IEF 21272
2 april 2025
Artikel

DeLex zoekt juridisch redactioneel stagiair voor juli 2025 t/m september 2025

 
IEF 22633
28 april 2025
Uitspraak

Voorzieningenrechter wijst inbreukvorderingen in octrooizaak over trappanelen toe

 
IEF 22668
28 april 2025
Uitspraak

Betonblock c.s. trekt ongerechtvaardigd voordeel uit onderscheidend vermogen en reputatie LEGO-merk

 
IEF 11472

Distributie van (on)beschermde werken (arrest)

HvJ EU 21 juni 2012, zaak C-5/11 (Donner)

Uit't persbericht: The free movement of goods may be restricted on grounds of protection of copyright. A Member State may bring an action under national criminal law against a transporter for the offence of aiding and abetting the prohibited distribution of copyright-protected works on national territory, even where those works are not protected by copyright in the vendor’s Member State.

In steekwoorden: Vrij verkeer van goederen. Industriële en commerciële eigendom. Verkoop van kopieën van werken in lidstaat waar auteursrecht op deze werken niet wordt beschermd. Vervoer van deze goederen naar andere lidstaat waar schending van dit auteursrecht strafbaar is. Strafprocedure tegen vervoerder wegens medeplichtigheid aan illegale verspreiding van auteursrechtelijk beschermd werk.

Het hof verklaart voor recht:

Een handelaar die zijn reclame richt op leden van het publiek in een bepaalde lidstaat en voor hen een specifieke wijze van levering en betaling creëert of beschikbaar stelt, of dit aan een derde toestaat, zodat deze leden van het publiek kopieën van in die lidstaat auteursrechtelijk beschermde werken kunnen laten leveren, verricht in de lidstaat waar de levering plaatsvindt „distributie onder het publiek” in de zin van artikel 4, lid 1, van richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij.

De artikelen 34 VWEU en 36 VWEU moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich er niet tegen verzetten dat een lidstaat op grond van het nationale strafrecht vervolging instelt wegens medeplichtigheid aan de illegale verspreiding van kopieën van auteursrechtelijk beschermde werken wanneer kopieën van dergelijke werken in die lidstaat onder het publiek worden verspreid in het kader van specifiek op het publiek in die staat gerichte verkopen vanuit een andere lidstaat waar deze werken niet auteursrechtelijk zijn beschermd of waar de bescherming die zij genieten, niet rechtens afdwingbaar is jegens derden.

IEF 11471

Football dataco: IPR, uploads en opvraging

Conclusie AG HvJ EU 21 juni 2012, zaak C-173/11 (Football Dataco c.s. tegen Sportradar GmbH)

Prejudiciële vragen gesteld door Court of Appeal, Engeland & wales, Verenigd Koninkrijk.

Meer over Football Dataco op IE-Forum. Opvraging en hergebruik (uploads), databankenrecht en IPR. De Conclusie van de Advocaat-Generaal:

1) Wanneer een partij gegevens van een databank die beschermd wordt door een recht sui generis ingevolge richtlijn 96/9/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 1996 betreffende de rechtsbescherming van databanken, uploadt op de webserver van die partij in lidstaat A en deze webserver in reactie op een verzoek van een gebruiker in lidstaat B deze gegevens naar de computer van de gebruiker verzendt, zodat zij worden opgeslagen in het geheugen van die computer en op het computerscherm worden getoond, vormt de handeling van het verzenden een handeling van ‚hergebruik’ door die partij.

2) De door die partij verrichte handeling van hergebruik vindt dan plaats in zowel lidstaat A als lidstaat B.

Vraag:
Wanneer een partij gegevens uploadt van een door een recht sui generis ingevolge richtlijn 96/9/EG1 ("databankrichtlijn") beschermde databank op de webserver van die partij in lidstaat A en deze webserver in reactie op verzoeken van een gebruiker in lidstaat B dergelijke gegevens naar de computer van de gebruiker verzendt, zodat zij worden opgeslagen in het geheugen van die computer en op het computerscherm worden getoond,
a)    moet het verzenden van de gegevens dan worden beschouwd als "opvraging" of "hergebruik" door die partij;
b)    vindt er dan enige opvraging en/of enig hergebruik door die partij plaats:
i)    alleen in [lidstaat] A;
ii)    alleen in [lidstaat] B, of
iii)    in [lidstaat] A en [lidstaat] B?

KluwerCopyrightBlog (Football Dataco keeps the Court of Justice busy, this time with jurisdictional issues)

IEF 11470

Normaal gebruik van 'Fruit'-kleding

Gerecht EU 21 juni 2012, zaak T-514/10 (Fruit of the Loom tegen OHIM/Blueshore Management (FRUIT))

Gemeenschapsmerkenrecht. De vervallenverklaring van het door Fruit of the Loom gevoerde woordmerk FRUIT (klassen 18, 24 & 25) is gevorderd door Blueshore Management. De nietigheidsafdeling wijst de vordering deels toe, het beroep wordt verworpen. Middel: sprake van schending van art. 15, er is namelijk geen rekening gehouden de voorstelling van betekenis van het woord 'FRUIT', dat producten informeel in de handel zijn gebracht onder de naam 'FRUIT', dat het merk mondeling gebruikt wordt bij onderhandelingen en transacties met klanten en dat 'FRUIT' gebruikt wordt als onderdeel van een commerciële website.

Gerecht EU: wijst de klacht af. Het Gerecht EU stelt vast dat de combinatie van woorden welke de expressie 'fruit of the loom' vormen, het woordmerk zijn onderscheidende karakter geeft. Het Gerecht stelt vast dat ondanks het feit dat wordt bewezen dat het merk intern en informeel wordt gebruikt tussen personen en dat het woord 'fruit' vaak als afkorting van het merk 'fruit of the loom' wordt gebruikt, het merk FRUIT OF THE LOOM commercieel wordt gebruikt. Met betrekking tot de website www.fruit.com, geeft het Gerecht aan dat onvoldoende wordt bewezen dat deze een marketing of adverterende functie heeft met betrekking tot de producten, nu ook op deze website de expressie 'fruit of the loom' wordt weergegeven.

56 As the Board of Appeal pointed out, those statements, for the most part, emanate from employees of the applicant and tend to show that the trade mark FRUIT is used informally, while the mark FRUIT OF THE LOOM is used when contacting new customers, in connection with marketing or promotional material.

57 In other words, far from proving that the trade mark FRUIT is used publicly and outwardly, those statements merely prove that the mark is used internally or casually among persons working for or with the applicant, and is often used merely as an abbreviation of the trade mark FRUIT OF THE LOOM. It is the trade mark FRUIT OF THE LOOM that is used to promote the company’s products.

58 The Board of Appeal was therefore fully entitled to take the view that the trade mark FRUIT is not associated with any goods. Since the verbal and informal use of the mark FRUIT is merely internal to the applicant’s undertaking, it cannot be regarded as genuine use of the mark within the meaning of Article 15 of Regulation No 207/2009 (Case C 40/01 Ansul [2003] ECR I 2439, paragraph 37).

63 It must be borne in mind that the use of the mark must relate to goods or services already marketed or about to be marketed and for which preparations by the undertaking to secure customers are under way, particularly in the form of advertising campaigns (Ansul, paragraph 37).

64 In the present case, it must be noted that the page reproduced by the applicant is not sufficient to prove that the internet site www.fruit.com has a marketing or advertising function in connection with the products of the trade mark FRUIT.

