Geen octrooibeschermingsomvang waarvan in oppositieprocedure is afgeweken middels interpretatie
Hof van Beroep Luik 19 september 2013, 2011/RG/1503 (Saint-Gobain tegen Knauf Insulation)
Uitspraak en samenvatting ingezonden door Fernand de Visscher, Simont Braun. Franstalige uitspraak. Octrooirecht. Saint-Gobain is de houder van een Europees octrooi (EP 0 399 320) waarbij het gebruik geclaimd wordt van glasvezels met een bepaalde samenstelling en met een diameter van < 8 µm, waarbij meer dan 10% van de glasvezels een diameter hebben van < 3 µm, als glasvezels die geen kankerverwekkend effect hebben. Na eenzijdig beschrijvende maatregelen te hebben uitgevoerd in de inrichtingen van Knauf nabij Luik (België) en op basis van het door de deskundige opgestelde verslag, stelde Saint-Gobain voor de Rechtbank van Koophandel te Luik een inbreukprocedure in.
Knauf stelde een tegenvordering in tot nietigverklaring van het octrooi. Zij deed dit echter slechts in ondergeschikte orde (subsidiair) omdat het octrooi ondertussen vervallen was. In hoofdorde (primair) betwistte Knauf de inbreuk op grond van de vaststelling in het beschrijvende verslag dat meer dan 10% van de glasvezels in haar producten een diameter hadden van meer dan 8 µm. Saint-Gobain stelde dat dit de inbreuk niet uitsloot gelet op het feit dat de bewoordingen “die een diameter hebben van < 8 µm” in de conclusie op een technisch betekenisvolle wijze uitgelegd moesten worden en derhalve begrepen moesten worden als “die een gemiddelde (of mediaan) diameter hebben van < 8 µm”.
Het Hof van Beroep te Luik merkte in dit opzicht op dat de conclusie gewijzigd werd gedurende de EPO oppositieprocedure: terwijl de originele bewoordingen uitdrukkelijk vermeldden dat de glasvezels “een gemiddelde diameter van < 8 µm vertonen”, was het adjectief “gemiddelde” (“mittleren”) verwijderd en het werkwoord “vertoont” (“aufweisen”) vervangen door “bezit” (of “heeft”) (“besitzen”). Het Hof van beroep oordeelde dat deze aanpassingen niet als betekenisloos beschouwd kunnen worden en dat het Saint-Gobain niet is toegestaan, onder het mom van interpretatie van de octrooiconclusie, om een beschermingsomvang te verkrijgen waar zij uitdrukkelijk van is afgestapt. Om dezelfde reden werd toepassing van de equivalentieleer, eveneens door Saint-Gobain ingeroepen, afgewezen.
Conclusie A-G: Staat wel onrechtmatig, maar geen indirect bevel tot wetgeving
Conclusie A-G 29 november 2013, zaaknr. 12/03239 (Staat der Nederlanden tegen Stichting NORMA c.s.) Conclusie ingezonden door Tobias Cohen Jehoram en Vivien Rörsch, De Brauw Blackstone Westbroek en Christiaan Alberdingk Thijm en Douwe Linders, bureau Brandeis.
Thuiskopie-AMvB's Zie eerder IEF 11110 en IEF 8934. In deze zaak gaat het in cassatie met name om de vraag of het hof in het bestreden arrest terecht heeft geoordeeld of de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door in de AMvB digitale audiospelers en videorecorders niet als vergoedingsplichtige voorwerpen aan te wijzen onder art. 16c Aw jo. 10 sub e WNR en zulks is in strijd met de Auteursrechtrichtlijn. De AMvB's zijn onrechtmatig jegens belanghebbenden en de Staat is schadevergoeding verschuldigd. Artikel 1019h Rv is niet van toepassing. De A-G concludeert tot verwerping van het principale en van het (voorwaardelijk) incidentele cassatieberoep.
De arresten Opus en Padawan en de overige door het hof besproken jurisprudentie leiden tot de conclusie dat Nederland moet voorzien in regelgeving waarin digitale audiospelers en digitale videorecorders die zijn uitgerust met een harde schijf, die bestemd zijn voor en in substantiële mate gebruikt worden voor het kopiëren van auteursrechtelijk en/of nabuurrechtelijk beschermd materiaal, zijn aangewezen als vergoedingsplichtige voorwerpen (6.2.). Het Hof heeft volstaan met de verklaring voor recht dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door geen specifieke maatregelen te treffen (geen bevel tot nieuwe wetgeving) en met een veroordeling van de Staat tot schadevergoeding wegens het niet treffen van die maatregelen, daarmee is het hof dan ook binnen de grenzen van zijn bevoegdheid gebleven (6.12).
