IEF 22275
3 oktober 2024
Uitspraak

IE-klassieker: Phillips/Remington

 
IEF 22267
3 oktober 2024
Uitspraak

Schadevergoeding toegewezen voor inbreuk auteursrechten persfotografen

 
IEF 22227
2 oktober 2024
Artikel

Brinkhof Symposium op woensdag 9 oktober 2024

 
IEF 9786

In beginsel een inbreuk op de beginselen

Hof Amsterdam 14 juni 2011, LJN BQ8050 (Splinq B.V. tegen Commissariaat voor de Media)

In navolging van LJN BN6312.

Wet op de vaste boekenprijs. Reclame. E-commerce. Cashback. SplinQ exploiteert advertentiesite voor diverse producten met een cashbackfaciliteit (geregistreerde koper ontvangt deel van koopprijs terug als tegoed, in de regel de helft van koopprijs). Overtreding artikel 6 lid 1 eerste volzin Wet op de vaste boekenprijs?

Boekverkoper verleend geen korting aan eindafnemer, maar plaatst advertentie op een site. Derde (website-exploitant) geeft deel aan advertentie-opbrengst door in het kader van een algemeen beloningssysteem. Geen samenwerking of afspraak tussen boekverkoper en exploitant, noch bijzondere of bovenmatige vergoeding voor plaatsen van advertentie. Dus geen overtreding Wvbp, verklaring voor recht. Proceskostenveroordeling Commissariaat van de Media.

4.1 (...) De cashbackconstructie van SplinQ is volgens de rechtbank in strijd is met dat gesloten stelsel omdat de eindafnemer via SplinQ feitelijk een korting krijgt op de aanschaf van een boek, die afkomstig is van door de boekverkoper aan SplinQ betaalde gelden. Een ander oordeel zou volgens de rechtbank ertoe leiden dat de Wvbp eenvoudig zou kunnen worden ontdoken. De cashbackconstructie is volgens de rechtbank niet in overeenstemming met het doel en de strekking van de Wvbp omdat die constructie leidt tot door de wetgever onwenselijk geachte prijsconcurrentie en de internetboekhandel blijkens de wetsgeschiedenis geen bijzondere positie inneemt.

4.4 (...) Prijsconcurrentie ondergraaft volgens de wetgever deze doelstellingen en met het systeem van de vaste boekenprijs beoogt de wetgever prijsconcurrentie in het boekenvak tegen te gaan. Het systeem vormt aldus in beginsel een inbreuk op de beginselen van de vrije mededinging en het vrij verkeer van goederen en diensten, die ten grondslag liggen aan het handelsverkeer in de Europese Unie. Dat brengt mee dat het niet in de rede ligt de wettelijke regeling extensief uit te leggen.

4.6 In het onderhavige geval waarin de eindafnemer via een advertentie op een website van SplinQ bij de webwinkel van de boekverkoper terecht is gekomen, heeft de boekverkoper de vaste boekenprijs aan de eindafnemer in rekening gebracht en heeft de eindafnemer de vaste boekenprijs aan de boekverkoper betaald. De boekverkoper heeft daarbij geen korting aan de eindafnemer verleend. Enkel heeft de boekverkoper door tussenkomst van een netwerkplatform advertenties doen plaatsen op – onder meer – een website van SplinQ. Het is een derde, de website-exploitant SplinQ, die aan de eindafnemer een deel van de ontvangen advertentie-opbrengst heeft doorgegeven, in het kader van een algemeen beloningssysteem voor aankopen die consumenten via die website tot stand brengen. Daarbij is geen sprake geweest van samenwerking of afspraken tussen de boekverkoper en de website-exploitant en is evenmin een bijzondere of bovenmatige vergoeding voor het plaatsen van de advertenties betaald. De website heeft verder niet specifiek betrekking op boeken. Evenmin heeft de website-exploitant, die zelf geen boekverkoper is, zich schuldig gemaakt aan een door de wet verboden praktijk.