65 In fact, the figurative mark FRUIT OF THE LOOM occupies a prominent position on the home page of the internet site, since it appears above the various headings – the only significant features on that page – referring to the applicant’s products, stockists and contact address.

66 This arrangement is such that the headings relate to the trade mark FRUIT OF THE LOOM and not to the trade mark FRUIT. The internet site, therefore, is, at most, a means of marketing and advertising the products of the trade mark FRUIT OF THE LOOM. In any event it is not sufficient to prove genuine use of the trade mark FRUIT.

 

IEF 11469

Antwoord kamervragen 'NMa heeft andere prioriteiten dan muziekauteurs'

Beantwoording Kamervragen van het lid Peters over het bericht "NMa heeft andereprioriteiten dan muziekauteurs", kenmerk: 2012Z11050

Naar aanleiding van IEF 11325.

Vragen van het lid Peters (GroenLinks) over het bericht “NMa heeft andere prioriteiten dan muziekauteurs” (ingezonden 4 juni 2012):

1. Heeft u kennisgenomen van het besluit van de NMa * van 27 april 2012 waarin zij de besluitaanvraag van Stichting Platform Makers afwijst op basis van prioriteit? ** Ja.

2. Herinnert de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap zich dat zij in antwoord op eerdere vragen*** heeft gesteld dat in de betreffende casus de NMa moet beoordelen of er sprake is van machtsmisbruik? Hoe apprecieert u het bovengenoemde besluit van de NMa in het licht hiervan?

Ik heb op de betreffende vragen van het lid Harbers het volgende geantwoord: ‘of er sprake is van misbruik van een machtspositie is niet ter beoordeling van mij, maar van de Nederlandse Mededingingsautoriteit’.

De NMa heeft, naar aanleiding van een klacht van de Stichting Platform Makers over gedragingen van de NPO, op 27 april 2012 het besluit genomen geen onderzoek te doen naar aanleiding van de klacht. Zie hierover de antwoorden op vragen 3 en 4.

3. Bent u bereid in gesprek te gaan met de NMa om te bespreken of zij mogelijk toch prioriteit kan geven aan deze aanvraag, aangezien het kabinet zelf de auteurs doorverwees naar de NMa? Zo niet, waarom niet? Tot welke instantie kunnen de auteurs zich nu wel wenden volgens u?

De NMa is een zelfstandig bestuursorgaan. Zij dient haar wettelijke taken onafhankelijk van de beleidsverantwoordelijke minister uit te voeren. Het is dan ook aan de NMa om haar prioriteiten vast te stellen. Zij is hiertoe zelf ook het beste in staat. Een gesprek met de NMa over een individueel geval kan daarom niet aan de orde zijn. Vanzelfsprekend staan tegen besluiten van de NMa wel rechtsmiddelen open. Belanghebbenden kunnen binnen zes weken na de dag van bekendmaking van het besluit bezwaar indienen bij de NMa en vervolgens zo nodig beroep bij de bestuursrechter.

4. Is het waar dat de NMa belangenorganisaties van auteurs en artiesten verbiedt actief adviestarieven te publiceren of prijsafspraken te maken, maar nu blijkt dat zij geen prioriteit geeft aan inzet van het mededingingsrecht om mogelijk misbruik van marktpositie van grote opdrachtgevers te onderzoeken? Vindt u dat een evenwichtige toepassing van het mededingingsrecht in de culturele sector moet plaatsvinden? Zo niet, welke middelen staan het kabinet ter beschikking hierin verandering te brengen?

De NMa kwalificeert prijsadviezen als prijsafspraken. In de meeste gevallen gaat een adviesprijs als referentiepunt fungeren dat door de meesten, en wellicht door allen, wordt toegepast. Daarmee valt het geven van prijsadviezen onder het kartelverbod van artikel 6 van de Mededingingswet. Dit beperkt zich niet tot de culturele sector maar is algemeen van toepassing.

Wij zijn van mening dat ook in de culturele sector een evenwichtige toepassing van het mededingingsrecht plaats dient te vinden. Makers die op zelfstandige basis hun artistieke prestaties economisch exploiteren, vormen ondernemingen in de zin van de Mededingingswet en zijn evenals hun verenigingen onderworpen aan het mededingingsrecht.

De NMa maakt in elk individueel geval een afweging. Zij houdt hierbij rekening met het economisch belang, het belang voor de consument, de ernst van de vermoedelijke overtreding en de doeltreffendheid en doelmatigheid van het optreden van de NMa. De NMa neemt dan ook in haar afweging mee of er naar aanleiding van een onderzoek, dat aanzienlijke inzet van middelen vergt, een overtreding kan worden vastgesteld. In het onderhavige geval is de NMa tot de conclusie gekomen dat de kans hierop gering moet worden geacht.

5. Wanneer dient het kabinet het genoemde wetsvoorstel auteurscontractenrecht in bij de Tweede Kamer?

Dit wetsvoorstel wordt één dezer dagen bij de Kamer ingediend.

 

* NMa: Nederlandse Mededingingsautoriteit

** https://ie-forum.nl/index.php?/NMA/NMa+heeft+andere+prioriteiten+dan+muziekauteurs////30179/

*** Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2010-2011, nr. 284

IEF 11468

Voor zover daarin chipsets zijn geïntegreerd

Rechtbank 's-Gravenhage 20 juni 2012, HA ZA 11-2213 (Samsung tegen Apple) EP 269 LJN BW8964

Uitspraak mede ingezonden door Rutger Kleemans, Freshfields.

In't kort. Octrooirecht. Inbreuk op EP 269? Vervolg op tussenvonnis van 14 maart 2012 (IEF 11039). Octrooizaak. Gedeeltelijke instandhouding (conclusie 1 van) EP 1 188 269, waarop inbreuk door Apple (dwz Apple Sales International) wordt aangenomen. Geen uitputting ter zake baseband chips geleverd door Intel/Infineon (gebruikt in de iPhone 3GS en 4 alsmede de iPad 1 en 2 met 3G functionaliteit). Verwijzing schadestaat en opgaaf. Overige vorderingen Samsung afgewezen. Voorwaardelijke reconventie wordt gedeeltelijk toegewezen. Zie ook LJN BV8871.

Hierna zal blijken dat het in reconventie gevoerde betoog dat conclusie 1 van EP 269 nietig is wegens toegevoegde materie slaagt. Conclusie 1 zal evenwel in stand worden gehouden volgens het door Samsung gedane subsidiaire hulpverzoek (vgl. r.o. 3.4.3.). Bij de beoordeling van de inbreuk zal ook van deze gewijzigde conclusie worden uitgegaan. (r.o. 3.3.1).

3.5.1. Uit het vorenstaande volgt dat EP 269 deels geldig is, zodat de gevorderde vernietiging van het Nederlandse deel van EP 269 deels wordt afgewezen en deels wordt toegewezen. Tegelijkertijd is komen vast te staan dat de door Apple verhandelde producten voor zover daarin chipsets van Infineon of Intel zijn geïntegreerd, onder de beschermingsomvang van het octrooi vallen.

geen twee generatoren?
3.3.3. Apple heeft allereerst aangevoerd dat de Intel-chips niet twee separate generatoren omvatten, hetgeen conclusie 1 van EP 269 volgens haar wel vereist. Dit betoog wordt niet gevolgd. Op zich is juist, zoals ook de Duitse rechter aannam (vgl. r.o. 2.10.), dat de letterlijke tekst van conclusie 1 van EP 269 twee generatoren openbaart waarvan de een basis (bi)orthogonale sequenties verschaft en de ander basis masker sequenties. De conclusie sluit naar het oordeel van de rechtbank evenwel niet uit dat deze generatoren in één onderdeel van de coderingsinrichting zijn geïmplementeerd. Het aanwezig zijn van twee separate elementen is, anders gezegd, niet noodzakelijk.

