IEF 22499
6 juni 2025
Artikel

AI-Forum gelanceerd: hét platform voor AI en recht

 
IEF 22734
6 juni 2025
Uitspraak

Beslag op babymelkpoeder onterecht opgeheven, NewBreath wordt veroordeeld in alle proceskosten

 
IEF 22733
5 juni 2025
Uitspraak

Beoordeling normaal gebruik van het merk AIRBNB, gedeeltelijke vernietiging EUIPO-beslissing door het Hof

 
IEF 2280

De rechter dient na te gaan

Benelux Gerechtshof, 29 juni 2006, zaken A 2005/2 en A 2005/3. N.V. Dieteren tegen BMB. (Met dank aan Camille Janssen en Pieter Veeze, BMB)

Antwoorden op vragen van uitleg van het Hof van Beroep Brussel over de juiste interpretatie van de artikelen 6bis en 6ter van de BMW.

D’Ieteren deponeerde in 2000 de woordmerken “Shop & Service” en “Executive” voor klasse 12, vervoermiddelen, middelen voor vervoer over land, door de lucht of over het water.

Het BMB weigerde de registratie van "Shop & Service" omdat het teken elk onderscheidend vermogen zou missen, omdat het slechts een beschrijving geeft van de diensten waarvoor de inschrijving werd aangevraagd. De registratie van"Executive" werd geweigerd omdat elk onderscheidend vermogen zou missen, nu het kon dienen tot aanduiding van de hoedanigheid van de betreffende waren.

Het Hof van Beroep Brussel vond één weigeringsgrond eigenlijk wat mager en vroeg zich af of de inschrijving van de tekens kon worden geweigerd om andere redenen dan de door het BMB aangevoerde weigeringsgrond van het beschrijvend karakter van het teken. Het hof zag er wel wat in om ambtshalve een andere absolute weigeringsgrond te bezigen, in het bijzonder de mogelijkheid dat het teken het vereiste onderscheidend vermogen zou missen.

Letterlijk formuleerde het hof de volgende prejudiciële vraag: “Dienen de artikelen 6bis en 6ter van de Eenvormige Wet aldus te worden uitgelegd dat deze de rechter, die vaststelt dat het merk niet onder de door het BMB aangevoerde weigeringsgrond valt, noch onder de nieuwe weigeringsgrond die het BMB eventueel in de verzoekschriftprocedure zou hebben aangevoerd, opleggen ambtshalve na te gaan of het merk onder een andere weigeringsgrond valt, zulks om te vermijden dat hij ertoe wordt gebracht de inschrijving van een teken te bevelen, dat niet voldoet aan de criteria van artikel 6bis, lid 1, BMW zoals uitgelegd in het licht van de richtlijn?”

Het antwoord van het BenGH is een bevsestiging van het vermoeden van het Hof van Beroep Brussel. “De artikelen 6bis en 6ter, van de BIV1W moeten aldus worden uitgelegd dat in een procedure ingevolge artikel 6ter van de BMW, de rechter, wanneer hij vaststelt dat het teken niet valt onder de door het BMB aanvankelijk aangevoerde absolute weigeringsgrond dat het beschrijvend van aard is, dient na te gaan of het teken niet onder een andere absolute weigeringsgrond valt, zoals vermeld in artikel 6bis, eerste lid, van de BMW, met dien verstande dat hij die vraag niet bevestigend mag beantwoorden dan nadat hij partijen in de gelegenheid heeft gesteld zich op de wijze als voorzien in het toepasselijke nationale procesrecht zich uit te laten over die ambtshalve door hem in overweging genomen absolute weigeringsgrond.”

Lees de soortgelijke arresten hier en hier

IEF 2279

Ontzorgen

Rechtbank Zutphen, 30 juni 2006, ZorgSaam tegen SZVK (Met dank aan Anne Voerman, De Brauw Blackstone Westbroek)

Interessant vonnis over normaal gebruik, beschrijvende merken en associatie.