Omdat de Staat alleen aangesproken wordt als wetgever die is tekortgeschoten bij de vaststelling van een billijke vergoeding en niet als inbreukmaker, is art. 1019h Rv, ter handhaving van IE-rechten, niet van toepassing.
6.2. "Met het hof in deze zaak ben ik van mening dat de arresten Opus en Padawan en de overige door het hof besproken jurisprudentie tot de conclusie leiden dat Nederland moet voorzien in regelgeving waarin digitale audiospelers en digitale videorecorders die zijn uitgerust met een harde schijf, die bestemd zijn voor en in substantiële mate gebruikt worden voor het kopiëren van auteursrechtelijk en/of nabuurrechtelijk beschermd materiaal, zijn aangewezen als vergoedingsplichtig." (...)
"Dat lidstaten vrij zijn de wijze van financiering te bepalen, betekent niet dat zij ook geheel vrij zijn de billijke vergoeding naar eigen inzicht vast te stellen. De lidstaten zullen ook niet mogen voorbijgaan aan nieuwe technische ontwikkelingen die leiden tot kopieergedrag dat voor de billijke vergoeding van belang is. Ik verwijs hiervoor naar het arrest van het HvJEU van 13 juli 2013." (…)
"Ik breng hierbij in herinnering dat de Staat ervoor heeft gekozen het privé-kopiëren in Nederland in ruime mate mogelijk te maken en een resultaatsverplichting heeft om te voorkomen dat de belangen van degenen die daardoor benadeeld worden, op ongerechtvaardigde wijze worden geschaad (de laatste stap van de zogenoemde drie-stappentoets bij het aanvaarden van de uitzondering van art. 5 lid 5 Artl.). Juist met deze laatste stap of maatstaf zijn de amvb’s niet in overeenstemming."6.12. (...) Niet kan worden gezegd dat het hof hiermee indirect de Staat heeft gedwongen om de AMvB’s alsnog aldus aan te passen dat daarin [fabrikanten van] digitale audiospelers en digitale videorecorders die zijn uitgerust met een harde schijf, die bestemd zijn voor en in substantiële mate gebruikt worden voor het kopiëren van auteursrechtelijk en/of nabuurrechtelijk beschermd materiaal, worden aangewezen als vergoedingsplichtig onder art. 16c Aw j° art. 10 sub e WNR. In de onderhavige zaak, waarin het hof heeft volstaan met de verklaring voor recht dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door geen specifieke maatregelen te treffen en met een veroordeling van de Staat tot schadevergoeding14 wegens het niet treffen van die maatregelen, is het hof dan ook binnen de grenzen van zijn bevoegdheid gebleven. Voor zover de Staat betoogt dat indirect wel sprake is van een bevel tot wetgeving, kan ik dat standpunt niet volgen. Als de Staat tekortgeschoten is in een verplichting tot het vaststellen van een billijke vergoeding, leidt dat alleen tot schadeplichtigheid. Het is aan de Staat te beslissen of en op welke wijze in de toekomst wordt voorkomen dat hij opnieuw deswege schadeplichtig wordt. In de kern komt het betoog van de Staat erop neer dat de rechter de rechtmatigheid van de onderhavige wetgeving niet mag toetsen aan de richtlijn. Mij lijkt dat betoog te berusten op een onjuiste rechtsopvatting, in het bijzonder in verband met hetgeen hiervoor aan het slot van 6.11 is opgemerkt. Het onderdeel faalt derhalve.4
Partijvoorzitter PvdA geen grens overschreden jegens Europarlementariër
Vzr. Rechtbank Amsterdam 29 november 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:7922 (Europarlementariër Merkies tegen PvdA)
Mediarecht. Rechtspraak.nl: De voorzieningenrechter heeft vandaag de vorderingen van Europarlementariër Judith Merkies tegen de PvdA en partijvoorzitter Spekman, afgewezen. Merkies had rectificatie geëist van uitlatingen die Spekman deed in het Radioprogramma Tros Kamerbreed en in een e-mail aan de partijleden. Spekman zei daarin dat het partijbestuur Merkies aanrekent dat zij geen prioriteit heeft gegeven aan terugbetaling van een deel de dagvergoedingen van het Europarlement, waartoe zij als inwoonster van Brussel volgens een interne Gedragscode van de PvdA verplicht is, en dat dit een rol heeft gespeeld bij de beslissing haar niet als kandidaat toe te laten voor het lijsttrekkerschap. Merkies vindt de kritiek onterecht, omdat de Commissie Naleving Gedragscode onlangs nog heeft geoordeeld dat zij conform de regels en integer heeft gehandeld. Volgens de rechter neemt dat niet weg dat de handelwijze van Merkies, die als politica een dikkere huid moet hebben dan een ‘gewone’ burger, mag worden bekritiseerd. De partijvoorzitter heeft daarbij geen grenzen overschreden.