3.3.11. De rechtbank deelt het bezwaar van Apple niet dat door deze interpretatie in feite de onacceptabele situatie zou ontstaan dat het resultaat onder bescherming wordt gesteld. Naar het oordeel van deze rechtbank is nu eenmaal de geoctrooieerde codeerinrichting omschreven aan de hand van technische kenmerken/onderdelen die zijn gedefinieerd door hun functie. Het is de octrooihouder als gezegd om het even hoe die kenmerken/onderdelen er technisch of mechanisch uitzien, zolang ze maar de voor de codering gewenste functie uitoefenen. Er is geen octrooirechtelijke regel die zich tegen een aldus gedefinieerde conclusie, mits octrooieerbaar (waarover hierna), verzet.

3.3.13. De chipsets van Intel en Infineon lezen op de kenmerken van conclusie 1 van EP 269 zodat, voor zover in de tablets en smartphones van Apple van deze chipsets gebruik wordt maakt, de verhandeling van bedoelde producten onder de beschermingsomvang valt van het uitsluitend recht van Samsung.

Lees het vonnis hier (grosse HA ZA 11-2213, LJN BW8964).

IEF 11467

Zonneklaar dat softwarematige toepassing niet voor ogen stond

Rechtbank 's-Gravenhage 20 juni 2012, HA ZA 11-2212 (Samsung tegen Apple) EP 516 en 528 LJN BW8958
Uitspraak mede ingezonden door Rutger Kleemans, Freshfields.

Octrooirecht. Citaten betreffende EP 528, Het is na lezing van het octrooi zonneklaar dat ook de uitvinders een softwarematige toepassing niet voor ogen heeft gestaan, zodat een – tegen de redelijke rechtszekerheid af te zetten – redelijke bescherming voor de octrooihouder niet vereist dat deze thans toch daaronder zou moeten worden begrepen.

Betreffende EP 516: Apple heeft aangevoerd dat EP 516 geen prioriteit mag ontlenen aan de Koreaanse aanvraag uit 1999 (hierna P1). Dat betekent dat EP 516 zich ten onrechte beroept op de indiendatum.

Op grond van het voorgaande moet worden geconcludeerd dat er geen sprake is van inbreuk op EP 528 en dat EP 516 ongeldig is. De vorderingen in conventie moeten om die reden worden afgewezen.

In citaten:

3.3.1. De rechtbank kan Samsung’s stelling dat sprake is van een demultiplexer in de Intel/Infineon baseband chips niet volgen, waartoe als volgt wordt overwogen.

3.3.3. Apple heeft naar het oordeel van de rechtbank terecht aangevoerd dat de Infineon/Intel chips geen demultiplexer in de hierboven bedoelde zin omvatten. Tussen partijen staat namelijk vast dat in die chips de systematische bits en pariteitsbits niet in fysiek gescheiden gegevensstromen worden geleverd aan de ratematcher. De ratematcher ontvangt één gegevensstroom die zowel de systematische bits als de pariteitsbits bevat.

3.3.6. Met partijen uitgaande van de prioriteitsdatum als relevante peildatum, is daarnaast niet komen vast te staan dat de gemiddelde vakman destijds wist dat de scheiding van de gegevensstromen ook softwarematig kon worden uitgevoerd en dat de term demultiplexer tevens betrekking kon hebben op een dergelijke softwarematige uitvoering, waarbij dan voorts nog in feite helemaal geen fysieke scheiding van de datastromen meer plaats zou vinden maar.dit enkel nog conceptueel in de betreffende software terugkomt. Apple heeft die stelling van Samsung uitdrukkelijk weersproken onder verwijzing naar verklaringen van een door haar ingeschakelde deskundige (productie 51). Daar heeft Samsung onvoldoende tegen ingebracht. De door haar ingeschakelde deskundige Melham is juist op dit punt nogal terughoudend en overtuigt niet (...)

3.3.8. De door Samsung gewilde lezing van het octrooi, waarbij geen fysieke scheiding tussen de systematische en pariteitsbits plaatsvindt maar deze slechts (conceptueel) van elkaar behoeven te worden onderscheiden, komt voorts in strijd met de redelijke rechtszekerheid. In het octrooi ontbreekt immers iedere hint dat dit slechts “conceptueel” zou moeten gebeuren en dat van daadwerkelijk “demultiplexen” geen sprake hoeft te zijn.

Deze omissie klemt te meer als met Samsung, in weerwil van het hiervoor overwogene, zou worden aangenomen dat de gemiddelde vakman op de prioriteitsdatum al bekend was met softwarematige toepassing.

3.3.9. Het is na lezing van het octrooi zonneklaar dat ook de uitvinders een softwarematige toepassing niet voor ogen heeft gestaan, zodat een – tegen de redelijke rechtszekerheid af te zetten – redelijke bescherming voor de octrooihouder niet vereist dat deze thans toch daaronder zou moeten worden begrepen.

3.3.10. Het voorgaande betekent dat de toepassing van Intel/Infineon baseband chips geen inbreuk maakt op conclusie 1 van EP 528. Dit oordeel strookt met hetgeen het Landgericht Mannheim reeds heeft bevonden op 27 januari 2012 (zie r.o. 2.10). Zodoende komt de rechtbank niet toe aan de overige verweren van Apple, waaronder dat (conclusie 1 van) EP 528 ongeldig is

Ten aanzien van EP1097516 betreft een turbocoder die wordt gebruikt in de processtap van kanaalcoderen (channel coding). Inleiding van de techniek uiteengezet, hieronder een leesschema voor de liefhebber:
Shannonlimiet / Kanaalcapaciteit (vanaf r.o. 3.4.)
Foutcorrectiecodes (vanaf r.o. 3.4.9)
De ‘Afstand’- en ‘Gewicht’-eigenschappen van foutcorrectiecodes (vanaf r.o. 3.4.17)
Recursieve Convolutionele Codes (vanaf r.o. 3.4.26)
Turbocodes (vanaf r.o. 3.4.43)
De UMTS Turbocoder en Interne Interleaver (vanaf r.o. 3.4.55)

3.5.1. Apple heeft aangevoerd dat EP 516 geen prioriteit mag ontlenen aan de Koreaanse aanvraag met nummer 18928/1999 ingediend op 19 mei 1999 (hierna P1), waarvan Apple een (onbestreden) vertaling als productie 40 heeft overgelegd. Apple stelt onder meer dat in P1 geen inter-row permutation (deelkenmerk 3.4) is terug te vinden. Die stelling treft doel.

3.5.4. Dat betekent dat EP 516 zich ten onrechte beroept op de indiendatum van P1, waardoor EP 516 onbestreden niet langer nieuw is vanwege de reeds bekende standaard 3.1.1 (productie 72 Apple) ten tijde van de aanvraagdatum.

Inventiviteit EP 516
3.5.5. Zelfs als er niettegenstaande het voorgaande een geldig beroep op prioriteit zou kunnen worden gedaan, voert Apple terecht aan dat EP 516 niet inventief is.