4.7 Naar het oordeel van het hof strekt de verantwoordelijkheid van de boekverkoper in het kader van de Wvbp om de vaste boekenprijs toe te passen, zich niet uit tot de wijze waarop SplinQ als website-exploitant, op wiens website door toedoen van de internetplatforms advertenties ten behoeve van de boekverkoper worden geplaatst, de ontvangen advertentie-inkomsten besteedt door deze in het kader van een algemeen beloningssysteem deels aan zijn publiek door te geven teneinde dat publiek aan zijn website te binden. Die wijze van besteding is de eigen keuze en verantwoordelijkheid van SplinQ als website-exploitant, waarover de boekverkoper in de gegeven omstandigheden geen zeggenschap heeft en die de boekverkoper niet aangaat. Indien de verantwoordelijkheid van de boekverkoper zo ver strekt dat hij rekening moet houden met derden die de verkoop van boeken betrekken in een algemeen voor hun website geldend beloningssysteem, zoals hier aan de orde is, had de wet daarvoor een uitdrukkelijke grondslag moeten bieden. Een beroep op de algemene doelstellingen van de wet volstaat niet. Dat geldt temeer nu niet evident is dat die doelstellingen worden ondergraven doordat naast de aankopen van tal van andere producten ook de aankopen van boeken meetellen in dergelijk algemeen beloningssysteem. Evenmin volstaat een beroep op het als gesloten bedoelde systeem van de vaste boekenprijs, omdat dit systeem zich richt op de door de boekverkoper in diens verhouding tot de eindafnemer te hanteren prijs en niet op het handelen van derden met betrekking tot boekverkopen, voor welk handelen de boekverkoper niet verantwoordelijk kan worden gehouden.

Lees de uitspraak hier (link / pdf)
Wet op de vaste boekenprijs

IEF 9785

Wortanfang „SY“ gebräuchlich sei

Gerecht EU 15 juni 2011, Zaak T-229/10 (Graf-Syteco tegen OHIM-Teco Electric & Machinery (SYTECO))

Merkenrecht. Gemeenschapsrecht. Oppositieprocedure tegen SYTECO ogv ouder nationaal en Benelux beeldmerk TECO voor klassen 9, 37 en 42 (elektronische instrumenten e.a). Oppositie toegewezen. Overeenstemmendetekens voor gelijksoortige waren/diensten, element "SY" is niet ongebruikelijk als aanvangslettergreep in Verenigd Koninkrijk en Benelux.

34      Was erstens den visuellen Vergleich der einander gegenüberstehenden Marken betrifft, ist darauf hinzuweisen, dass die angemeldete Marke eine andere Buchstabenzahl aufweist, da an ihrem Anfang die Buchstaben „S“ und „Y“ stehen. Jedoch stimmen die vier Buchstaben, aus denen sich das ältere Zeichen TECO zusammensetzt, mit den vier letzten Buchstaben der angemeldeten Marke überein. Tatsächlich verstärkt der Umstand, dass das ältere Zeichen vollständig in dem angemeldeten Zeichen enthalten ist, die visuelle Ähnlichkeit dieser Zeichen, und zwar trotz der grafischen Darstellung des letzten Buchstabens des älteren Zeichens, die kein hinreichendes Unterscheidungsmerkmal darstellt, um die visuelle Ähnlichkeit auszuräumen. Des Weiteren ist, wie auch die Beschwerdekammer ausgeführt hat, die Kombination der Buchstaben „S“ und „Y“ am Anfang eines Worts im Englischen oder Französischen nicht unüblich, so dass dieser Wortanfang nicht ausreicht, um die festgestellte Ähnlichkeit zu neutralisieren. Demzufolge ist festzustellen, dass die Beschwerdekammer zu Recht zu dem Ergebnis gelangt ist, dass die einander gegenüberstehenden Zeichen, auch wenn sich ihre Anfänge unterscheiden, eine gewisse visuelle Ähnlichkeit aufweisen.

35      Was zweitens den klanglichen Vergleich betrifft, weisen die einander gegenüberstehenden Marken zwar, wie die Klägerin betont, nicht die gleiche Silbenzahl auf, da die angemeldete Marke aus drei Silben besteht, nämlich „SY“, „TE“ und „CO“, während die älteren Marken aus zwei Silben bestehen, nämlich „TE“ und „CO“. Die einander gegenüberstehenden Marken erzeugen jedoch, weil ihre beiden letzten Silben identisch sind, denselben Schlusslaut. Zudem genügt das Vorhandensein einer zusätzlichen Silbe am Beginn der angemeldeten Marke nicht, um eine zwischen den einander gegenüberstehenden Marken bestehende Ähnlichkeit zu beseitigen, da diese zusätzliche Silbe phonetisch nicht hervorsticht. Darüber hinaus ist darauf hinzuweisen, dass die grafische Darstellung des Zeichens für die Beurteilung der klanglichen Ähnlichkeit nicht maßgeblich ist.