ZorgSaam is rechthebbende - krachtens een internationaal depot - op respectievelijk het Benelux woordmerk Zorgzaam, Zorgsaam en ZorgSaam en op een beeldmerk met twee gestileerde poppetjes voor warenklasse 36 (bovenste afbeelding). Stichting Zorgzaam (verder te noemen SZVK c.s.)  is rechthebbende - krachtens een internationaal depot - op een beeldmerk voor de warenklasse 36 (onderste afbeelding).

Woordmerk. De rechtbank Zutphen stelt: "Er bestaat een redelijke kans dat de bodemrechter de door SZVK c.s. aangekondigde vordering tot vervallenverklaring van het woordmerk Zorgzaam zal toewijzen. SZVK c.s. kan als belanghebbende het verval inroepen van dit merkrecht [...] nu onweersproken is gesteld dat ZorgSaam gedurende een periode van méér dan vijf jaar na de datum van het merkdepot geen normaal gebruikt heeft gemaakt van het woordmerk Zorgzaam. Ook de aangekondigde vordering tot nietigverklaring van de merken wegens het louter beschrijvende karakter daarvan, kan een redelijke kans van slagen niet worden ontzegd. SZVK c.s. kan als belanghebbende de nietigheid inroepen van het woordmerk Zorgzaam. [...] Voldoende aannemelijk is dat zorgzaam een dergelijke aanduiding is. [...] Ook de woordmerken Zorgsaam en ZorgSaam lopen derhalve een redelijke kans om in een bodemprocedure nietig te worden verklaard vanwege het louter beschrijvende karakter ervan."

Nu onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat de merken door inburgering wel onderscheidende kracht hebben verworven, wijst de rechtbank alle de op bescherming van de woordmerken van ZorgSaam gerichte vorderingen af.

Beeldmerk. Ten aanzien van de beeldmerken ZorgSaam en Zorgzaam stelt de rechtbank dat deze visueel duidelijk verschillen. "Derhalve is het niet aannemelijk geworden dat het publiek (de gemiddelde consument) merk en teken niet alleen met elkaar associeert, maar ook meent dat beide van dezelfde onderneming [...] afkomstig zijn." Ook het beroep op zowel artikel 13A lid 1 onder d BMW als artikel 5a Handelsnaamwet faalt. Aldus worden de op de merkenrechten van ZorgSaam gebaseerde vorderingen afgewezen "[...] vanwege de (redelijke kans op) verval dan wel nietigheid van de woordmerken van ZorgSaam en het ontbreken van verwarringsgevaar tussen de beeldmerken van partijen."

Handelsnaam. "Nu de oudste rechten van ZorgSaam op de handelsnaam (overeenstemmend met) ZorgSaam niet aannemelijk zijn geworden, worden de op het handelsnaamrecht gebaseerde vorderingen afgewezen en kan in het midden worden gelaten of de beschermingsomvang van deze beschrijvende handelsnaam zodanig is dat Zorgsaam zich kan verzetten tegen het gebruik van de handelsnaam zorgzaam door Stichting Zorgzaam, mede gezien het gebied waarin ZorgSaam actief is en de doelgroepen waarop partijen zich richten."

Lees het vonnis hier.

IEF 2278

Echte merken zijn

Gerechtshof Leeuwarden, 30 juni 2006, LJN: AX9601 Strafzaak.

Strafzaak over merkgebruik. Valsheid in geschrift door op facturen en de vrachtnota's is achter ras 'Futura' of 'Felina' te vermelden , terwijl er (ongecertificeerd) zaaizaad van het ras USO 31 werd afgeleverd.

Het hof is omtrent het ten laste gelegde van oordeel dat niet is komen vast te staan dat de in de tenlastelegging genoemde certificaten, betrekking hebbende op zaaizaad, echte merken zijn in de zin van artikel 219, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht. Het hof overweegt hieromtrent het volgende.

Voor de betekenis van het begrip 'merken' moet worden aangesloten bij artikel 219 van het Wetboek van Strafrecht, waarin gesproken wordt van 'andere dan in de artikelen 217 en 218 van het Wetboek van Strafrecht bedoelde merken, die krachtens wettelijk voorschrift op goederen of hun verpakking moeten of kunnen worden geplaatst'. Op grond van artikel 222bis van het Wetboek van Strafrecht is het bepaalde in artikel 219 van het Wetboek van Strafrecht mede van toepassing, indien de daarin omschreven feiten worden gepleegd met betrekking tot merken van een buitenlandse mogendheid.