3.5.11. Samsung’s stelling dat de gemiddelde vakman ook het codeeralgoritme van de 1.0.0 standaard had kunnen wijzigen, in die zin dat de laatste kolom niet zou blijven staan in het bijzondere geval, gaat evenmin op. Apple heeft voldoende inzichtelijk gemaakt dat een gemiddelde vakman op de prioriteitsdatum daar niet voor zou hebben gekozen, omdat hij weet dat dit algoritme al in hoge mate vastlag vanwege de standaardisering. De gemiddelde vakman op zoek naar een oplossing voor het laatste “1”-geval wist dat het moest gaan om een zo eenvoudig mogelijke aanpassing om dat probleem op te lossen, zonder dat het al bereikte akkoord op het algoritme van de standaard op losse schroeven zou komen te staan. Andersom gezegd, de rechtbank acht het niet van uitvindingshoogte getuigen dat een gemiddelde vakman in hoge mate door de standaardisering gebonden, daarin een voor de hand liggende aanpassing bedenkt.

3.6.1. Op grond van het voorgaande moet worden geconcludeerd dat er geen sprake is van inbreuk op EP 528 en dat EP 516 ongeldig is. De vorderingen in conventie moeten om die reden worden afgewezen.

3.6.2. Samsung zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. Partijen zijn overeengekomen dat kosten van de totale procedure moeten worden begroot op € 500.000,00 (€ 250.000,00 per octrooi). Partijen hebben geen onderverdeling gemaakt tussen de kosten van de procedure in conventie en reconventie, maar zij hebben wel aangegeven dat een bedrag van € 100.000,00 (per octrooi) betrekking heeft op de geldigheid. Aangezien in de reconventie uitsluitend de geldigheid aan de orde was, zal de rechtbank de overige € 150.000,00 (per octrooi) volledig toerekenen aan de conventie, en de kosten betreffende de geldigheid gelijkelijk verdelen over de conventie en reconventie. Samsung zal dus in conventie worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van 2 x € 200.000,00 = € 400.000,00.

3.7.2. Het instellen van de voorwaardelijke reconventie kan worden aangemerkt als een redelijke vorm van verdediging tegen de vorderingen in conventie. Daarom komen de in reconventie voor EP 528 gemaakte kosten ook in aanmerking voor vergoeding. De total kosten aan de zijde van Apple worden, onder verwijzing naar rechtsoverweging 3.6.2, begroot op 2 x € 50.000,00 = € 100.000,00.

Lees het vonnis hier (grosse HA ZA 11-2212, LJN BW8958)

IEF 11466

Een happy bit geeft aan of mobiele station unhappy is

Rechtbank 's-Gravenhage 20 juni 2012, HA ZA 11-2215 (Samsung tegen Apple) EP 136,  LJN BW9069

Uitspraak mede ingezonden door Rutger Kleemans, Freshfields.

Octrooirecht. Samsung is houdster van het, onder meer voor Nederland geldende, Europese octrooi EP 1 478 136 (verder: EP 136) voor een “fast adaptation of the data rate of a reverse packet data channel in a mobile communication system”. Apple heeft terecht aangevoerd dat de door haar verhandelde producten met 3Gfunctionaliteit niet onder de beschermingsomvang van de conclusies 1 en 30 van EP 136 vallen. Apple heeft terecht aangevoerd dat het happy bit niet kan worden aangemerkt als een MSS in de zin van het octrooi. Een MSS is blijkens de tekst van de conclusie een “opeenvolging” (sequence). Dat woordgebruik duidt er bij de gemiddelde vakman op dat met een MSS een reeks van bits is bedoeld en dus niet een enkel bit, zoals het happy bit.

In citaten:

Geen inbreuk:
4.6. Apple heeft terecht aangevoerd dat de door haar verhandelde producten met 3Gfunctionaliteit niet onder de beschermingsomvang van de conclusies 1 en 30 van EP 136 vallen. Samsung heeft de gestelde inbreuk uitsluitend onderbouwd met een betoog dat de producten van Apple voldoen aan de UMTS-standaard en dat EP 136 essentieel is voor die standaard. In de dagvaarding heeft Samsung echter niet specifiek aangegeven welk element van de UMTS-standaard kan worden aangemerkt als “statusinformatie” in de zin van de conclusies 1 en 30. Evenmin heeft Samsung in de dagvaarding specifiek gesteld dat de UMTS-standaard vereist dat statusinformatie wordt opgenomen in een “mobielstatusopeenvolging” (Mobile Status Sequence , hierna: MSS) in de zin van die conclusies. Mede gelet op de toelichting van Samsung ter zitting begrijpt de rechtbank echter dat Samsung het standpunt inneemt dat het door de UMTS-standaard voorgeschreven happy bit moet worden aangemerkt als een MSS waarin statusinformatie over het mobiele station is begrepen. Dat betoog kan om de volgende redenen niet slagen.

 

4.7. Het happy bit is blijkens de specificatie van het betreffende deel van de UMTSstandaard (producties 4 en 5 van Samsung) een veld bestaande uit een enkel bit waarmee een mobiel station het basisstation laat weten of het al dan niet tevreden is met de aan het mobiele station toebedeelde bronnen. Als het mobiele station, gelet op zijn bufferstatus en zijn beschikbare vermogen, meer bronnen kan gebruiken dan het van het basisstation heeft gekregen, geeft het happy bit aan dat het mobiele station unhappy is, wat betekent dat het mobiele station meer bronnen wil, en meer specifiek dat het een hogere T/P ratio wenst. In alle andere gevallen laat het mobiele station door middel van het happy bit weten dat het happy is.

4.8. Apple heeft terecht aangevoerd dat het happy bit niet kan worden aangemerkt als een MSS in de zin van het octrooi. Een MSS is blijkens de tekst van de conclusie een “opeenvolging” (sequence). Dat woordgebruik duidt er bij de gemiddelde vakman op dat met een MSS een reeks van bits is bedoeld en dus niet een enkel bit, zoals het happy bit. De juistheid van die uitleg wordt bevestigd door paragraaf [0013] van de beschrijving. (...) Daargelaten dat het happy bit informatie verschaft over de door het mobiele station gewenste T/P ratio (partijen twisten erover of dat kan worden gelijkgesteld aan een gewenste gegevenssnelheid), geeft het happy bit het niet aan als het mobiele station minder bronnen nodig heeft. Omdat het happy bit niet bestaat uit een opeenvolging van bits, maar uit een enkel bit, kent het immers maar twee waarden (happy/unhappy).

4.13. Op grond van het voorgaande moet worden geconcludeerd dat de vorderingen van Samsung moeten worden afgewezen.

4.16. Het instellen van de voorwaardelijke reconventie kan worden aangemerkt als een redelijke vorm van verdediging tegen de vorderingen in conventie. Daarom komen de in reconventie gemaakte kosten ook in aanmerking voor vergoeding. De kosten aan de zijde van Apple worden, onder verwijzing naar rechtsoverweging 4.14, begroot op € 50.000,00.

De rechtbank, in conventie 5.1. wijst de vorderingen af;
5.2. veroordeelt Samsung in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van Apple
begroot op € 250.000,00;

Lees het vonnis hier (grosse HA ZA 11-2215, LJN BW9069).