36      Drittens ist in begrifflicher Hinsicht festzustellen, dass keines der einander gegenüberstehenden Zeichen in den maßgeblichen Schutzgebieten eine begriffliche Bedeutung hat.

IEF 9784

Goederen te weigeren

Rechtbank Utrecht 15 juni 2011, LJN BQ7830 (Adventure Bags tegen Kruidvat)

met gelijktijdige dank aan Martin Hemmer en Roderick Chalmers Hoynck van Papendrecht, AKD. In navolging van IEF 8052, IEF 8453 en IEF 7865. Voor eigen lezing. Auteursrecht. Merkrecht. Weigering betaling en afname producten vanwege levering inbreukmakede producte (damesweekend- en schoudertass, Granny's Scarf).  Algemene inkoopvoorwaarden met recht op weigering goederen/ contract beëindigen en schadevergoeding. Ontbinding 6:265 BW en schending Algemene inkoopvoorwaarden. Vorderingen grotendeels afgewezen.

Uitgebreide lessen over over Algemene voorwaarden (4.7-4.22), toerekenbare tekortkoming (4.23-4.32), verrekening (4.33 - 4.70), contractuele boete door herziening ex parte (4.71-4.83). Uitgebreide proceskostenveroordeling (en verrekening over en weer 4.84 e.v.).

4.28.  Adventure Bags heeft dergelijk bewijs niet geleverd. Integendeel, navraag door Kruidvat bij Oilily heeft haar geleerd dat Oilily van mening was dat de betreffende Granny’s Scarf-producten wel inbreukmakend waren. Dit heeft ook geleid tot het starten van een bodemprocedure door Oilily tegen Adventure Bags en Kruidvat onder meer met betrekking tot de Granny’s Scarf-producten.

4.83.  Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat aan de herziening van een ex parte bevel terugwerkende kracht toekomt, zodat daardoor de grondslag ontvalt aan eventuele op grond van dat bevel verbeurde dwangsommen. Voor het onderhavige geval betekent dit dat door de herziening van het ex parte bevel bij vonnis in kort geding van 14 december 2009 (zoals de ‘opheffing van het bevel’ in dit vonnis moet worden begrepen) de grondslag aan (eventueel) door Kruidvat verbeurde dwangsommen is komen te ontvallen, zodat reeds op die grond de door Adventure Bags gevorderde betaling van de dwangsommen niet toewijsbaar is.

Lees volledige uitspraak hier (link / pdf).

IEF 9783

Spring er uit

 

Hof Amsterdam 10 juni 2011, LJN BQ7700 (Defam tegen geïntimeerde)

Reclamerecht. Verder aansprakelijkheidsrecht: Effectenlease-overeenkomst, bijzondere zorgplicht, redelijkheid en billijkheid. Defam is tekortgeschoten in waarschuwen voor product. Oorzakelijk verband met daaruit voortvloeiende schade. Vergoedingsplicht verminderd wanneer geïntimeerde ook schade kan worden toegerekend, voordeel in mindering gebracht op schade. Geen plicht om te adviseren over tijdige verkoop. Geen sprake van misleidende reclame, zekere mate van overdrijving bij reclame is toegestaan. Vernietigd vonnis op één onderdeel na. Terugbetaling aan Defam.

 

