten en opdrachten door speciale-sectorbedrijven (Aanbestedingswet) (30501).

“(…) De heer Verdaas (PvdA): Enigszins in tegenstelling met wat ik tot nu toe heb betoogd als het gaat om uniformiteit en transparantie, wijs ik erop dat er op sommige beleidsterreinen ook ruimte moet zijn voor subjectiviteit bij de intellectuele dienstverleners. Daarbij kun je denken aan architecten, kunstenaars en stedenbouwkundigen. Zij hebben mij ook benaderd met hun zorg op dat punt. Ik snap hun zorg. Ik heb zelf ook gewerkt in de ruimtelijkeordeningspraktijk. Je wilt dan soms gewoon een naam hebben, omdat die persoon mooie dingen heeft gemaakt. Dan kan een wethouder zeggen dat hij die en die in huis heeft gehaald en dat het dus goed komt. Het is heel lastig om dat objectief aan te besteden, want het is zo subjectief als de neten.”

IEF 2660

In overleg

Kamervragen met antwoord,  nr. 2140. 2e Kamer, 22 september 2006. Vragen van het lid Aptroot (VVD) aan de ministers van Economische Zaken en van Justitie over de auteursrechtenorganisaties.; mededeling.  (Eerder bericht hier).

“Het Lid Aptroot stelde op 18 augustus 2006 kamervragen over auteursrechtenorganisaties (nr. 2050617730). Middels deze brief verzoek ik u om uitstel ten aanzien van de antwoorden op de vragen. Ik ben nog in overleg met mijn collega Minister Donner over de precieze beantwoording van deze vragen.”

(w.g.) mevr. ir. C.E.G. van Gennip MBA, Staatssecretaris van Economische Zaken

IEF 2659

De statisch ogende kop van een neushoorn

Rechtbank ’s-Hertogenbosch, 26 september 2006, LJN: AY8826. Red Bull GmbH tegen Frisdranken Industrie Winters B.V. & Smart Drinks Ltd. 

Vers op rechtspraak.nl: "Actie, avontuur en competitie." Over afvullen en sub-c-verbanden met bekende merken.

Red Bull produceert en verhandelt onder het merk "Red Bull" een zogenaamde energy drink. Winters is een onderneming die zich voornamelijk bezighoudt met het zogenoemde "afvullen" van blikjes met door haarzelf of door derden geproduceerde (fris-) dranken. Red Bull is klant geweest bij Winters. Een andere klant van Winters is Smart Drinks. In opdracht van Smart Drinks heeft Winters de energy-drinks gevuld van de merken Bullfighter, Pitbull, Red Horn (later gewijzigd in Long Horn) en Live Wire.

Ingevolge artikel 13A, lid 1, onder c BMW, kan een merkhouder zich verzetten tegen het gebruik van een teken door een derde, wanneer dat teken gelijk is aan of overeenstemt met het merk en in het economisch verkeer gebruikt wordt, indien dit merk bekend is binnen het Benelux-gebied en door het gebruik, zonder geldige reden, van het teken ongerechtvaardigd voordeel wordt getrokken uit of afbreuk wordt gedaan aan het onderscheidend vermogen of de reputatie van het merk.

Het afvullen van de hiervoor genoemde blikjes frisdrank, vormt voorshands een zodanig gebruik van een teken door Winters als in deze bepaling voorzien. Voorts is tussen partijen niet in geschil dat Red Bull kan worden aangemerkt als een in deze bepaling bedoeld "bekend merk".

De inbreuken genoemd in artikel 13A, lid 1, onder c BMW, wanneer zij zich voordoen, zijn het gevolg van een zekere mate van overeenstemming tussen het merk en het teken, op grond waarvan het betrokken publiek een samenhang ziet tussen het teken en het merk, dat wil zeggen een verband hiertussen legt, ook al verwart het deze niet.

Ten aanzien van het merk Bullfighter en de daarvoor gebruikte blikjes (kort gezegd een blikje met een blauwe en een blikje met een rode bovenrand), is de rechter voorshands van oordeel dat vorenbedoeld verband met de blikjes frisdrank van Red Bull aanwezig is. Voorop staat dat het in casu om identieke waren - energy drinks - gaat. Verder roept het uiterlijk van de blikjes Bullfighter - door de combinatie van het opvallend gebruik van het woordelement "bull", de kleurstelling, het beeld van de (gedeeltelijk in de rode kleur uitgevoerde) wild bewegende stier, de op die stier zittende stierenvechter en de vermelding van de woorden "energy drink" - een totaalindruk op, die wordt gekenmerkt door sport/sportiviteit, actie, avontuur en competitie.