IEF 11465

Wetsvoorstel Auteurscontractenrecht: positief, maar kan (en moet) beter

Een opinie, reactie op wetsvoorstel van Erwin Angad-Gaur, Platform Makers.

Dinsdag 19 juni werd het langverwachte wetsvoorstel Auteurscontractenrecht gepubliceerd [ red. zie IEF 11458]. Dat alleen al mag een belangrijke en positieve stap genoemd worden: het traject naar een daadwerkelijk wetsvoorstel is lang geweest. Het IvIR stelde al in 2004 vast dat de Nederlandse wet fundamenteel achterloopt in de bescherming van auteurs en artiesten. In onder meer België, Duitsland en Frankrijk werden al jaren geleden maatregelen in de wet opgenomen om tot redelijke auteurs- en artiestencontracten te komen.

Tegenvallend aan het huidige wetsvoorstel is daarom dat 8 jaar na het IvIR rapport het wetsvoorstel, op enkele details na, niet veel verder gaat dan de genoemde wettelijke bepalingen in de landen om ons heen. Hier en daar blijft het wetsvoorstel zelfs achter in vergelijking met de genoemde landen.
Waar het kabinet Balkenende IV nog een ambitieus wetsvoorstel in consultatie gaf kondigde de huidige (demissionair) staatssecretaris Fred Teeven vorig jaar al aan de scherpe kantjes van het voorstel te laten vallen. Al met al blijft daardoor een wetsvoorstel over met veel positieve punten, een zeer positieve intentie, maar helaas ook met onduidelijkheden en een beperkte ambitie.

Om, zonder volledig te zijn, enkele belangrijke punten te noemen:

• Het wetsvoorstel bevat (zoals eerder ook het consultatiedocument) een merkwaardige, zeer uitgebreide procedure om collectieve onderhandelingen over een billijke (minimum)vergoeding mogelijk te maken. Maar liefst twee ministeries krijgen een rol in beoordeling en vaststelling van onderhandelingsresultaten. Een uitzondering op het mededingingsrecht, zoals inmiddels al jaren opgenomen in de Duitse Auteurswet, zou voor de handliggender zijn geweest.

• Het is van groot belang de onbalans in onderhandelingspositie tussen exploitanten en individuele makers op te heffen door collectief onderhandelen toe te staan. De Duitse praktijk heeft echter bewezen dat het enkel toelaten van dergelijke onderhandelingen onvoldoende effect heeft. Voor exploitanten en producenten ontbreekt immers elke prikkel vrijwillig tot betere collectieve afspraken te komen.


Het voorontwerp uit 2010 bevatte in de vorm van een periodieke opzegbaarheid van 5 jaar (een termijn waarvan alleen via collectieve onderhandeling zou kunnen worden afgeweken) wel een dergelijke prikkel. Te vrezen is dat zonder een dergelijke stok achter de deur, zoals in Duitsland weinig daadwerkelijke onderhandelingsresultaten zullen worden bereikt, waardoor de nieuw geschapen mogelijkheid feitelijk een dode letter zal blijken.


• In het voorontwerp van 2010 werd overdracht van auteursrecht uitgesloten en in plaats daarvan een exclusieve licentie van maximaal 5 jaar geïntroduceerd. Van exploitantenzijde is daar veel kritiek op geuit. Een opzegbaar auteursrecht zou hen niet in staat stellen om investeringen in voldoende mate terug te verdienen. Een logische bewering vanuit het belang van exploitanten, maar ook een bewering die op weinig feiten gebaseerd bleek. Hoewel het Platform Makers er op wees dat een opzegperiode van vijf jaar in diverse sectoren zelfs nog aan de lange kant zou zijn, honoreerde Teeven de doemscenario’s van exploitantenzijde door het systeem van opzegbaarheid direct te schrappen. Waarom heeft Teeven niet eerst de effecten van de invoering van dat systeem op de langere en kortere termijn onderzocht? Nu zelfs in Amerika muziekauteurs hun rechten na 35 jaar kunnen terugeisen, is de claim van exploitanten dat een opzegbare overdracht economisch onwerkbaar zou zijn niet meer geloofwaardig te noemen: wat in de grootste entertainmentmarkt van de wereld economisch mogelijk blijkt moet ook in Nederland en Europa kunnen werken.


• Tot slot bevat het wetsvoorstel voor filmmakers een broodnodige verbetering van artikel 45d: feitelijk een reparatie van de huidige Auteurswet die altijd al beoogde om filmmakers het recht op een redelijke vergoeding voor elke exploitatie te geven. Het wetsvoorstel geeft de “hoofdmakers” als bedoeld in artikel 40 en andere makers die tot het ontstaan van het filmwerk een wezenlijke bijdrage van scheppend karakter geleverd hebben, het recht op een proportionele vergoeding voor de exploitatie (artikel 45d lid 3). Andere makers hebben recht op een billijke (niet proportionele) vergoeding. Van het recht op de proportionele en de billijke vergoeding kan geen afstand worden gedaan.

In de Memorie van Toelichting wordt nog eens nadrukkelijk vermeld dat het recht op de billijke vergoeding niet in één keer kan worden afgekocht. Voor veel filmmakers is dit goed nieuws, hoewel vooralsnog onduidelijk blijft hoe de proportionele vergoeding wordt vastgesteld en over welke inkomsten. Voor bijvoorbeeld acteurs zal gelden dat hoofdrolspelers onder de regeling voor “hoofdmakers” zullen vallen, daar waar “ondergeschikte bijrollen” niet aan de norm voldoen; de status van het tussengebied is niet helemaal helder.

De richting van het filmartikel is de juiste. Om tot een voor alle bij een film betrokken partners werkbaar systeem te komen, waarmee makers daadwerkelijk een billijke vergoeding wordt gegarandeerd, zal de formulering echter krachtiger en duidelijker moeten worden.


Het wetsvoorstel bevat voor auteurs en artiesten grote, maar vooral al jaren noodzakelijke verbeteringen, maar kan (en moet) op belangrijke punten helderder en ambitieuzer. De eerste belangrijke stap is gezet, maar in de komende maanden zullen nog fundamentele stappen moeten volgen.


Erwin Angad-Gaur, Platform Makers

IEF 11464

De algemene bekendheid bij de vakman met het feit dat penkoppelingen zekerder zijn dan “skischoenkoppelingen”

Gerechtshof 's-Gravenhage 19 juni 2012, LJN BW8770 (HA ZA 09-4290) (MBrands B.V. tegen Handelsonderneming Kubus B.V.) 

Mede ingezonden door Anke Heezius, LSLegal Advocaten en Francis van Velsen, Fisal IP.

In navolging van IEF 8063 (Vzr), IEF 8382 (OCNL), IEF 9312 (Rb Den Haag).

Octrooirecht. Toegevoegde materie. Nietigheid. Inventiviteit. Misleidende mededeling.

Kubus is een groothandelaar in sportartikelen op het gebied van o.a. water- en wintersport, zij houdt zich bezig met het ontwerpen van sportartikelen. Zij is houdster van een octrooi wat betrekking heeft op een 'Trapezehaakinrichting', NL 1012484. MBrands verkoopt onder het merk Mystic een trapezehaak genaamd Clicker Bar. 

Kubus heeft deze in de markt aangetroffen met een 'patent pending' mededeling. Na onderzoek blijkt dat de aanvragen van MBrands inmiddels zijn vervallen. In eerste instantie heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat het octrooi niet geldig was, in de bodemprocedure wordt door de rechtbank het octrooi toch overeind gehouden. De rechtbank heeft echter de vorderingen van Kubus en MBrands afgewezen. Beide partijen gaan in hoger beroep tegen deze uitspraak.