3.16  Met betrekking tot de onder 3.10 onder (b) bedoelde onderzoeksplicht strekt tot uitgangspunt dat tussen het eventuele tekortschieten in de nakoming hiervan door Defam en de totstandkoming van een overeenkomst een oorzakelijk verband zoals bedoeld in artikel 6:162 BW bestaat, indien het door Defam gedane onderzoek van de inkomens- en vermogenspositie van [geïntimeerde] voorafgaande aan het aangaan van de overeenkomst, zou hebben uitgewezen dat de uit de overeenkomst voortvloeiende financiële verplichtingen naar redelijke verwachting een onaanvaardbaar zware financiële last op [geïntimeerde] zouden leggen. In dat geval moet het immers ervoor worden gehouden dat [geïntimeerde] – gegeven zijn belang hierbij – de overeenkomst niet zou zijn aangegaan indien hij zich bewust was geweest van de risico’s waaraan deze hem blootstelde en had het, in het kader van haar zorgplicht, op de weg van Defam gelegen hem het aangaan van de overeenkomst te ontraden. Dat [geïntimeerde] in zo’n geval toch de overeenkomst zou zijn aangegaan, in welk geval een oorzakelijk verband tussen het tekortschieten van Defam en de totstandkoming van de overeenkomst ontbreekt, kan slechts worden aangenomen indien daarvoor zwaarwegende aanwijzingen bestaan.
Defam zal hiertoe, ter betwisting van het bedoelde verband, feiten en omstandigheden dienen aan te voeren die een zodanige gevolgtrekking kunnen wettigen. Daarbij is hetgeen onder 3.15 is overwogen van overeenkomstige toepassing.

3.20  Met betrekking tot de onder 3.6 weergegeven vraag (iii), wanneer aanleiding bestaat voor een vermindering van de vergoedingsplicht van Defam op grond van artikel 6:101 BW, overweegt het hof als volgt.
Uit de bewoordingen van de overeenkomst is – naar onder 3.14 is overwogen – in het algemeen voldoende duidelijk kenbaar dat deze voorzag in het verstrekken door Defam van een geldlening, dat het geleende bedrag zou worden belegd in aandelen, dat [geïntimeerde] over dit bedrag rente was verschuldigd en dat het geleende bedrag moest worden terugbetaald ongeacht de waarde van de aandelen op het tijdstip van verkoop daarvan. Dit alles had in het bijzonder voor [geïntimeerde] kenbaar moeten zijn indien hij zich – al dan niet door middel van het vragen van nadere uitleg over de precieze inhoud daarvan – redelijke inspanningen zou hebben getroost om het in de overeenkomst bepaalde te begrijpen alvorens deze aan te gaan, zoals van hem mocht worden verwacht. Het vorenstaande brengt mee dat ervan moet worden uitgegaan dat [geïntimeerde] de overeenkomst is aangegaan terwijl hij hetzij bekend was met de zojuist genoemde eigenschappen van de overeenkomst, hetzij heeft nagelaten zich redelijke inspanningen te getroosten om het daarin bepaalde te begrijpen alvorens de overeenkomst aan te gaan.
Hieruit volgt dat de schade die [geïntimeerde] heeft geleden als gevolg van het aangaan van de overeenkomst, derhalve de nadelige financiële gevolgen die hij daardoor heeft ondervonden, mede het gevolg is van een omstandigheid die hemzelf kan worden toegerekend. Er is daarom in beginsel grond voor een vermindering van de vergoedingsplicht van Defam in evenredigheid met de mate waarin de aan Defam en de aan [geïntimeerde] toe te rekenen omstandigheden tot het ontstaan van de schade van [geïntimeerde] hebben bijgedragen.

3.31 (...) De aan [geïntimeerde] bij het aangaan van de overeenkomst ter informatie ter beschikking gestelde stukken bevatten, in onderlinge samenhang gelezen, voldoende duidelijk de essentiële kenmerken van de overeenkomst en de daaraan verbonden risico’s. Niet, althans onvoldoende, is gebleken dat daarin een onvolledig of onjuist beeld is geschetst. Met betrekking tot de inhoud van de brochure overweegt het hof voorts nog als volgt. Het gemiddelde publiek dient zich ervan bewust te zijn dat een zekere mate van overdrijving inherent is aan reclame. Zij zal zich daardoor niet (mogen) laten misleiden. Bovendien is een zekere overdrijving in reclame-uitingen, zoals de brochure, toegestaan. Van versluierend taalgebruik is het hof niet, althans onvoldoende, gebleken. Het hof verwijst kortheidshalve naar de desbetreffende citaten, zoals hiervoor vermeld onder 3.8.
Voor de in de brochure opgenomen berekening geldt dat daarbij is vermeld dat sprake is van een “voorbeeld” en dat daarbij wordt uitgegaan van “uitgangspunten” voor de berekening.
De omstandigheid dat Defam in strijd met de op haar rustende bijzondere zorgplicht niet uitdrukkelijk en in niet mis te verstane bewoordingen heeft gewaarschuwd voor het risico van een restschuld leidt niet tot het oordeel dat de brochure misleidend is. De factoren die het antwoord bepalen op de vraag of de bedoelde waarschuwingsplicht is geschonden zijn immers niet dezelfde als die van belang zijn voor het antwoord op de vraag of de brochure een misleidend karakter heeft als bedoeld in art. 6:194 BW.