In de processen-verbaal die zich bij de processtukken bevinden is geen aandacht besteed aan de vraag of de in de tenlastelegging genoemde (Franse) certificaten, die oorspronkelijk aan zakken zaaizaad waren gehecht en die door verdachte later ook los aan boeren werden geleverd, krachtens enig wettelijk voorschrift op die zakken zaaizaad moesten of konden worden geplaatst en zo ja, op grond van welk(e) voorschrift(en) dit het geval was. Ook overigens blijkt zulks niet uit de processtukken en het ter terechtzitting verhandelde. Nu het antwoord op deze vraag niet als een feit van algemene bekendheid kan worden beschouwd, kan het hof bij gebreke van enig bewijsmiddel ter zake niet vaststellen dat de in de tenlastelegging genoemde certificaten merken als bedoeld in artikel 219 van het Wetboek van Strafrecht zijn, en dient verdachte te worden vrijgesproken van hetgeen onder 2 is ten laste gelegd.

Het hof begrijpt de tenlastelegging aldus dat de verdachte wordt verweten dat hij niet alleen zaad van een ander ras, namelijk USO 31, heeft geleverd dan was vermeld op de bijbehorende factuur en vrachtnota, maar dat dit zaad bovendien ongecertificeerd was. Het ongecertificeerd zijn van het zaaizaad moet naar het oordeel van het hof als een essentieel onderdeel van de tenlastelegging worden beschouwd, dat daar niet uit kan worden losgemaakt zonder haar betekenis wezenlijk te veranderen.

Op grond van de zich in het dossier bevindende informatie en het ter terechtzitting verhandelde kan van een groot aantal telers niet worden vastgesteld dat zij ongecertificeerd zaaizaad van het ras USO 31 hebben ontvangen in plaats van zaaizaad van het ras Futura of Felina, zoals op de facturen en de vrachtnota's vermeld. Het hof merkt in dat verband op dat er bij een groot aantal telers geen bedrijfsonderzoek heeft plaatsgevonden, zodat niet vaststaat welk ras is geteeld.

Op grond van de voor het bewijs gebruikte verklaringen van onder meer de medeverdachten staat in de vier voornoemde gevallen vast, dat de vrachtnota's en facturen in het bedrijf van verdachte werden vervalst door daarop welbewust zaaizaad te vermelden van een ander ras dan het ongecertificeerde zaad van het ras USO 31 dat in werkelijkheid werd geleverd.

Het hof acht verdachte strafbaar. Strafuitsluitingsgronden worden niet aanwezig geacht. Dergelijk handelen is onaanvaardbaar, nu men er in het economische verkeer vanuit moet kunnen gaan dat gegevens vermeld op facturen en vrachtnota's juist zijn. De telers die in vertrouwen op de juistheid van de gegevens subsidie hebben aangevraagd zijn door de vermelding van onjuiste gegevens in hun (financiële) belangen geschaad, omdat hen in verband hiermee subsidie is geweigerd.

Lees het arrest hier.

IEF 2277

Financieel

Uit de Financiële Agenda van het Financieele Dagblad:  'Dinsdag, 4 juli: Rechtbank Arnhem uitspraak in hoger beroep NVM vs  zoekallehuizen.nl inzake inbreuk op auteursrecht en databankrecht (door lagere rechtbank afgewezen).'

IEF 2276

Benelux Antwoorden

Benelux Gerechtshof, 29 juni 2006, zaak A 2005/1/9. Bovemij Verzekeringen N.V. tegen Benelux-Merkenbureau. (Met dank aan Camille Janssen, BMB)

Het BMB weigert het teken EUROPOLIS als merk te registeren, omdat het is samengesteld uit het gangbare voorvoegsel EURO (voor Europa) en de soortnaam POLIS en uitsluitend beschrijvend is voor de in de klassen 36 en 39 genoemde diensten met betrekking tot een polis in Euro(pees) verband. het teken mist derhalve ieder onderscheidend vermogen. Van inburgering zou ook geen sprake zijn.