Het hof oordeelt dat (1) de penkoppeling - als alternatief voor de uit de stand van de techniek bekende tandkoppeling - bij de vakman bekend was, zie r.o. 19; en (2) dat het de vakman bekend is dat een penkoppeling zekerder is dan een skischoenkoppeling, zie r.o. 25. De vakman, vertrekkend vanuit de objectieve probleemstelling op zoek naar een zekerder koppeling, zou de penkoppeling naar oordeel van het hof als een geschikt alternatief toepassen en daarmee ontbeert conclusie 1 van het aangevallen octrooi inventiviteit, zie r.o. 26. Ook de volgconclusies worden vernietigd.

In citaten hieronder: Het hof, in het principale beroep, vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover in conventie gewezen en, opnieuw recht doende: vernietigt het octrooi met nummer NL 1012484, wegens gebrek aan inventiviteit. Het hof vernietigt het vonnis van de rechtbank en doet opnieuw recht in het incidentele beroep. Zij veroordeelt MBrands hierbij tot schadevergoeding en betalen van de proceskosten, zie dictum voor het overige.

In citaten: Principale beroep. Toegevoegde materie.

5. Het hof is van oordeel dat het samenstel van de oude conclusies 1, 3 en 5 in de oorspronkelijke aanvrage (hierna: conclusie 1) de vakman openbaart dat sprake is van een zogenaamde “penkoppeling”. In dit verband volgt het hof Kubus in haar stelling dat niet zozeer van belang is of sprake is van een “doorgaand” gat, in de zin van een gat zonder bodem, maar of sprake is van een uitsparing die diep genoeg is om een penkoppeling tot stand te brengen, dat wil zeggen: een koppeling die tot stand komt doordat een pen wordt gestoken door twee openingen in aan elkaar te verbinden delen.

Zoals blijkt uit de weergave van conclusie 1 in rov. 2.3 hiervoor, wordt de inrichting volgens het octrooi gekenmerkt doordat het langsdeel (35) van het bevestigingsorgaan (31; 32) is voorzien van althans één koppelingsuitsparing (36) die in uitlijning brengbaar is met een koppelingsuitsparing (16) die in het spreidlichaam (10) is voorzien, waarbij in uitgelijnde toestand een koppelingspen (45) in de koppelingsuitsparingen (16, 36) aanbrengbaar is ter koppeling van het bevestigingsorgaan (31; 32) met het spreidlichaam (10). Dit zijn de in rov. 2.4 weergegeven kenmerken (vi) tot en met (viii), die in de oorspronkelijke aanvrage te vinden zijn in conclusie 5. Het hof is (anders dan OCNL) van oordeel dat de gemiddelde vakman uit deze kenmerken direct en ondubbelzinnig zal afleiden dat een penkoppeling (als hiervoor omschreven) wordt bedoeld. Daaraan staat niet in de weg dat het nummer van de koppelingsuitsparing in het spreidlichaam (16) niet in de figuren terugkomt, omdat de vakman ook zonder die intekening zal begrijpen waar zich die uitsparing bevindt. Voorts is niet gesteld of gebleken dat de vakman op grond van de oorspronkelijke beschrijving desondanks tot een ruimere uitleg (tevens een ander soort koppelingen omvattend) zou komen.

19.  Gelet op het voorgaande zal de vakman (direct en ondubbelzinnig) uit de oorspronkelijke aanvrage, afgezet tegen DE 757 als meest nabije stand van de techniek, afleiden dat het octrooi voorziet in een ander soort (snel)koppeling. De vakman zal op grond van zijn algemene vakkennis onderkennen dat, zoals OCNL heeft uiteengezet, een penkoppeling als in het octrooi voorzien ten opzichte van de koppeling voorzien in DE 757 het voordeel biedt dat bij eerstgenoemde koppeling, waarbij de krachten via de uitsparing in het langsdeel, de koppelingspen en de uitsparing in het spreidlichaam op het spreidlichaam worden overgedragen, minder onderdelen een rol spelen in de keten van de overdracht van krachten van het bevestigingsorgaan naar het spreidlichaam dan bij een koppeling volgens DE 757, waarbij de overdracht van krachten tussen het bevestigingsorgaan en het spreidlichaam plaatsvindt van het bevestigingsorgaan, via de tanden op het langsdeel, de tanden op het zwenklichaam en de as waarmee het zwenklichaam aan het spreidlichaam is bevestigd, op het spreidlichaam (zie OCNL blz. 12, regels 3 tot en met 15). De vakman zal begrijpen dat een penkoppeling volgens het octrooi daardoor minder kwetsbaar en dus zekerder is dan de in DE 757 voorziene tandkoppeling. Weliswaar is juist dat, zoals MBrands stelt, conclusie 1 van het octrooi in elk geval mede de mogelijkheid omvat dat de pen is gekoppeld aan een zwenklichaam, maar zij heeft niet, althans onvoldoende bestreden dat indien de as van het zwenklichaam breekt, de koppeling bij een inrichting volgens het octrooi in stand blijft doordat de pen in de koppelingsuitsparingen blijft, terwijl deze bij een inrichting volgens DE 757 verbroken wordt (zie de pleitnota van MBrands in eerste aanleg, nr. 85). Ook de vakman zal dit verschil tussen de beide inrichtingen onderkennen. Het hof hecht in dit verband geen betekenis aan de door MBrands uitgevoerde “waggeltest”, nu de uitkomst en waarde van deze test door Kubus gemotiveerd zijn bestreden en MBrands niet nader heeft toegelicht in welk opzicht de uitgevoerde tests van belang zijn voor het zekerheidsaspect zoals hiervoor beschreven. 

Indien juist is dat, zoals MBrands stelt, slijtagegevoeligheid geen (onderkend) nadeel was van de bekende inrichtingen (in het bijzonder die volgens DE 757) en dat een koppeling volgens het octrooi ook niet minder slijtagegevoelig is dan die bekende inrichtingen, zal de vakman geen waarde hechten aan de, aan de beschrijving toegevoegde passage over slijtagegevoeligheid. Hij zal dan geen nieuw technisch effect (een minder slijtagegevoelige verbinding) veronderstellen. Aldus bezien voegt bedoelde wijziging van de beschrijving – veronderstellenderwijs uitgaand van de juistheid van MBrands’ stellingen – niets toe aan “het onderwerp van het octrooi” als bedoeld in artikel 75, lid 1, onder c. ROW en is die wijziging dus niet van belang bij de beoordeling van de vraag of sprake is van toegevoegde materie. 

Gebrek aan nieuwheid.
21.  In deze grief bestrijdt MBrands het oordeel van de rechtbank dat het octrooi nieuw is, omdat DE 757 niet voorziet in kenmerk (vii), te weten een koppelingsuitsparing in het spreidlichaam (die in uitlijning brengbaar is met de koppelingsuitsparing in het langsdeel). MBrands betoogt in dit verband: i) dat kenmerk (vii) niet wordt geopenbaard in het octrooi, omdat het kenmerk, dat met nummer 16 is aangeduid, niet terugkomt in de figuren (in het bijzonder figuur 4); ii) dat de aanduiding “koppelingsuitsparing in het spreidlichaam” geen eenduidige betekenis heeft; iii) dat ook DE 757 voorziet in een dergelijke uitsparing en iv) dat het octrooi niet vereist dat de uitsparing zelf bijdraagt tot de koppeling en dat dit ook niet het geval is indien er een zwenkorgaan aan de pen verbonden is. 