2.16. Op 24 oktober 2013 heeft de Beroepscommissie het bezwaar van [eiseres] ongegrond verklaard en geoordeeld dat het partijbestuur in redelijkheid tot de beslissing heeft kunnen komen dat [eiseres] niet voldoet aan het profiel van lijsttrekker en dat zij dus niet als kandidaat-lijsttrekker moet worden toegelaten.
2.17. Op 25 oktober 2013 heeft [eiseres] de volgende tekst (voor zover hier van belang) op haar website geplaatst: “Einde kandidaatstelling als lijsttrekker PvdA Europees parlement. Het partijbestuur heeft mij laten weten mij niet toe te laten tot de interne ledenraadpleging voor het lijsttrekkerschap van de PvdA bij de Europese verkiezingen. Doorslaggevend bij de beslissing is de negatieve visie van het partijbestuur op de samenwerking binnen de huidige eurodelegatie. Mij is duidelijk geworden, dat hierachter de uitdrukkelijke wens schuil gaat om schoon schip te maken en te komen met een geheel nieuwe delegatie. (…) Het mag duidelijk zijn dat ik de beslissing van het partijbestuur ten zeerste betreur. (…) Binnen de huidige reglementen zijn zulke selectiebesluiten een bevoegdheid van het partijbestuur. Ik zal mij dan ook neerleggen bij deze beslissing. Uiteraard blijf ik voor mijn partij beschikbaar als kandidaat voor een volgende termijn. Recente mediaberichten rondom de naleving van de interne PvdA gedragscode voor leden van het Europees Parlement hebben niet geleid tot dit besluit van het partijbestuur. Immers, de Commissie Naleving Gedragscode, binnen de PvdA belast met het toezicht op deze door de PvdA vrijwillig opgemaakte regels, heeft reeds in haar verslag en in de toelichting hierop aangegeven dat ik integer en in overeenstemming met de afgesproken gedragsregels heb gehandeld.”
4.3. De uitlatingen waartegen [eiseres] zich verzet, zijn uitlatingen over haar functioneren als politicus, althans uitlatingen die daar in elk geval mee samenhangen. Zij zullen dan ook in die context worden bezien. [gedaagde 2] heeft daarbij terecht aangevoerd dat uitgangspunt is dat een politicus over een dikkere huid zal moeten beschikken dan een (anonieme) ‘gewone’ burger, aangezien de politiek bij uitstek een terrein is dat het algemeen belang raakt en waarbij debatten in de openbaarheid worden gevoerd. Politici dienen er daarom op bedacht te zijn dat zij publiekelijk op hun handel en wandel worden aangesproken en verantwoording dienen af te leggen. Stevige kritiek, ook in de media, zullen zij in beginsel dan ook moeten (kunnen) verduren. Daarbij is van belang dat politici ook meer dan gewone burgers in de gelegenheid zijn om (via de media) in het openbaar hun weerwoord te laten klinken. Ook [eiseres] heeft van die gelegenheid, zo blijkt uit diverse nieuwsberichten (zoals genoemd in 2.24), gebruik gemaakt.
4.4. Voorts is van belang dat de uitlatingen die [eiseres] gerectificeerd wenst te zien, zijn aan te merken als waardeoordelen en niet als feitelijke constateringen. Op zichzelf staat het een ieder vrij een waardeoordeel te geven, wat echter niet wegneemt dat ook een dergelijk oordeel onrechtmatig kan zijn, bijvoorbeeld als dit een ernstige beschuldiging bevat die geen steun vindt in de feiten.
4.5. [eiseres] heeft met name bezwaar tegen de uitingen van [gedaagde 2] over de wijze waarop zij is omgegaan met de terugbetaling van (2/3e van) de door haar ontvangen dagvergoedingen van het Europees Parlement, omdat daarbij ten onrechte de suggestie zou zijn gewekt dat zij niet integer is en heeft gesjoemeld met declaraties.
Op andere blogs:
Mediareport
In de tijdschriften november 2013
Hieronder een selectie van de hoofdartikelen en jurisprudentie uit de bladen, voor de sites dient u in te loggen:
![]() | Artikelen Modern Economic Analysis of the Patent System in Complex Product Industries – Meltem Bayramli Nr. 83 Hof Den Haag 27 augustus 2013, Sanofi /Teva, IEF 13018 – met noot van K.M.L Bijvank |
![]() | Opinie: Het middel ontheiligt het doel Rechtspraktijk: Cookieregulering revisited; |
![]() | Artikel H.M.H. Speyart, VizIER Melwater: van cache- en schermkopieën P.G.F.A. Geerts, Het HvJ EU over normaal in stand houdend merkgebruik in gewijzigde vorm. Analyse van Rintisch, Colloseum/Levi Strauss en Specsavers. H.M.H. Speyart, Schadeopslagen in het IE-Recht: ongeoorloofde punitieve schade of geoorloofde forfaitaire berekening |
Rechtspraak in het kort | |
![]() | Nr. 27 HvJ EU 22 januari 2013, Sky Österreich/Österreichischer Rundfunk m.nt. M.P. Beijer |
![]() | Jurisprudentie |
Vorige editie van deze rubriek: oktober 2013.