Lees de uitspraak hier (link / pdf)

IEF 9782

Eerder dan pas na 81 dagen

Kantonrechter Rechtbank Utrecht 10 juni 2011, LJN BQ7711 (eiser h.o.d.n. Filmclub tegen gedaagde)

Op een zijspoor. Filmrechten. Verhuur en contractuele bedingingen. Filmclub bewijst dat zij een DVD aan gedaagde heeft verhuurd, welke gehouden is een deel van de gevorderde contractuele boete te betalen. Filmclub had eerder moeten begrijpen dat gedaagde de DVD niet zou terugbrengen en had daarom eerder van haar bevoegdheid gebruik moeten maken de DVD te vervangen. Door dat niet te doen, heeft zij de boete onnodig laten oplopen. Ontvangsttheorie sommaties op verkeerde adres.

2.12 (...) Naar het oordeel van de kantonrechter had Filmclub onder deze omstandigheden eerder dan pas na 81 dagen moeten begrijpen dat [gedaagde] de DVD niet meer zou terugbrengen. Het had daarom op de weg van Filmclub gelegen eerder gebruik te maken van de haar ingevolge artikel 5.3 van de Huurvoorwaarden toekomende bevoegdheid de verhuurde DVD af te schrijven en een vervangend exemplaar aan te schaffen. Door niettemin 81 dagen te wachten, heeft Filmclub – mede gelet op het feit dat het een dagfilm met een hogere huurprijs dan een weekfilm betrof – de boete als bedoeld in artikel 5.2 van de Huurvoorwaarden onnodig laten oplopen.

De kantonrechter is zich er aan de andere kant van bewust dat Filmclub niet op stel en sprong tot vervanging overgaat, omdat het niet ongebruikelijk is dat huurders het gehuurde na enige tijd toch retourneren. Een wachttijd van een maand (30 dagen) komt de kantonrechter in dit verband redelijk voor. Dit oordeel leidt ertoe dat [gedaagde] gehouden is de verlengingskosten over 30 dagen aan Filmclub te vergoeden. Niet in geschil is dat de huurprijs van de DVD € 4,- per dag bedroeg. Dit betekent dat [gedaagde] gehouden is een bedrag van € 120,- (€ 4,- × 30) aan Filmclub te betalen. Daarnaast is hij gehouden de vervangingskosten van de DVD te voldoen die, zoals Filmclub onbetwist heeft gesteld, € 40,- bedragen.

2.14 (...) Omdat het Filmclub in beginsel vrijstaat zelf het moment van dagvaarden te bepalen, is de enkele omstandigheid dat zij enige tijd heeft gewacht met het uitbrengen van de dagvaarding op zichzelf onvoldoende om de conclusie te rechtvaardigen dat zij haar schadebeperkingsplicht heeft geschonden. Dit geldt temeer omdat Filmclub pas tot dagvaarding is overgegaan nadat uit de tussen het door haar ingeschakelde incassobureau en [gedaagde]s gemachtigde gevoerde briefwisseling bleek dat [gedaagde] niet bereid was tot betaling over te gaan.

Lees het vonnis hier (link / pdf)

IEF 9781

Indien inschrijving volgt

Rechtbank Almelo 10 juni 2011, LJN BQ7858 (Traveleventgroep & Labyrinth tegen Rent-a-Tent & Vakantieplezier)

Met gelijktijdige dank aan Marjolein Driessen, legaltree en Merkenbureau Abcor.

Merkenrecht. Handelsnaam. Domeinnaam. Houder van Benelux-merk NOA Vakanties, licentienemer Labyrinth biedt o.a. kampeervakanties aan onder deze naam en stelt dat gebruik van de handelsnaam VIANOVA een inbreuk veroorzaakt. De vorderingen van NOA vakanties worden toegewezen, NOA Vakantie heeft onderscheidend vermogen, dat vind steun in het onderzoek van het BBIE. Er volgt een inbreukverbod op de merken van NOA Vakanties en het voeren van een handelsnaam, domeinnaam vianoa.nl wordt doorgehaald.