22.  De grief faalt. Zoals in rov. 15 is overwogen, leidt de omstandigheid dat het nummer van de koppelingsuitsparing in het spreidlichaam (16) in figuur 4 niet is ingetekend er niet toe dat de vakman niet zal begrijpen waar zich die uitsparing bevindt. De argumenten ii) tot en met iv) vinden hun weerlegging in hetgeen hiervoor, in rov. 15, 18 en 19 is overwogen. 

Gebrek aan inventiviteit.
25. Kubus bestrijdt de stellingen van MBrands. In het kader van de eerste, hiervoor genoemde grond, heeft zij tijdens het pleidooi nader aangevoerd dat het evident en voor de vakman algemeen bekend is dat een penkoppeling zekerder is dan een “skischoenkoppeling” (pleitnota onder 66). Voorts bestrijdt zij de methode, representativiteit en uitkomst van de door MBrands uitgevoerde “waggeltest”. Ter weerspreking van de door MBrands als tweede aangevoerde grond voert Kubus aan dat de algemene verwijzing in DE 757 naar de mogelijkheid van andersoortige snelkoppelingen door de vakman niet als pointer naar de koppeling van het octrooi kan worden aangemerkt en dat DE 757 juist wegwijst van een dergelijke koppeling, door als voorbeeld te noemen een “Klemm- oder Bremsanordnung”. Verder betoogt zij dat een penkoppeling op zichzelf bekend was (op de prioriteitsdatum) maar niet in het samenstel bij een inrichting als beschreven in conclusie 1. De veelheid van mogelijke snelkoppelingen onderstreept volgens Kubus juist de inventiviteit van de keuze voor een penkoppeling.

26.  Het hof zal eerst de door MBrands als tweede aangevoerde grond bespreken. Uitgangspunt is dat conclusie 1 in de onderscheidende kenmerken in zijn algemeenheid een penkoppeling beschrijft en niet een specifieke uitvoering daarvan. Bezien vanuit het perspectief van de gemiddelde vakman is het verschil tussen een penkoppeling en de in DE 757 voorziene tandkoppeling dat een penkoppeling zekerder is (zie hiervoor, rov. 19). De vakman zal dan ook, uitgaande van DE 757 als meest nabije stand van de techniek, als het objectieve technische probleem beschouwen: of tot een zekerder (snel)koppeling kan worden gekomen. Onderzocht dient derhalve te worden of de vakman, uitgaande van DE 757 als meest nabije stand van de techniek en op zoek naar een alternatieve, zekerder (snel)koppeling, tot het toepassen van een penkoppeling zou zijn gekomen. Uit de eigen stellingen van Kubus volgt dat hij een dergelijke koppeling op grond van zijn algemene vakkennis kende en daarvoor (dus) niet een ander document nodig had. In de beschrijving van DE 757 leest de vakman: 

“Es wird bemerkt, daß weitere Formen einer schnell lösbaren Verriegelungseinrichtung verwendet werden können, um die Gurte mit erforderlichen Abständen innerhalb der Enden der Abstandhalterstange zu verriegeln, einschließlich einer manuell betätigbaren Klemm- oder Bremsanordnung.” 

In deze passage leest de vakman dat andersoortige snelkoppelingen denkbaar zijn, waaronder rem- of klemkoppelingen. Niet in geschil is dat penkoppelingen niet onder die laatste categorie vallen. Echter, uitgaande van het op te lossen objectieve technische probleem als hiervoor omschreven en van de door Kubus zelf gestelde algemene bekendheid bij de vakman met het feit dat penkoppelingen zekerder zijn dan “skischoenkoppelingen” (waarmee Kubus bedoelt tandkoppelingen zoals voorzien in DE 757), zou de vakman uit de beschikbare soorten (snel)koppelingen voor een penkoppeling hebben gekozen. Naar het oordeel van het hof zou de vakman daarvan niet weerhouden zijn door de verwijzing in DE 757 naar rem- of klemkoppelingen, nu deze slechts bij wijze van voorbeeld worden genoemd. Het hof acht conclusie 1 derhalve nietig wegens gebrek aan inventiviteit, zodat grief IV slaagt. De als eerste door MBrands ter onderbouwing van haar beroep op het ontreken van inventiviteit aangevoerde grond (het ontbreken van een technisch effect) kan derhalve onbesproken blijven. 

Conclusie nietigheid en proceskosten
30.  Uit het voorgaande volgt dat het hof, anders dan de rechtbank, tot de conclusie komt dat het octrooi nietig is en dat de daarop betrekking hebbende vordering van MBrands dient te worden toegewezen. Nu de vordering tegen Kubus wordt toegewezen, dient zij als de in het ongelijk gestelde partij te worden beschouwd, reden waarom zij (in conventie/het principale beroep) in de kosten van beide instanties zal worden veroordeeld. 

31.  MBrands heeft in eerste aanleg haar proceskosten (op de voet van artikel 1019h Rv.) begroot op € 60.000,-, exclusief BTW. Kubus heeft daartegen geen bezwaar gemaakt. De rechtbank heeft in rov. 4.18 overwogen dat partijen hebben ingestemd met een toerekening van 90% van de gemaakte kosten aan de procedure in conventie. Het hof zal het gevorderde bedrag dan ook tot een bedrag van € 54.000,- toewijzen. MBrands heeft niet met zoveel woorden aanspraak gemaakt op vergoeding van BTW over het genoemde bedrag. Het hof gaat ervan uit dat MBrands de BTW kan verrekenen, zodat dit voor haar geen kostenpost is. 

Incidenteel beroep.
De feitelijke grondslag voor die vordering is de stelling dat MBrands het product aanbiedt onder de mededeling dat terzake van dit product een octrooiaanvraag aanhangig is en dat dit in strijd is met de waarheid. Daarvan uitgaand vormt de stelling dat dit product in de catalogi van 2012 wordt aangeboden met de mededeling dat er een octrooiaanvraag aanhangig is, geen wijziging van de grondslag van de eis. Wel is sprake van een nieuw feit. Hoewel ook nieuwe feiten in beginsel ten laatste bij memorie van grieven of memorie van antwoord dienen te worden aangevoerd, ziet het hof aanleiding om in dit geval een uitzondering te maken. Onder deze omstandigheden acht het hof het in strijd met de eisen van een goede procesorde om de – door MBrands niet weersproken – omstandigheid dat de Clicker Bar in de catalogi van 2012 wordt aangeboden met de mededeling dat er een octrooiaanvraag aanhangig is, buiten beschouwing te laten. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat MBrands voldoende op het gestelde nieuwe feit en de betekenis daarvan heeft kunnen reageren, zodat zij niet in haar verdediging is geschaad. 