In de daaropvolgende procedure achtte het Gerechtshof ‘s-Gravenhage het noodzakelijk om aan het HvJ en het BenGH vier prejudiciële vragen te stellen met betrekking tot de inburgering en na anderhalf jaar nadenken komt het BengH tot de volgende antwoorden op de uitsluitend aan het BenGH gestelde eerste vraag en de eveneens aan het HvJ EG gestelde vierde vraag.

Over de eerste vraag. Met de eerste vraag wenst het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage in wezen te vernemen in hoeverre de bevoegdheid tot toetsing van de beslissing van het BMB tot weigering van de inschrijving van het depot aan beperkingen onderhevig is, en met name of deze beperkingen ook meebrengen dat de deposant in de procedure ingevolge artikel 6ter BMW geen feiten en omstandigheden aan de rechter kan voorleggen die nog niet werden aangevoerd in de inschrijvingsprocedure bij het BMB.

Op deze eerste vraag dient te worden geantwoord dat in een verzoekschriftprocedure ingevolge artikel 6ter BMW nieuwe feitelijke gegevens kunnen worden overgelegd met betrekking tot een in de inschrijvingsprocedure naar voren gebrachte grondslag (zoals inburgering), en dat zodanig nader bewijsmateriaal door het Hof van Beroep te Brussel, het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage of het Cour d’appel te Luxemburg in aanmerking kan worden genomen bij de beantwoording van de vraag of het BMB al dan niet terecht de inschrijving van het depot heeft geweigerd; in die procedure is evenwel geen plaats voor het aanvoeren van nadere feitelijke stellingen die erop zijn gericht alsnog in afwijking van het verzoek om inschrijving zoals dit door het BMB is onderzocht een bevel tot gedeeltelijke inschrijving of een inschrijving onder beperkende voorwaarden te verkrijgen.

Over de vierde vraag.  De vierde vraag, die mede aan het HvJ EG is gesteld, betreft de uitleg van artikel 3, lid 3, van de Richtlijn.

Dient bij de beoordeling van het onderscheidend vermogen door gebruik van een - uit een of meer woorden van een officiële taal binnen het grondgebied van een lidstaat (of, zoals in casu, het Beneluxgebied) bestaand - teken rekening te worden gehouden met de taalgebieden binnen dat gebied? Is daarbij voor inschrijving als merk, in het geval dat aan de overige vereisten voor inschrijving is voldaan, voldoende indien/vereist dat het teken als merk wordt opgevat door het in aanmerking komende publiek in een aanmerkelijk deel van het taalgebied van de lidstaat (of, zoals in casu, van het Beneluxgebied) waar die taal officieel wordt gesproken?

Voorzover in deze vraag tevens een vraag omtrent de uitlegging van de BMW ligt besloten, is het wenselijk alvorens deze vraag te beantwoorden, het door het HvJEG daarop te geven antwoord af te wachten. De zaak zal daartoe worden aangehouden.

Lees het volledige arrest hier. Zie ook Conclusie AG Strikwerdag BenGH (hier) en Conclusie AG Sharpston HvJ EG (hier).

IEF 2275

Van alles

Afstand doen van auteursrecht toch mogelijk? Het Brabants Dagblad bericht dat: "Het Trappistenklooster Maria Toevlucht uit Zundert ervoor heeft gezorgd dat het boek ’Monnikenwerk’ van monnik Arnold Bomans (de broer van) voorlopig niet verschijnt. Het boek zou kwetsend zijn voor de familie en vol onwaarheden staan. (…) De Zundertse abt wist niet dat er een boek zou komen. Ook de familie was volgens hem niet op de hoogte.

„Dat kan toch niet? De auteursrechten liggen bovendien bij ons omdat broeder Jan bij ons was ingetreden.“ Bij een intrede doet men volgens de kloosterregels afstand van alles."

Lees hier meer.