Voor in uw agenda: IE-Diner 2014
Op donderdag 30 januari 2014 (traditioneel de laatste donderdag van januari) organiseert deLex, uitgever van IE-Forum.nl, het zevende IE-Diner, in de Industrieele Groote Club op de Dam in Amsterdam. Het programma gaat van start om 18.00 en staat bol van tafelspeeches van (IE-)juristen. Het aantal plaatsen is beperkt, u kunt zich binnenkort aanmelden, daarover volgt nader bericht op IE-Forum.nl.
Gerecht EU week 48
Gemeenschapsmerk. We beperken ons tot een wekelijks overzicht van de (voortgezette oppositie)beslissingen van het Gerecht EU. Ditmaal over:
A) Onvoldoende bespreking van bewijs van gebruik middels export
B) OHIM had de opmerkzaamheid van het in publiek relatief hoog ingeschat
C) vitaminaqua tegen VITAMINWATER
Gerecht EU 28 november 2013, zaak T-34/12 (HERBA SHINE) - dossierA) Beroep ingesteld door de houder van de nationale, internationale en communautaire woordmerken „HERBACIN”, voor waren van klasse 3, en strekkende tot vernietiging van beslissing R 2255/20101 van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt merken, tekeningen en modellen) van 22 november 2011, houdende vernietiging van de weigering van de oppositieafdeling om het woordmerk „HERBA SHINE”, voor waren van klasse 3, in te schrijven in het kader van de oppositie die door verzoekster is ingesteld.
Het beroep wordt toegewezen; het bewijs van gebruik (middels export) is door het OHIM onvoldoende meegenomen in haar beslissing. Het behoort niet tot de taken van het Gerecht EU de beoordeling van die stukken nu voor het eerst uit te voeren.
44 Die Klägerin legt die angefochtene Entscheidung anders aus als das HABM. Während die Klägerin meint, die Beschwerdekammer habe die Bestimmung des Art. 15 Abs. 1 Unterabs. 2 Buchst. b der Verordnung Nr. 207/2009 „ignoriert“ oder „übersehen“, macht das HABM in seiner Klagebeantwortung im Wesentlichen geltend, die Beschwerdekammer habe die von der Klägerin beigebrachten Unterlagen nicht für ausreichend gehalten, um den Nachweis einer Benutzung durch Export zu erbringen.
46 In der mündlichen Verhandlung hat das HABM im Wesentlichen geltend gemacht, dass die Beschwerdekammer die angefochtene Entscheidung insoweit nicht habe begründen müssen, da die Klägerin im Verwaltungsverfahren nicht vorgetragen habe, die älteren Marken durch Export benutzt zu haben.
53 Ergänzend ist darauf hinzuweisen, dass Laboratoire Garnier zwar vorgetragen hatte, die von der Klägerin vorgelegten Benutzungsnachweise seien nicht ausreichend, und dabei angemerkt hatte, dass nur neun der 30 eingereichten Rechnungen in Mitgliedstaaten der Union gesandt worden seien. Jedoch hatte Laboratoire Garnier nicht geltend gemacht, dass an Empfänger außerhalb der Union ausgestellte Rechnungen nicht zu berücksichtigen seien. Sie hatte jedenfalls kein spezielles Argument vorgebracht, um die Feststellung der Widerspruchsabteilung zu widerlegen, wonach mit den Rechnungen nachgewiesen worden sei, dass die Waren aus Deutschland stammten und für die Ausfuhr ins Ausland bestimmt waren. Selbst wenn man annähme, dass die schriftliche Beschwerdebegründung der Laboratoire Garnier vom 17. Januar 2011 bei der Prüfung der Begründung der angefochtenen Entscheidung berücksichtigt werden muss, ließen sich diesem Schriftsatz nicht die Gründe entnehmen, aus denen die Beschwerdekammer die an Empfänger außerhalb der Union ausgestellten Rechnungen unbeachtet ließ.
56 Die Prüfung der Frage, ob die von der Klägerin vorgelegten Beweismittel für den Nachweis genügen, dass die in Art. 15 Abs. 1 Unterabs. 2 Buchst. b der Verordnung Nr. 207/2009 vorgesehenen Voraussetzungen erfüllt sind, erfordert jedoch eine Beurteilung sämtlicher von der Klägerin vorgelegter Beweismittel, die von der Beschwerdekammer nicht vorgenommen wurde. Diese Beurteilung erstmals vorzunehmen, ist nicht Aufgabe des Gerichts (vgl. in diesem Sinne Urteil des Gerichtshofs vom 5. Juli 2011, Edwin/HABM, C‑263/09 P, Slg. 2011, I‑5853, Randnr. 72).