33.  Het hof passeert de bezwaren van Kubus voor zover deze berusten op het feit dat twee advocaten van verschillende kantoren zijn ingeschakeld, alsmede een externe octrooigemachtigde. Ook Kubus heeft met twee advocaten en een octrooigemachtigde gewerkt en zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, is niet aannemelijk dat het feit dat de advocaten van Kubus van verschillende kantoren afkomstig zijn tot extra kosten heeft geleid. De stelling dat in de kostenopgave van MBrands kosten en uren zijn opgenomen die niet aan de onderhavige zaak zijn besteed acht het hof te weinig specifiek om op juistheid te kunnen beoordelen. Het hof is evenwel met Kubus van oordeel dat het gevorderde bedrag, in aanmerking nemend dat de zaak feitelijk en technisch niet ingewikkeld is, ook in vergelijking tot de door Kubus gemaakte kosten, niet redelijk en evenredig is. Daarin ziet het hof aanleiding de gevorderde kosten te matigen tot een bedrag van € 120.000,-. 

34.  MBrands heeft ook terugbetaling gevorderd van hetgeen zij ingevolge het vonnis waarvan beroep aan proceskostenvergoeding aan Kubus heeft betaald, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van betaling door MBrands aan Kubus. Kubus heeft zich niet tegen deze vordering verweerd. Zij zal dan ook worden toegewezen. 

Incidenteel beroep
40.  Wel staat vast dat in de door Kubus in hoger beroep overgelegde product- en webcatalogi van 2012 bij enkele Clicker Bars is vermeld “Patent pending”, respectievelijk “Patent pending no. 1036379”. Niet weersproken is dat die mededelingen niet in overeenstemming zijn met de werkelijkheid – en dus misleidend. Het verweer van MBrands dat sprake is van een ontoelaatbare wijziging van de grondslag van de eis wordt gepasseerd. Kubus vordert onder meer een verbod om misleidende mededelingen te doen omtrent het hebben van een octrooi(aanvrage), meer in het bijzonder door de Mystic Clicker Bar trapezehaakinrichting te vervaardigen en/of te verhandelen. De feitelijke grondslag voor die vordering is de stelling dat MBrands het product aanbiedt onder de mededeling dat terzake van dit product een octrooiaanvraag aanhangig is en dat dit in strijd is met de waarheid. Daarvan uitgaand vormt de stelling dat dit product in de catalogi van 2012 wordt aangeboden met de mededeling dat er een octrooiaanvraag aanhangig is, geen wijziging van de grondslag van de eis. Wel is sprake van een nieuw feit. Hoewel ook nieuwe feiten in beginsel ten laatste bij memorie van grieven of memorie van antwoord dienen te worden aangevoerd, ziet het hof aanleiding om in dit geval een uitzondering te maken. In de eerste plaats gaat het hof er – ook bij gebreke van een andersluidende stelling van MBrands – vanuit dat de betreffende catalogi ten tijde van het nemen van de memorie van antwoord/memorie van grieven door Kubus (augustus 2011), nog niet uit waren, zodat Kubus daar ook niet eerder dan bij pleidooi een beroep op kon doen. In de tweede plaats is Kubus door MBrands op het verkeerde been gezet door haar stellige en herhaalde mededeling dat de woorden “patent pending” sinds augustus 2009 niet meer worden aangebracht op de Mystic Clicker Bar, hetgeen Kubus naar ’s hofs oordeel aldus heeft mogen opvatten dat de betreffende mededeling ook niet op andere wijze in verband zouden worden gebracht met dit product. Onder deze omstandigheden acht het hof het in strijd met de eisen van een goede procesorde om de – door MBrands niet weersproken – omstandigheid dat de Clicker Bar in de catalogi van 2012 wordt aangeboden met de mededeling dat er een octrooiaanvraag aanhangig is, buiten beschouwing te laten. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat MBrands voldoende op het gestelde nieuwe feit en de betekenis daarvan heeft kunnen reageren, zodat zij niet in haar verdediging is geschaad. 

43.  Het hof is van oordeel dat Kubus, ook indien juist zou zijn dat thans, in het kader van het aanbod van de Clicker Bar, geen mededelingen over de aanhangigheid van een octrooi meer worden gedaan, voldoende belang heeft bij het in haar petitum onder a) gevorderde verbod. Immers, MBrands heeft gedurende deze procedure vaker gesteld dat de mededeling niet meer gedaan wordt, terwijl dat later toch het geval bleek te zijn. Het gevraagde verbod zal dan ook in de vorm als in het dictum vermeld worden toegewezen. In zoverre slaagt het incidentele beroep. 

46.  MBrands zal als grotendeels in het ongelijke gestelde partij in de kosten van beide instanties worden veroordeeld. Aangezien de vordering in reconventie niet valt onder de reikwijdte van artikel 1019h Rv, dienen de kosten in beginsel overeenkomstig het liquidatietarief worden begroot. Bij pleidooi in hoger beroep heeft Kubus nog aanspraak gemaakt op een volledige proceskostenvergoeding op grond van de omstandigheid dat MBrands de rechtbank bewust onjuist en in strijd met het in artikel 21 Rv. bepaalde heeft voorgelicht. In zoverre is sprake van een eiswijziging (de voordien gevorderde proceskostenveroordeling was immers gestoeld op artikel 1019h Rv.). Daarmee was Kubus, gelet op onder meer HR 19 juni 2009, LJN BI 8771, te laat. Reeds op die grond gaat het hof aan de stelling van Kubus voorbij. Bij de toepassing van het liquidatietarief zal het hof niet de bij incidenteel beroep gebruikelijke halvering toepassen, omdat er in deze zaak geen enkel inhoudelijk verband bestaat tussen de (in het principaal beroep aan de orde zijnde) conventionele vordering en de (in het incidentele beroep beoordeelde) reconventionele vordering.

IEF 11463

Hof Den Haag introduceert nieuwe procedure voor IE-zaken

Uit't persbericht: In het kader van het streven naar meer efficiency en kwaliteitsverbetering heeft het Gerechtshof ’s-Gravenhage een verkorte appelprocedure ontwikkeld, de ‘VIA-procedure’ (Versneld Innovatief Appel).

Doel van de VIA-procedure is vereenvoudiging en versnelling van het geding in hoger beroep, alsmede meer interactie met partijen. De belangrijkste kenmerken van de VIA-procedure zijn:
- korte termijnen en korte processtukken;
- aanwijzing van een regie-raadsheer;
- een van tevoren door de regie-raadsheer in overleg met partijen vastgesteld tijdpad;
- beperking van de devolutieve werking;
- een interactieve, meervoudige pleitcomparitie;
- een ‘agreed primer’ in octrooizaken.

De VIA-procedure moet worden gezien als een door het hof geboden alternatief voor de gewone (bodem- of kort geding-)procedure, waar partijen gezamenlijk voor kunnen kiezen. Met de voorgestelde maatregelen kan sneller tot de kern van het geschil worden doorgedrongen, kan het hof efficiënter werken en krijgen partijen sneller een uitspraak.
In verband met de vergaande inperking van de omvang van processtukken en de devolutieve werking is wel een eenparig verzoek vereist.

De VIA-procedure is een experiment. De gedachte is om haar voorlopig – tijdens een testfase – alleen open te stellen voor intellectuele-eigendomszaken. Bij gebleken succes kan eventueel worden besloten de VIA-procedure open te stellen voor andere soorten zaken. Het hof heeft over het initiatief en een blauwdruk voor de procedure overleg gepleegd met de IE-adviescommissie van de Nederlandse Orde van Advocaten. Deze commissie ondersteunt het experiment volledig.

Het hof zal zich de komende maanden zetten aan het opstellen van een procesreglement. Het streven is dat de VIA-procedure per 1 september 2012 wordt opengesteld. Nadere berichtgeving volgt op www.rechtspraak.nl.