4.2. (...) De stelling van gedaagden dat er geen sprake is van een (sterk) onderscheidend vermogen wordt dan ook verworpen. Het oordeel dat het merk NOA Vakanties onderscheidend vermogen heeft, vindt ook steun in de omstandigheid dat een (woord)merk pas wordt ingeschreven nadat door het Benelux-Bureau voor de Intellectuele Eigendom een onderzoek heeft plaatsgevonden naar (onder meer) de vraag of de in de aanvraag voorkomende tekens geacht moeten worden elk onderscheidend vermogen te missen. Indien inschrijving volgt, zoals hier is gebeurd, kan daaruit dan ook worden afgeleid dat het Benelux-Bureau na onderzoek geen aanleiding heeft gezien om het merk te weigeren wegens het ontbreken van onderscheidend vermogen (vgl. Rechtbank Arnhem
3 september 2010 LJN BN7720). [red. IEF 9070]

4.6. Gelet op de grote mate van visuele, auditieve en begripsmatige overeenstemming tussen het teken en het merk en het feit dat de aangeboden diensten identiek zijn, is de voorzieningenrechter van oordeel dat voldoende aannemelijk is dat bij het in aanmerking komende publiek verwarring zal ontstaan, inhoudende het gevaar van associatie met het merk. De verwarring zal in die zin ontstaan dat het publiek zal aannemen dat de diensten dezelfde herkomst hebben (directe verwarring), dan wel dat het publiek zal aannemen dat tussen de ondernemingen van partijen enig verband aanwezig is (indirecte verwarring). Wat er ook zij van de stellingen van gedaagden, uit voorgaande volgt dat gedaagden in strijd handelen met artikel 2.20 lid 1 sub b BVIE. Het beroep van eiseressen op artikel 2.20 lid 1 sub d BVIE kan dan ook onbesproken blijven.

4.8. Mede gelet op hetgeen in overweging 4.7 is overwogen, moet worden geoordeeld dat door het gebruik als handelsnaam van de domeinnaam www.vianoa.nl bij het publiek verwarring is te duchten tussen de ondernemingen. Gedaagden voeren dan ook de domeinnaam in strijd met het bepaalde in artikel 5 Handelsnaamwet. Het beroep van eiseressen op artikel 5a Handelsnaamwet kan gelet hierop en hetgeen in overweging 4.7 is overwogen, onbesproken blijven. Uit het voorgaande vloeit voort dat het beroep op artikel 6:162 BW door eiseressen, geen bespreking behoeft.

Lees de uitspraak hier (link / pdf).
BVIE, Handelsnaamwet

IEF 9780

nazorg aan de uitgezonden militairen

Rechtbank Middelburg 9 juni 2011, LJN BQ7791, AWB 10/875 (Eiser tegen Ministerie van Defensie)

Voor de volledigheid. Auteursrecht op landkaarten. WOB-verzoek over begraven van personen in Potoçari, Srebrenica. Vertrouwelijkheid van debriefingsverklaringen, niet openbaar. Hoe "verweesde werken", (internationale) overheidsadministratie en auteursrechten op staatsdocumenten bijeenkomen in het bestuursrecht. Verklaring over locatie van een graf kan openbaar worden gemaakt zonder in strijd te komen met geheimhoudingsplicht. Ministerie van Defensie wordt opgedragen nieuw besluit te nemen met in achtneming van deze uitspraak.

Van een foto die volgens een debriefingsverklaring zou zijn gemaakt, is niet bekend wie de foto heeft gemaakt. Daardoor is niet te achterhalen of de foto in het archief van het Ministerie van Defensie wordt bewaard. Een kaart waarop de locatie van de begraafplaats van acht lichamen is aangetekend, bevindt zich niet in het administratieve gedeelte van het debriefingsarchief. Informatie over een coördinaat is afgeleid van een kaart die toebehoort aan de regering van de Verenigde Staten van Amerika. Verweerder heeft geen toestemming van de regering van de Verenigde Staten gekregen om de kaart openbaar te maken.