Gerecht EU 28 november 2013, zaak T-374/09 (Ganeder) - dossierB) Beroep ingesteld door de houder van het gemeenschapswoordmerk „Ganter” voor waren van klasse 25 en strekkende tot vernietiging van beslissing R 1289/20081 van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 16 juli 2009 houdende verwerping van het beroep tegen de beslissing van de oppositieafdeling tot afwijzing van de door verzoekster ingestelde oppositie tegen de aanvraag tot inschrijving van het woordmerk „Ganeder” voor waren van de klassen 14, 18 en 25. Het beroep wordt toegewezen, de beslissing van het OHIM wordt vernietigd; het OHIM had de opmerkzaamheidgraad van het gebruikelijke publiek relatief hoog ingeschat.
31 Zum Aufmerksamkeitsgrad der maßgeblichen Verkehrskreise ist festzustellen, dass die Beschwerdekammer in Randnr. 12 der angefochtenen Entscheidung zu Unrecht davon ausgegangen ist, dass der Aufmerksamkeitsgrad der maßgeblichen Verkehrskreise relativ hoch sei, da es sich bei den fraglichen Waren zwar nicht um solche handele, die vom Verbraucher tagtäglich eingekauft würden, jedoch um solche, die im Alltagsleben unabdingbar seien.
32 Entgegen der Ansicht des HABM sind Schuhe nämlich Massenkonsumgüter, die vom Durchschnittsverbraucher, dessen Aufmerksamkeitsgrad beim Kauf dieser Waren nicht höher als durchschnittlich sein wird, häufig gekauft und verwendet werden. Der Aufmerksamkeitsgrad in Bezug auf diese Waren wird nicht höher als durchschnittlich sein, weil diese Waren weder teuer noch selten sind, ihr Erwerb und ihre Verwendung keine speziellen Kenntnisse erfordern und sie keine schwerwiegenden Auswirkungen auf die Gesundheit, das Budget oder das Leben des Verbrauchers haben (vgl. in diesem Sinne Urteile des Gerichts vom 25. Mai 2012, Nike International/HABM – Intermar Simanto Nahmias [JUMPMAN], T‑233/10, noch nicht in der amtlichen Sammlung veröffentlicht, Randnr. 22, und vom 19. April 2013, Hultafors Group/HABM – Società Italiana Calzature [Snickers], T‑537/11, noch nicht in der amtlichen Sammlung veröffentlicht, Randnr. 23).
33 Daher ist der Klägerin darin zuzustimmen, dass der Beschwerdekammer ein Fehler unterlaufen ist, als sie den Aufmerksamkeitsgrad der maßgeblichen Verkehrskreise hinsichtlich der fraglichen Waren und ihrer Marken als relativ hoch eingestuft hat.
Gerecht EU 28 november 2013, zaak T-410/12 vitaminaqua) - dossierC) Gemeenschapsmerk – Beroep ingesteld door de aanvrager van het beeldmerk met het woordelement „vitaminaqua” voor waren van de klassen 5, 30 en 32, en strekkende tot vernietiging van beslissing R 997/20111 van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 26 juni 2012 houdende vernietiging van de beslissing van de oppositieafdeling waarbij de oppositie van de houder van onder meer de nationale woordmerken „VITAMINWATER” voor waren van de klassen 5, 30 en 32 is afgewezen. Het beroep wordt afgewezen.
56 Quant à la comparaison conceptuelle, la chambre de recours n’a pas commis d’erreur en estimant que les marques en conflit présentaient une similitude, voire une identité.
80 Quant à la comparaison conceptuelle des signes, il a déjà été constaté aux points 57, 58 et 69 ci-dessus que les consommateurs portugais et français connaissent le mot « vitamin » et comprendront aisément que les termes « water » et « aqua » signifient tous les deux « eau ». Par définition, les consommateurs anglophones comprendront également la signification des mots « vitamin » et « water », qui font partie du vocabulaire courant de la langue anglaise. Ainsi que le relève à juste titre la chambre de recours au considérant 43 de la décision attaquée, il est également raisonnable de penser que le public anglophone identifiera le sens du mot « aqua » comme désignant l’eau, ce dernier étant le préfixe de nombreux mots courants de la langue anglaise qui se réfèrent à l’eau.
81 La chambre de recours n’a donc pas commis d’erreur en constatant une identité conceptuelle entre les marques en conflit au considérant 45 de la décision attaquée, au moins dans une partie de l’Union.