IEF 2274

Misbruik van spelfouten

Rechtbank Leeuwarden, 2 juni 2006, KG ZA 06-155. Fotox  B.V. tegen MijnAlbum V.O.F. c.s. (Met dank aan Maarten Russchen, Dommerholt)

De domeinnaam als handelsnaam. Typosquatting.

Eiseres gebruikt de domeinnaam fotoxs.nl. MijnAlbum heeft de domeinnamen foto-xs.nl en Photoxs.nl laten registreren en met een deeplink verbonden met mijnalbum.nl. De voorzieningenrechter Leeuwarden  is van oordeel dat daarmee inbreuk wordt gemaakt op de handelsnaamrechten van FotoXS.

“Nu MijnAlbum zich mede onder deze namen (photoxs.nl en foto-xs.nl – IEF) tot het publiek richt, is voldoende aannemelijk dat Mijn Album haar onderneming mede onder de namen photoxs en foto-xs voert, zodat deze als handelsnaam zijn aan te merken.  (...) Van dit verwarringsgevaar blijkt ook genoegzaam uit de erkenning van MijnAlbum dat zij de bedoeling had gebruik te maken van de bekendheid van FotoXS om meer bezoekers naar haar website te trekken."

Lees het vonnis hier.

IEF 2273

Ondertussen in Frankrijk

The International Herald Tribune bericht dat “Louis Vuitton, the luxury goods manufacturer, won another round Wednesday in its court battle with the search engine Google to eliminate online ads of competitors or counterfeiters that show up in searches for the well-known French brand.
 
In a closely watched trademark case, a Paris appeals court issued a ruling that found Google engaged in trademark counterfeiting, a decision that the court said would apply to all of the search engine's sites in more than 130 different countries.

"The consequence is that Google will have to put a system in place to find a global solution for its sites," said Patrice de Candé, a lawyer specializing in intellectual. (…) A spokesman for Google's French unit, said the company had not seen a copy of the full decision and intended to study it before taking action. There is a higher court in France where the decision could be appealed."

Lees het volledige bericht hier.

IEF 2272

Het zij zo

Persbericht EC: 'The European Commission has today decided to refer Germany to the European Court of Justice for non-transposition of the Tobacco Advertising Directive 2003/33/EC. The Court referral follows the letter of formal notice sent in October 2005 and a reasoned opinion sent in February 2006. The referral to the ECJ is the next step in the infringement procedure.

European Health and Consumer Protection Commissioner Markos Kyprianou said: "Tobacco advertising and sponsorship glamorises tobacco and incites children and young adults to start smoking. I am determined to hold all Member States to account for their implementation of this key piece of EU legislation, and if this means referring the matter to the Court, so be it."'

Leer het persbericht hier.

IEF 2271

Verplichte vergoeding

Conclusie AG Sharpston, HvJ EG 29 juni 2006, zaak  C-36/05. Commissie tegen Spanje. (Nog geen Nederlandse vertaling beschikbaar).

Verhuur en uitleenrechten. AG Sharpston is of the view that the Court should rule that the Kingdom of Spain has failed to fulfil its obligations under Articles 1 and 5 of the Directive on rental and lending rights and on certain rights relating to copyright in the field of intellectual property.

“In my view, however, the obligation to remunerate authors imposed by the first sentence of Article 5(1) of the Directive would be meaningless if, pursuant to the second sentence, Member States could set that remuneration at nil. The second sentence of Article 5(1) permits Member States to modify the level of the remuneration required by the first sentence ‘taking account’ of their cultural promotion objectives. It does not, however, authorise them to set a ‘zero’ remuneration. The concept of remuneration implies that the payments received by authors must be adequate compensation for their creative efforts.

Similarly, if the Member States could fix nil remuneration for all categories of lending establishments, it would have been pointless to stipulate in Article 5(3) that they could exempt only ‘certain’ establishments from the obligation to pay remuneration. Although Article 5(3) leaves the Member States a broad margin of discretion, the discretion is to determine the categories of establishments to be exempted. As discussed above, those categories cannot comprise effectively all establishments that are potentially liable."

Lees de volledige conclusie hier.