9. De informatie gevraagd in punt 15 betreft een kaartcoördinaat. Deze kaart is wel aanwezig op het Ministerie van Defensie, maar het auteursrecht van de kaart behoort toe aan de regering van de Verenigde Staten van Amerika. Van die zijde heeft verweerder geen toestemming gekregen om de kaart openbaar te maken. Dus op zichzelf is de weigering van verweerder gerechtvaardigd. Ter zitting heeft eiser naar voren gebracht dat hij de kaart op zich niet hoeft te hebben, maar dat verweerder hem mogelijk de GPS-coördinaat zou kunnen verstrekken. Hoewel het in het kader van de Wob gaat om documenten, geeft de rechtbank verweerder in overweging te bezien of de gevraagde informatie over de coördinaat wellicht via andere kanalen dan de Wob, bijvoorbeeld in het kader van de nazorg aan de uitgezonden militairen, aan eiser kan worden gegeven.

Lees de uitspraak hier (link / pdf)
Wet openbaarheid bestuur

IEF 9779

Bewijskracht van kopie

Gerecht EU 14 juni 2011, Zaak T-68/10 (Sphere Time / OHMI - Punch)

Modelrecht. Gemeenschapsmodel (nr. 325494-0002). Nietigheidsprocedure over een geregistreerd gemeenschapsmodel horloge aan een sleutelkoord. Eerdere openbaarmaking model. Bewijskracht van kopie ipv origineel als ingebracht processtuk. Gerecht bevestigd oordeel van kamer van beroep dat nieuw en eigen karakter ontbreekt. Art. 4, 6, 7 en 61-64 Vo (EC) 6/2002

39      The provision of the original of that document could, depending on the circumstances, be relevant if the copy were illegible or if it there were indications that the document had been tampered with in order to modify its content. The applicant does not raise submissions to that effect and the examination of the shipping invoice, as provided to OHIM, does not give rise to questions in that regard.

40      Consequently, the fact that a copy of the shipping invoice was provided, rather than the original, does not affect the probative nature of the document produced either.

82      Next, the fact that the lanyard of the SYMBICORT design is represented in black is not significant, given that no colour has been claimed for the contested design. Similarly, inasmuch as the contested design represents a promotional item, it is reasonable to hold that, when it is used, it will carry a trade mark. Consequently, the presence of the SYMBICORT mark in the SYMBICORT design does not amount to a significant difference either.

83      Finally, the details of the watch cases and the watch faces of the two designs are not sufficiently striking to have any influence on the overall impression produced by the designs. That is a fortiori the case since, as is apparent from paragraphs 58 to 64 above, the watch’s hands and the rectangular element affixed to the face of the watch are not among the elements that are protected by the contested design.

84      In light of all the foregoing, it must be held that the contested design and the SYMBICORT design produce the same overall impression on the informed user. Therefore, the Board of Appeal was correct in arriving at that same conclusion, at paragraph 22 of the contested decision, and in inferring therefrom that the contested design was devoid of individual character within the meaning of Article 6 of Regulation No 6/2002 and was therefore to be declared invalid.

88      It should be borne in mind that the concept of misuse of powers has a precisely defined scope in European Union law and refers to cases where an administrative authority has used its powers for a purpose other than that for which they were conferred on it. In that respect, it has been consistently held that a decision may amount to a misuse of powers only if it appears, on the basis of objective, relevant and consistent evidence, to have been taken for purposes other than those stated (Joined Cases T‑551/93 and T‑231/94 to T‑234/94 Industrias Pesqueras Campos and Others v Commission [1996] ECR II‑247, paragraph 168, and Case T‑19/99 DKV v OHIM (COMPANYLINE) [2000] ECR II‑1, paragraph 33).

Lees de uitspraak hier (link)
GModVo 6/2002

IEF 9778

In- en uit elkaar schuivende buizen

Nietigheidsadvies NL Octrooicentrum 10 juni 2011, ORE/advies/1020096 (V.O.F. Roelama tegen Schouten)

met dank aan Gino van Roeyen, Banning advocaten & Johan Brants, Brantsandpatents

Octrooirecht. Nietigheidsadvies ex artikel 84 Row 1995 inzake een Nederlandse octrooi 1020096 (plaatje voor vergroting) voor een "Gestel, en werkwijze, voor het verdelen van een vloeistof zoals vloeibare mest over land". Er is sprake van niet-toelaatbare toegevoegde materie en niet alle conclusies voldoen aan het nieuwheidsvereiste, aldus het NL octrooicentrum. Dit is niet in lijn met de Guidelines van het EOB.