Gebruik van aardappelras op eigen bedrijf in relatie tot deelteeltovereenkomsten
Rechtbank Den Haag 27 november 2013, HA ZA 13-515 (Breeders Trust tegen Ebben Aardappelen)Kwekersrecht. Uitlegging begrip farmers privilege en gebruik op het "eigen bedrijf". Berekening schadevergoeding. Finale kwijting niet bij deelteelt. Breeders Trust behartigt de belangen van de bij haar aangesloten houders van kwekersrechten; waarbij Lantmännen houdster is van een Gemeenschapskwekersrecht op het aardappelras Fontane. Ebben heeft een deel van haar oogst Fontane-aardappelen gebruikt voor vermeerderingsdoeleinden in het veld. Zij heeft ook deelteeltovereenkomsten gesloten met Eyckens (de telers telen het pootgoed en leveren de aardappelen terug aan Ebben). Ebben beroept zich op de finale kwijting tussen de partijen en de zogeheten farmers privilege van artikel 14 GemKwekersrechtVo.
Echter de teelt door Eyckens geldt niet als gebruik op het "eigen bedrijf". De overeenkomst hield niet in dat Ebben (een deel van) het risico van de teelt droeg. Het verbod wordt afgewezen, omdat partijen al een vaststellingsovereenkomst hebben waar onthouding van inbreuk is opgenomen. Breeders Trust heeft, namens Lantmännen, recht op een passende vergoeding van €1.909 (ex 11,5ha x €166). Er is geen grond om de krachtens artikel 94 lid 1 GKVo verschuldigde passende vergoeding te berekenen op het dubbele van de gebruikelijke licentievergoeding.
Het beroep op de finale kwijting kan niet slagen, omdat Breeders Trust niet kon weten van de deelteelt bij Eyckens. De vordering tot het doen van opgave is te breed geformuleerd en wordt beperkt tot de periode 2008 - 2012 en voor zover via deelteeltovereenkomst werd nageteeld.
Farmers privilege
4.1. De rechtbank is met Breeders Trust van oordeel dat Ebben zich met betrekking tot de teelt door Eyckens niet kan beroepen op haar zogeheten farmers privilege in de zin van artikel 14 GKVo. De teelt door Eyckens kan namelijk om de volgende redenen niet worden aangemerkt als gebruik op het “eigen bedrijf” van Breeders Trust in de zin van die bepaling.4.4. (...) De overeenkomst verplicht Eyckens bijvoorbeeld tot het betalen van een vergoeding voor het pootgoed en het afsluiten van een hagelverzekering.
4.5. De suggestie van Ebben dat een met Eyckens overeengekomen betalingsregeling meebracht dat het risico van de teelt bij Ebben lag, kan niet leiden tot een andere conclusie. Het enkele feit dat Ebben een financieel risico loopt bij het mislukken van de teelt is naar het oordeel van de rechtbank niet voldoende voor de conclusie dat de nateelt in het kader van haar bedrijf plaatsvindt. (...) Tussen partijen staat namelijk vast dat Ebben Eyckens juist heeft gesommeerd haar wel een vergoeding te betalen voor het geleverde pootgoed, toen bleek dat Eyckens in gebreke zou blijven met de teruglevering van de aardappelen. Ook in dit opzicht hield de overeenkomst tussen Ebben en Eyckens dus niet in dat Ebben (een deel van) het risico van de teelt droeg.
4.7. Tot toewijzing van het gevorderde verbod kan de vastgestelde inbreuk niet leiden. Tussen partijen staat immers vast dat Ebben in de vaststellingsovereenkomst zich al heeft verplicht zich te onthouden van inbreuken, op straffe van verbeurte van een boete. Gesteld noch gebleken is dat Ebben zich daar niet aan heeft gehouden. Integendeel, Ebben heeft nadrukkelijk en onbestreden aangevoerd dat zij zich na 1 oktober 2012 heeft onthouden van nateelt via deelteelt.