Die totaalindruk zal een gemiddeld consument in verband brengen met eenzelfde beeld en imago dat Red Bull aan haar frisdrank heeft verbonden, getuige het reclame- en marketingmateriaal dat door Red Bull in haar productie 2 in het geding is gebracht. Winters doet door het gebruik van haar Bullfighter-verpakking dan ook afbreuk aan het onderscheidend vermogen van het Red Bull-merk, waardoor verwatering van dat merk kan optreden.

Het voorgaande kan ook worden overwogen met betrekking tot de Bullfighter-verpakkingen die Smart Drinks in punt 2.2 van haar pleitnotitie heeft afgebeeld. Het betreffen kennelijk nieuwere versies van de blikjes. Het enige verschil tussen die versies is de weergave van de tekst "Bullfighter", die bij de door Red Bull in de dagvaarding opgenomen blikjes is gesplitst in de onder elkaar geplaatste woorden "Bull" en "fighter" en bij de door Smart Drinks getoonde blikjes aaneen is geschreven.

Het betreft een marginaal verschil, dat voorshands de hiervoor gemaakte beoordeling van de vraag of sprake is van een verband niet anders maakt.

Een verband in vorenbedoelde zin kan voorshands niet worden aangenomen met betrekking tot de overige merken van Winters. In het totaalbeeld van de blikjes van het merk Pitbull ontbreken actieve en competitieve elementen, waardoor elk verband met in een arena vechtende stieren en dus met Red Bull en het door haar opgebouwde imago van haar energy drink wordt doorbroken. De combinatie van het gebruik van de naam Pitbull in één woord en de afbeelding van die hond, roepen een totaalbeeld op dat te ver af staat van de algemene indruk die door het Red Bull-merk bij een gemiddelde consument wordt achtergelaten. Datzelfde geldt voor het Pitbull-blikje zonder de afbeelding van de hond. Aan het enkele gebruik op dat blikje van het woordelement "bull", komt in dezen geen doorslaggevende betekenis toe.

Ook bij de merken Red Horn en Long Horn  is het voor een verbod noodzakelijk verband tussen de voor die merken gebruikte tekens en het Red Bull-merk naar het voorlopig oordeel van de rechter niet aanwezig. Het is onvoldoende aannemelijk dat de algemene indruk van deze merken die bij een gemiddelde koper van energy drinks achterblijft - welke grotendeels zal worden beheerst door de statisch ogende kop van een neushoorn - door die gemiddelde koper met Red Bull in verband zal worden gebracht. Van een inbreuk op het merkrecht van Red Bull is wat deze merken betreft voorshands dan ook geen sprake.

Het voorgaande geldt voorshands eveneens voor het merk Live Wire. De in de kleuren blauw en groen, abstract, in een passieve houding en in een enigszins kinderlijke stijl afgebeelde, juist vriendelijk ogende stier in combinatie met de frisse en vrolijke oranje achtergrond van het blikje, laat geen met Red Bull verband houdende algemene indruk achter.

Conclusie van het bovenstaande is dat Winters met het vullen van de blikjes van merk Bullfighter op grond van artikel 13A, lid 1, aanhef en onder c BMW inbreuk maakt op de merkrechten van Red Bull. Dat geldt niet voor de overige merken die in dit kort geding aan de orde zijn. Met betrekking tot die merken kan een onderzoek naar de vraag of Red Bull zich met succes op artikel 13A, lid 1, onder b BMW kan beroepen achterwege worden gelaten, nu dat artikelonderdeel een strenger en dus beperkter toetsingskader in zich heeft (gevaar voor verwarring) dan het zojuist besproken artikel 13A, lid 1, onder c BMW.

(…) Winters verricht binnen de uitbating door Smart Drinks van het merk Bullfighter slechts een ondergeschikte hulptaak. Er kan in redelijkheid worden betwijfeld of Winters met de uitoefening van die hulptaak te kwader trouw heeft gehandeld, hetgeen ingevolge het vijfde lid van artikel 13A BMW vereist is voor toewijzing van de vordering tot - kort gezegd - het afleggen van rekening en verantwoording. Ook de vordering onder 4 (Winters te bevelen om de totale hoeveelheid inbreukmakende producten op haar kosten permanent te (doen) vernietigen) vereist de aanwezigheid van kwade trouw aan de zijde van Winters (vgl. artikel 13bis, lid 1 BMW), hetgeen impliceert dat sprake moet zijn van een moedwillige inbreuk op een merkrecht. Die conclusie kan ten aanzien van Winters voorshands niet worden getrokken, zodat ook deze vordering zal worden afgewezen.


Lees het vonnis hier.