5.1.7 Tests van het EOB.

Octrooihouder heeft als verweer verwezen naar tests van het Europees Octrooibureau waarmee kan worden bepaald of een wijziging toelaatbaar is. De ‘Case Law of the Boards of Appeal' (66 editie, juli 2010) vermeldt in par. III.A.7 de ‘is it essential’-test (blz. 352) en de ‘novelty test' (blz. 354). De ‘is it essential'- test heeft betrekking op de situatie waarin maatregelen weggelaten zijn ten opzichte van de ingediende octrooiaanvrage. Deze test is daarmee op voorhand niet van toepassing op onderhavig octrooi, omdat genoemde wijzigingen toevoegingen betreffen. (...citaat Guidelines...). In geval van toepassing van de `novelty test' op de twee toegevoegde uitvoeringsvoorbeelden A en B, moet worden vastgesteld dat deze betrekking hebben op verplaatsing van de aansluiting in andere richtingen dan de langsrichting van de toevoerslang, terwijl de gemiddelde vakman die conclusie 1 van de ingediende aanvrage leest in het licht van de beschrijving en figuren er vanuit zal gaan dat de conclusie slechts betrekking heeft op verplaatsing in de langsrichting van de toevoerslang. De toegevoegde uitvoeringsvormen zijn derhalve nieuw ten opzichte van de ingediende octrooiaanvrage en worden daarmee niet gedekt. NL Octrooicentrum komt bij toepassing van de ‘novelty test' derhalve tot hetzelfde resultaat. Ten overvloede merkt NL Octrooicentrum op dat in het Case Law-boek de paragraaf over de ‘novelty test' begint met: "Recent case law no longer refers to the ‘novelty test' " (zie Case Law of the Boards of Appeal, 6e editie, juli 2010, par. III.A.7.3, blz. 354).

5.1.9 Slotsom
van alle wijzigingen zijn de wijzigingen met betrekking tot de twee toegevoegde uitvoeringsvoorbeelden A en B niet toelaatbaar omdat de materie niet wordt gedekt door de ingediende octrooiaanvrage. De conclusies 3, 7 en 9 zijn daarmee vernietigbaar op grond van artikl 75 lid 1 sub c Row 1995. Wegens toegevoegde materie zijn ook de conclusies 3 en 10 van het hulpverzoek niet toelaatbaar. De toevoegingen D t/m M in de beschrijving en de toegevoegde figuren 10 t/m 12 (toevoegingen T en U) dienen voorts te worden verwijderd uit het octrooi.

Lees het advies hier (pdf)

IEF 9777

Eerste analyse: Abandonware en de nieuwe Commodore

Een bijdrage van prof. mr. dr. ir. Eric Tjong Tjin Tai, Tilburg University

In de wereld van de computers is een jaar al lang, en tien jaar een mensenleven. Om een voorbeeld te noemen: Windows XP werd in 2001 uitgebracht, heeft inmiddels al weer twee opvolgers gehad en wordt nog slechts beperkt ondersteund. Dat neemt niet weg dat begin 2011 nog steeds zo’n 40% van de internettende computergebruikers Windows XP gebruikt (bron: Wikipedia, geraadpleegd april 2011). De gebruikers van computers en software overleven de levenscyclus van een product, en in sommige gevallen zelfs de levensduur van de producent.

In extreme vorm zien we dit bij wat wel wordt genoemd ‘abandonware’. Dat is software (vooral computerspelen of games) van vele jaren oud (denk aan minstens 5 zoniet 10 jaar), die niet meer commercieel verkrijgbaar is, en waarvan in veel gevallen (doch niet altijd) zelfs niet eenvoudig meer is te achterhalen wie de rechthebbende is, omdat de oorspronkelijke producent failliet is gegaan, is overgenomen, of simpelweg verdwenen. Spelfanaten die dergelijke games nog willen spelen voelen zich daarom gerechtigd deze software te verveelvoudigen en verspreiden, de term ‘abandonware’ geeft een schijn van legitimiteit aan dit gebruik. Zie verder bv. Wikipedia, waar ook verschillende vormen worden onderscheiden.

Met toestemming, lees verder op IT 320