Schade
4.8. Gegeven de hiervoor vastgestelde inbreuk kan Breeders Trust namens Lantmännen aanspraak maken op een “passende vergoeding” in de zin van artikel 94 lid 1 GKVo. Die passende vergoeding moet worden berekend op basis van het bedrag dat overeenkomt met de vergoeding voor het onder licentie produceren van teeltmateriaal van het beschermde ras
(HvJ EU 5 juli 2012, C- 509/10, Geistbeck – STV). Breeders Trust heeft onweersproken aangevoerd dat die licentievergoeding in dit geval € 166,- per hectare bedraagt. Daarnaast staat tussen partijen vast dat Eyckens 11,5 ha heeft geteeld (ter comparitie is Breeders Trust er uitdrukkelijk mee akkoord gegaan om bij de berekening van de vergoeding uit te gaan
van 11,5 ha in plaats van de in de dagvaarding genoemde 16 ha). De door Ebben verschuldigde passende vergoeding bedraagt dus € 1.909,- (11,5 × € 166,-).4.9. Anders dan Breeders Trust meent, is het feit dat een houder van een Gemeenschapskwekersrecht nooit alle inbreuken zal weten te achterhalen, geen grond om de krachtens artikel 94 lid 1 GKVo verschuldigde passende vergoeding te berekenen op het dubbele van de gebruikelijke licentievergoeding. Op de vraag of bij de berekening van de overeenkomstig artikel 94 lid 1 GKVo te betalen passende vergoeding de kosten verbonden aan de controlemiddelen aldus in aanmerking mogen worden genomen dat het dubbele van de gewoonlijk overeengekomen vergoeding wordt toegekend, heeft het Hof van Justitie namelijk geantwoord dat de kosten die zijn gemaakt voor het toezicht op de eerbiediging van de Gemeenschapskwekersrechten niet kunnen worden opgenomen in de berekening van de “passende vergoeding” bedoeld in artikel 94 lid 1 GKVo (HvJ EU 5 juli 2012, C- 509/10, Geistbeck – STV). Daaruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat artikel 94 lid 1 GKVo geen grond biedt voor een aanspraak op een dubbele licentievergoeding.
finale kwijting
4.13. Het beroep van Ebben op de in de vaststellingsovereenkomst opgenomen finale kwijting kan niet slagen. Vast staat namelijk dat Breeders Trust ten tijde van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst niet wist van de teelt bij Eyckens en dat Breeders Trust daar ook niet van kon weten. Dat heeft Ebben ter comparitie met zoveel woorden erkend. Onder die omstandigheden kan de finale kwijting niet zo worden uitgelegd dat de teelt bij Eyckens eronder viel. Ebben kon redelijkerwijs niet verwachten dat Breeders Trust afstand deed van haar rechten met betrekking tot handelingen waarvan zij nog geen weet had.4.16. De vordering zal wel worden beperkt. Breeders Trust vordert opgave van “alle […] gegevens betreffende handelingen betreffende de afgelopen vijf plantseizoenen als bedoeld in artikel 13 lid 2 [GKVo] betrekking hebbende op rassen waarvan Agrico en/of Lantmännen kwekersrechthebbende is”. Die vordering is onvoldoende bepaald en, gelet op de hiervoor genoemde grondslag, te ruim. De opgave zal daarom worden beperkt tot een opgave van het aantal hectare aardappelen van het ras Fontane dat Ebben in de periode 2008-2012 via deelteeltovereenkomsten heeft doen natelen op het bedrijf van derden.
4.18. De veroordeling tot schadevergoeding, die Breeders Trust, zo begrijpt de rechtbank, baseert op de eventueel uit de opgave blijkende andere inbreuken, moet worden afgewezen. In dit stadium staat namelijk nog niet vast of er daadwerkelijk meer inbreuken zijn.
Parijs Tribunal beveelt de-indexering illegale streamingsites bij zoekmachines
Tribunal de Grande Instance de Paris 28 november 2013, 11/60013 (APC, FNDF , SEVN tegen ISP)
Nu.nl bericht: Het gaat om zestien verschillende sites die zich hoofdzakelijk richten op het aanbieden van streamingvideo's die auteursrechtelijk zijn beschermd. Het gaat bijvoorbeeld om Allostreaming en DPstream. Daar worden films en series gratis aangeboden. Het is voor het eerst dat zoekmachines alle links naar een website moeten verwijderen. Voorheen werkten de bedrijven al mee aan het verwijderen van specifieke zoekresultaten.
De groep L'Association des Producteur de Cinéma (APC), dat tal van rechthebbenden en filmmaatschappijen vertegenwoordigt, begon de rechtszaak in 2011 en wint nu een blokkade die een jaar geldig is. De resultaten moeten binnen twee weken niet meer vindbaar zijn in de genoemde zoekmachines. De rechthebbenden draaien mogelijk wel op voor de kosten van het filteren van de zoekresultaten.
France24.com bericht: The court ruled that French sites Allostreaming, DPstream and a whole list of other popular websites were “entirely or nearly entirely dedicated to copying audiovisual productions without the consent of their authors”.
The websites advertise “free streaming” and “free downloading” of the latest cinema releases and popular TV series.
The ruling orders internet access provider such as Orange and Iliad-Free to block access to those websites for their French customers. In addition, search engines including Google, Yahoo! and Microsoft’s Bing must remove search results linking to those websites.
Geen belang bij herroeping omdat bodemzaak is gewezen
Rechtbank Amsterdam 27 november 2013, HA ZA 13-198 (Keycord Bag en Beijing Bag)Uitspraak ingezonden door Joep Weel, ABC Legal.
Zie eerder KG IEF 10958 en bodemprocedure IEF 13227. Herroepingszaak in IE-Kort Geding. Over de verhouding kort geding en de bodemprocedure. Eiser niet ontvankelijk, omdat er recent bodemzaak is gewezen. Het is de rechtbank ambtshalve bekend dat de kantonrechter in de bodemprocedure op 6 november eindvonnis heeft gewezen. In dat vonnis heeft de kantonrechter de vorderingen grotendeels toegewezen en exploitatie doen staken. Met dit vonnis zijn de getroffen voorzieningen komen te vervallen.
Wegens het gebrek aan belang is eiser niet-ontvankelijk in haar vordering. De rechtbank komt om die reden niet toe aan herroeping van de zaak en evenmin aan de behandeling. Omdat het geschil betreft de handhaving van IE-rechten, volgt een proceskostenveroordeling ex 1019h Rv.
4.4. Ter zitting in de onderhavige procedure is R gevraagd naar haar belang bij de voorliggende vordering tot herroeping van het kortgedingvonnis in het licht van de op dat moment aanhangige bodemprocedure bij de kantonrechter. Enig (rechtens relevant) belang bij die vordering voor het geval, zoals zich dat nu voordoet, dat voorafgaand aan dit vonnis de kantonrechter in de bodemzaak een einduitspraak zou doen, is toen door R. niet naar voren gebracht, en een dergelijk belang is de rechtbank ook overigens niet gebleken. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat ter zitting is komen vast te staan dat naar aanleiding van het kortgedingvonnis geen dwangsommen zijn verbeurd. Het belang van R. bij herroeping van het kortgedingsvonnis kan derhalve ook daarin niet zijn gelegen. Het door R. genoemde belang dat voorkomen moet worden dat in de bodemprocedure wordt uitgegaan van de juistheid van hetgeen in het kortgedingvonnis is vastgesteld en beslist, miskent dat ingevolge artikel 257 Rv de beslissingen bij voorraad geen nadeel toebrengen aan de zaak ten principale. Dit houdt in dat de rechter in de bodemzaak de zaak beslist zonder rekening te houden met hetgeen in de kortgedingprocedure is beslist. R. hebben in de bodemprocedure ook de mogelijkheid gehad om al hun grieven tegen het kortgedingvonnis naar voren te brengen. Indien zij menen dat de bodemrechter daar geen of onvoldoende rekening mee heeft gehouden, kunnen zij tegen dit vonnis in hoger beroep gaan. Dat vormt echter geen grond voor herroeping van het kortgedingvonnis. Het voorgaande leidt ertoe dat ervan moet worden uitgegaan dat R. thans geen (rechtens relevant) belang meer heeft bij voorliggende vordering tot herroeping van het kortgedingvonnis.
4.7. De rechtbank overweegt dat hoewel de vordering van R. in de onderhavige procedure is gegrond op artikel 382 Rv, deze procedure zijn oorzaak vindt in een geschil betreffende de handhaving van een intellectueel eigendomsrecht. De rechtbank is daarom van oordeel dat een proceskostenveroordeling op grond van artikel 1019h Rv.
In vrijwaring oproepen van een failliet
Rechtbank Den Haag 20 november 2013, HA ZA 11-176 (Van Nieuwkerk Amaryllis tegen Knoppert)Kwekersrecht. Vrijwaring oproepen van failliet. Van Nieuwkerk vordert jegens Knoppert een inbreukverbod op het kwekersrecht, een afgifte, opgave en schadevergoeding of winstafdracht. Knoppert vordert in dit incident de failliete [A] in vrijwaring op te kunnen roepen. Deze vordering wordt afgewezen nu de vordering die Knoppert in vrijwaring wenst in te stellen, een verbintenis uit de boedel ten doel heeft en dus ter verificatie dient te worden aangemeld.
2.3. [A] is failliet verklaard. Indien de vorderingen jegens Knoppert in de hoofdzaak onder I, II en III worden toegewezen, kan Knoppert de nadelige gevolgen daarvan hoogstens in financiële zin verhalen. Een regresvordering ter zake zal derhalve steeds voldoening van een verbintenis uit de boedel van [A] ten doel hebben.
2.4. Uit artikel 26 van de Faillissementswet volgt dat gedurende het faillissement rechtsvorderingen die voldoening van een verbintenis uit de boedel ten doel hebben, uitsluitend kunnen worden aangemeld ter verificatie. Nu de vordering die Knoppert in vrijwaring wenst in te stellen, voldoening van een verbintenis uit de boedel ten doel heeft, dient deze dus ter verificatie te worden aangemeld. Derhalve dient de incidentele vordering te worden afgewezen.